Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Toonkunst.
| |
[pagina 402]
| |
tal- en klankrijk, de solisten steeds van de beste soort die in Europa zijn te vinden. Op deze laatstgenoemden valt alleen de aanmerking te maken, dat zij, ofschoon in kracht en oefening verre uitmuntend boven de meeste andere, toch in de algemeene opvatting en uitdrukking van zulke muziek, die geene conventioneele jacht op effect, geene sentimentaliteit in de plaats van waar gevoel, geene gemaaktheid in plaats van eenvoudige, plechtige voordracht toelaat, achterstaan bij hetgeen ons de ‘muziekfeesten’ en wel met eenvoudiger middelen, voor 40-50 jaren te genieten gaven. Maar toch zijn wij in de laatste drie, vier jaren ook daarin weder wat vooruit geraakt, zoodat tegenwoordig eenige ‘groote’ zangers en zangeressen hunne taak weder wat beter beginnen te verstaan; hetgeen gedeeltelijk ook aan de inrichters, het comité der feesten moet toegeschreven worden, hetwelk, met terzijdestelling van sommige persoonlijke neigingen en vooroordeelen, eene voortreffelijke keuze weet te doen onder de weinige zangers en zangeressen die tegenwoordig voor zulke gelegenheden berekend zijn. Wij ook, wij verheffen onze stem, om te trachten iets bij te dragen tot verbetering van den smaak, door te wijzen op den weg die de uitvoerders hebben te betreden. Dewijl zoo menigmaal het publiek door de solisten op eenen dwaalweg wordt geleid, juichen wij reeds dankbaar toe, zoodra wij zien dat de uitvoerende kunstenaars langzamerhand van hunnen wansmaak en slechte gewoonten terugkomen. De heer Perron bij voorbeeld, die hier weder eene voorname plaats vervulde, en die wij allen kennen uit zijne talrijke voordrachten - de heer Perron zelfs is, | |
[pagina 403]
| |
met alle zijne voortreffelijke eigenschappen, niet in staat verschillende soorten van oratorio-muziek voor te dragen. Hij, en velen met hem, zijn b.v. volkomen buiten machte de Jahreszeiten zóó voor te dragen als zulke muziek, vol leven, lucht, tevredenheid, helderen hemel, vordert. Perron is niet altijd (gelijk vele anderen) met tranen in de stem, doch een kwijnende (langoureuse) toon zweeft toch hier en daar nog te veel door zijne voordacht, daar waar die toon in 't geheel niet past. Ook is hij vaak te plechtig, te deftig, ik zou haast zeggen te aanmatigend in zijne opvatting, hetgeen men zich wel in Elias ('t eerste deel werd hier uitgevoerd) maar niet in Franciscus van Tinel kan laten welgevallen. De zanger vervormt den gulhartigen Gastheer tot een' aanmatigenden pedant en parvenu, en den Nachtwacht laat hij sidderen als een espenblad of als een 90-jarigen grijsaard. Als de gastheer en graaf die een dansfeest geeft, op een oogenblik uitroept: ‘Het gezelschap schijnt van 't dansen vermoeid te zijn, daarom zullen wij onzen vriend Franciscus nu verzoeken een of ander ridderlijk lied voor te dragen, terwijl de heeren en dames wat kunnen uitrusten’, dan zou men zulke taal in de deftigste bijeenkomst niet zoo voordragen gelijk de heer Perron dit heeft gedaan. Waar blijft de indruk die zulke rol moet maken? Als er een is, is hij valsch. Indien men zich voorstelt dat een schouwspeler zoo zou spreken, gelijk men aan vele zangers (wegens hunne schoone gaven) toelaat te zingen, men zou hem uitfluiten, wegens gebrek aan begrip van zijn rol. De fout ligt niet aan den heer Perron alleen; het publiek bederft de solisten door onzinnig handgeklap. | |
