Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |||||
Adriaan Florisz. van Utrecht aan de Hoogeschool van Leuven (1476-1515),
| |||||
[pagina 384]
| |||||
naderhand waarheid. De man die gesproken had was Adriaan Floris, later paus onder den naam van Adriaan VI. Vast is Adriaan Floris een van de schoonste figuren uit de geschiedenis der leuvensche Alma Mater. Steeds kan deze school zich beroemen den man tot de wetenschap te hebben gevormd, die, na de leermeester van den grooten vorst der nieuwere tijden (Karel V) te zijn geweest, den troon van Petrus beklom. Adriaan woonde te