[pagina 404]
| |
En daar wij nu toch aan de muzikale voordracht zijn, voegen wij er dadelijk bij: genoemde misbruiken waren ook op te merken bij de voordracht van den klavier-virtuoos Paderewski, die zich den derden dag liet hooren. Paderewski is een man van wezenlijke begaafdheid, maar speelt de muziek (het Concerto) van Schumann, als of hij Nocturnen van Chopin voordroeg; hij speelt zijne eigene muziek (Polnische Fantasie) blijkbaar meer in 't karakter, en leverde in dat stuk ook een bewijs van talent als toonzetter, door geestige trekken en smaakvolle bewerking van aan ons onbekende motieven. Het was hier echter bijzonder de virtuositeit (dat wil zeggen de uiterlijke glans van spel) die door 't publiek uitbundig werd toegejuicht. En toen men nog een nastukje vroeg, kwam, als men 't zoo noemen mag, de aap bij den virtuoos uit de mouw. Paderewski, vermoeid zijnde, ondernam niet op nieuw een glans- en springstuk, maar droeg een Lied ohne Worte (in Fa) van Mendelssohn voor. Daar heb ik niets tegen. Doch hij deed dit met ee͘ne gemaaktheid, eene pretentie van fijnheid, eene coquetterie, eigenlijk om (verschooning dames!) misselijk van te worden. ‘Die man is geen diepvoelende kunstenaar!’ riep ik onwillekeurig uit. Wij reiken nog eene palm aan den tenoor Birrenkoven, die zich meesterlijk uit de moeielijke partij van Franciscus heeft getrokken. Wij zeggen ‘meesterlijk’ uit de ‘moeielijke’ partij... Doch wij nemen hierbij het standpunt in van hetgeen wij gewoonlijk (als boven gezegd is) op ‘groote muziekfeesten’ te hooren krijgen. Birrenkoven heeft alweder voortreffelijke eigenschappen, van stem, van intonatie, van vocalisatie, enz., maar | |
[pagina 405]
| |
het is niet te loochenen, dat ook hij door de tooneelmanieren heeft geleden. Zijne natuurlijke bescheidenheid is hem hier echter te hulp gekomen. Hij heeft geluisterd naar goeden raad, heeft zich van den hem ongewonen tekst doordrongen en dien oneindig beter voorgedragen dan verleden jaar zijne partij in Israël in Egypten. Wij beginnen de hoop te voeden dat hij een dergenen is, die ons het genot der solisten van de aloude nederrijnsche muziekfeesten nog in verhoogde mate zullen terug geven; want hij is, bij alle andere goede eigenschappen, jong en vlijtig. Mej. Ternina (uit Munchen) heeft wezenlijk geschitterd door kristalreine stem en kalme, edele voordracht; zij heeft alleen hier en daar misbruik gemaakt van haar doordringend klokgeluid, namelijk in den samenzang. Overigens hebben wij reden met zulke voordracht tevreden te zijn. Ook Catharina Zimdars (de alt) is op goeden weg en nog onbedorven. Haar stem klinkt een weinig pensionaire-achtig in eene groote zaal; doch zij heeft dan ook de eenvoudigheid van een piepjong meisje en dat is eene allerbeste, noodzakelijke hoedanigheid. Het was honderd maal jammer, dat ‘Der Hammer der Felsen zerschlägt’, - namelijk (Gods stem) - ‘Weh Ihnen’ door geklap werd ingeleid. Niemand scheen die fijnheid van den componist te verstaan en juichte Perrons voorafgaanden ‘Hammer’ razend toe, waardoor de treffende tegenstelling verloren ging. De lyrische past aan Mej. Zimdars beter dan de dramatische toon; dat is eene aanbeveling voor concerten. Het meesterschap van Herr Hofrath Schuch, uit Dresden, in het behandelen van 't orkest (Symphonie van Beethoven, Symphonie fantastique van Berlioz) willen wij niet roemen; het is algemeen bekend en werkt steeds verrassend. | |
[pagina 406]
| |
Schwickerath, de kapelmeester van Aken, heeft zijne kundigheden bijzonder getoond in de leiding en verduidelijking van Tinels Oratorio. Hij heeft hier als 't ware uit eene schilderij een levend beeld, uit eene effene voorstelling een bas-relief getooverd: eene eigenschap, welke wij reeds bij de eerste uitvoering van Franciscus te Aken hebben opgemerkt. Ge kunt daarom ook denken, waarde lezer, wanneer men den ijver der koristen van de nederrijnsche muziekfeesten en den heerlijken klank der Akensche vrouwenstemmen kent (ofschoon een vrouwenkoor in Tirol, waar schrijver dezes de onthulling van het standbeeld van Walter von der Vogelweide bijwoonde, nóg schooner klinkt) gij kunt denken, hoe, door den ijver en de liefde voor het werk (Franciscus), die het koor aan den dag legde, hoe wegsleepend de indruk was, die hier de 26e uitvoering dezer eerst 4 jaar oude compositie maakte. Er heerscht in Duitschland bij ouderen van jaren slechts ééne stem daarover, dat nog nimmer eenig oratoriënwerk van nieuwe dagteekening met zulke geestdrift is begroet als dit. Men zag het telkens de zangeressen merkelijk aan, hoe zij verlangden zich te laten leiden door hun aanvoerder, en aan elk woord, aan elke nuance die uitdrukking te geven, welke alleen door diegenen kan worden bereikt, voor wie de muzikale voordracht niet aan een afgesleten leest gelijk is, waarnaar zich de schoen der toonkunst slechts heeft te voegen. Wanneer dan daarbij het orkest uit door en door geoefende kunstenaars bestaat, gelijk op deze feesten het geval is, dan kan de componist zoo ooit, eenen wezenlijken triomftocht vieren, gelijk het hier is geschied. Ongelukkig wordt tegenwoordig (al weder wansmakelijk genoeg) zulke zegepraal begeleid door een aantal | |
[pagina 407]
| |
zinneloos groote kransen, gelijk aan de groote hoepels waar doorheen de ruiters in den Circus hunne evolutiën moeten uitvoeren... Waar is de tijd gebleven dat Dante, Petrarca, dat Tasso en andere dichters op 't kapitool gekroond werden met eenen krans die juist om hunne slapen paste?... O tempora, o mores!... Dat is ook eene beschikking van... het noodlot. Men spreekt tegenwoordig zoo graag (zoo misselijk graag, hadden wij haast gezegd) van noodlot, fatalité, Schicksal... Het is een Noodlot dat juist eene edele uitdrukking van erkenning der verdienste tot een belachelijk spel is verbasterd. Wat zou Dante wel zeggen als hij onze door-spring-hoepels zag? De toondichter weder- en weder uitgeroepen, moest natuurlijk de teekenen zijner overwinning in den steek laten. Het is ondertusschen hoogst merkwaardig dat een buitenlandsch toonwerk als hoofdster moest verschijnen om op den eersten, plechtigsten dag van 't nederrijnsche muziekfeest te glansen. | |
II.
| |
[pagina 408]
| |
Theodoor Schmidt, de grondige Wagner-kenner, heeft van uit zijn dichterlijk Jezuïetenklooster te Feldkirch, aan de Dietsche Warande, in het jaar 1889, het eerst op de eigenaardige schoonheden van Franciscus gewezen. Tegen allen angst voor een gewijden tekst, tegen allen nijd in, heeft (na de eerste uitvoeringen te Mechelen, de stad van Tinels verblijf) Joseph Dupont, de voortreffelijke leider der Concerts populaires te Brussel, de hoofdvertegenwoordiger van Wagners muziek in België, het publiek der hoofdstad practisch, door drie uitvoeringen op de hoogte gebracht van dit merkwaardig verschijnsel. Toen is Frankfort gekomen, waarvan de gedeeltelijk sterk oostersch angehauchte en getinte bevolking Franciscus, voorwaar niet wegens aanvoer van millioenen marken, maar ondanks zijne diepe armoede (de Armoede, die hij zijne Bruid noemt!) ingehaald, toegejuicht, bekranst en herhaaldelijk opgevoerd heeft. Als een loopend vuur ging 't nu heel Duitschland door en weldra over den Oceaan.Ga naar voetnoot(1) De kritiek sprak zich zoo eenstemmig uit, dat een enkel blad te Frankfort, wiens beoordeeling wel wat op een parti-pris geleek, na de tweede uitvoering aldaar een geheel andere trompet heeft gesteken. Het geheim van dezen uitslag kan allerminst gevonden worden in de algemeenheid der denkbeelden en gevoelens die in den tekst worden uitgesproken. Voor het meerendeel des publieks is de overweging van het Leven eens Heiligen lastig, vervelend; enkelen slechts voelen zich tot een werk getrokken dat daarover handelt. Tot eene vrijwillige armoede voelt slechts een zeer gering deel der menschheid zich getrokken. | |
[pagina 409]
| |
En toch is het glanspunt van het werk het oogenblik dat Franciscus door eene hemelsche stem opgeroepen, verklaart boven alles de Maagd Armoede te willen aanhangen en de Voorzienigheid te danken voor de genade dier keus. Een der treffelijkste oogenblikken van het werk is dan ook de Zang der Armoede en de spot van Franciscus' speelgenooten, welke daaraan voorafgaat, alsmede Franciscus' eigen woorden. Maar het publiek spot niet! De kritiek allerminst. Men vraagt zich af (historisch): ‘Hoe kan 't zijn dat het toonwerk ons zoo medesleept, ondanks het zonderlinge van den tekst?’ ‘Gevonden!’ roept er éen. De armoede is iets ‘zoo algemeen menschelijks’, dat wij hierdoor niet gestoord worden in ons muzikaal genot!’
Het oordeel door minstens honderd organen uitgesproken is hoofdzakelijk dit. ‘Franciscus is een toonwerk van buitengewone oorspronkelijkheid, niet alleen wat de vinding, maar ook wat den vorm aangaat. Wel treft men daarin herinneringen aan den stijl van vele groote meesters; doch die herinneringen zijn zoodanig aangewend, dat men de persoonlijkheid des toonkunstenaars door alles heen hervindt en gevoelt, en aan nabootsing niet is te denken.’ Men herinnere zich hetgeen Bilderdijk van Homerus zegt, in De Kunst der Poëzy (v. 22): .... een penceel, wiens gadeloos vermogen
Niet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor menschelijk eoogen;
ofschoon Homerus' gedachten en taal wel deugdelijk aan zijne eeuw, aan zijn volk waren ontleend. | |
[pagina 410]
| |
Het is met alle oorspronkelijkheid als met die van Shakespeare en andere wezenlijke dichters. De groote dramaschrijver werkte in The Merchant of Venice Marlowe's Jew of Malta na; maar hoe! Hij ontleende Hamlet aan Saxo Grammaticus; King John bootste hij naar bisschop Bale's Kynge John; Otello is aan eene italiaansche novelle ontleend, enz. Maar, dat alles, hoe, hoe, hoe! Zoo is ook bij de muziek van Franciscus het geval! Geen criticus heeft dan ook de oorspronkelijkheid van het werk bestreden. Maar wel (met Schmidt aan 't hoofd) erin geprezen, dat het, wat den vorm betreft, gebouwd is op de jongste ontwikkeling der toonkunst. De anti-wagnerianen zullen erin laken, wat anderen erin prijzen: namelijk ‘vele vormen van Wagners aard en wijze toegepast op het oratorium.’ Doch, wat is verder, nevens de oorspronkelijkheid, de reden waarom honderd duizenden een jubeltoon erover aanheffen, en zij die dadelijk aan de uitvoeringen deelnamen en het werk herhaalden en weder herhaalden allermeest? Eene groote, eene hoofdeigenschap bezit het werk, die vele andere meesterwerken niet bezitten; het is niet alleen het gewrocht eens kunstenaars, die behendig eigenaardige denkbeelden weet uit te drukken in eigenaardigen vorm - maar deze muzikale gedachten en zelfs de onderdeelen van den vorm stemmen ook geheel met het innigste wezen, het voelen, het streven des kunstenaars overeen. Hij richt geen wedloop met anderen aan. Hij vraagt zich niet af: hoe hebben anderen geschreven? De groote en diepe intuitie, de Aisthesis (Αἴσθησις) der Grieken, die de Latijnen slechts door eene omschrijving konden uitdrukken, doch die in nieuwere talen in het woord esthetica is overgesleept - deze innigheid van gevoel en opmerking, welke de Grie- | |
[pagina 411]
| |
ken bijzonder voor toon en harmonie door genoemd woord aanduidden, deze is het, die eigene zielespraak, die oprechtheid is het, welke onwederstaanbaar medesleept. Van weinige kunstenaars kan men hetzelfde getuigen. Haydn, ja, was oprecht en eenvoudig. Schumann zegt: ‘Den alten Papa sieht man immer gern, doch kann man nichts von ihm lernen.’ Wagner is een reus! Doch is hij niet in vele opzichten een reus van meer kracht dan innigheid, meer hartstocht, meer zinnelijkheid (d.i. uiterlijke beweging), dan van liefde, die naar een ideaal streeft? Is de apotheose der zoogenaamde Liefde in Tristan niet de Liefde die Nacht en Vernietiging zoekt en daardoor ongezond, en alleen aantrekkelijk is door de groote kunstvaardigheid des meesters? Is Die Meistersinger wellicht niet juist daarom voor velen het best geslaagde van Wagner's meesterwerken, omdat het een minder meêg evoeld dan meêaans chouwd, een objectief tafereel is, waarbij de innige Aisthesis in zekere mate achter staat? Er is geen twijfel aan, dat Tinels verkregen uitslag voor een groot deel aan die diepe, gezonde innigheid is toe te schrijven. Wij hadden eens een interview met den meester, waarbij wij even oprecht waren in onze woorden, als hij zelf in zijne muziek. Wij vroegen hem, hoe of de loop zijner gewaarwordingen en denken was geweest, waardoor hij zoo hemelsbreed van den alouden oratoriumvorm was afgeweken. Tinel schuddebolde eens en verzekerde toen met de hand op het hart, dat er geen proces van dien aard in hem had plaats gehad. Het onderwerp had hem behaagd, begeesterd, hij | |
[pagina 412]
| |
had zich aan 't werk gezet, zonder ander overleg, dan dat wat hem natuurlijk (of liever bovennatuurlijk) in den zin kwam. Hij beschouwde dit als eene bijzondere gunst van Boven. In onderdeelen tredende, haalde ik uit Franciscus eenige plaatsen aan, die aan denkbeelden van andere componisten (Wagner, Meyerbeer, Schumann enz.) herinneren. De uitkomst van mijn onderzoek was gelijk nul. Het bleek mij meer dan duidelijk dat de motieven die ik aanhaalde, nooit onder 's meesters oog waren geweest, nooit tot zijn oor waren doorgedrongen. Ik was tevreden; ja zelfs half beschaamd en maakte nog een paar aanmerkingen, omdat ik nu eenmaal voor eenen opmerkzamen criticus wilde gehouden worden. Ik drukte den meester vooreerst mijne spijt uit, dat er niet meer historische kleur in de muziek was gelegd, bij voorbeeld op het dansfeest. Ik maakte hem de opmerking, dat, hoe schoon ook het kwartet van deugden en ondeugden geschreven was, die tegenstrijdige gezindheden onmogelijk in zulke overeenstemmende akkoorden konden worden uitgedrukt. Ik veroorloofde mij zelfs de opmerking, dat voor mij de herhaling van het motief in het Lied der Liefde (bl. 218), eerst vol gloed en leven door het orkest fortissimo en snel voorgedragen, en plotselijk daarop door Hemelstemmen dolcissimo en Adagio als in echo wedergegeven, niet datgene uitdrukt, wat de toonzetter schijnt te hebben willen bereiken (eine Verklärung van het motief), dewijl geen ander onderscheid in de herhaling ligt dan alleen die van tempo en van kracht. Eindelijk maakte ik nog de thans abgedroschen opmerking, dat het slot, hoe heerlijk, verheffend, edel en zinrijk, toch ietwat zondigde tegen de economie van het werk, tegen den dramatischen gang. | |
[pagina 413]
| |
Toen ik uitgesproken en hij eenige tegenwerpingen gemaakt had, namen wij afscheid van elkaêr. Het werk zal tegen den winter ten vierden male te Berlijn onder Ochs' leiding worden uitgevoerd. De reden waarom in de noord-nederlandsche provinciën nog slechts eene enkele uitvoering is voorgekomen, moet dus in de moeielijkheid der studie, maar ook wel in den tekst worden gezocht, gelijk dit door het Alg. Handelsblad van 12 April 1892 reeds dadelijk is opgemerkt, alsmede in de directie, welke, ofschoon met liefde en geweten gevoerd, de meeste tempo's zoo verlangzaamd had, dat de opgewekte geest, b.v. in 't eerste deel, wezenlijk kwijnde. En wat den tekst betreft, wij vinden daarin naïeve uitdrukkingen der zuid-nederlandsche volkstaal, waaraan de hoorder al te zeer blijft hangen en, niet geheel met recht, ontstemd wordt.
De overige nummers van het muziekfeest-programma zijn reeds langen tijd bekende werken. Wat zal ik dan nog zeggen van Berlioz' Symphonie fantastique?... Dat zij met geest is uitgevoerd? Dat zij eene kleurrijke compositie en Berlioz een oorspronkelijk genie is? Goed. - Maar nimmer, nimmer zal men diep aangedaan worden, door eene muziek die de palen der toonkunst te buiten gaat. Het beginsel van program-muziek is mij een horreur, is valsch; en een man die te veel vergif neemt om te leven en te weinig om te sterven, zooals hier, is een hors d'oeuvre. Daarbij is het hoofdmotief - de wals - alles behalve fijn gedacht, recht banaal, de treurmarsch niet te vergelijken bij andere marschen van denzelfden aard. Overigens blijft de muzikale vinding | |
[pagina 414]
| |
en orkestrale kleur der compositie hoogst belangrijk en eenig in hare soort. In Tod und Verklärung van Rich. Strauss hebben wij ook alweer program-muziek. Hoe meer men het daarbij gevoegde gedicht vergeet, - alweer de geschiedenis van een man die sterven wil en niet kan hoe beter. Voor de muzikale combinatie verdient Strauss nevens Wagner geplaatst te worden, doch diepgevoelde inspiratie, roerende oogenblikken, komen in het werk niet voor. Dat wij den stervende in zijnen droom niet volgen kunnen, is natuurlijk. Het werk biedt daarbij geen enkelen toon van troost en opbeuring, maar wel de vertwijfeling van eenen die geene eeuwigheid kent. Er werden nog drie marschen van Wagner uitgevoerd (Tannhäuserouverture, Meistersingerpreludium en Kaisermarsch). Sanctus en Benedictus van Bach pasten ongemeen goed bij Franciscus en Beethoven. Met volle teugen dronk men de daaruit ademende gezonde levenslucht. Ten slotte prijzen wij nog de buitengewone zorg aan het tekstboek besteed, waarin de ontleding van alle groote werken was opgenomen, en zelfs in verschillenden vorm, eenen keer volgens H. Reimann met alle hoofdmotieven en nog eens zonder die, door het Comité zelf opgesteld.
P. Alb. Th. |
|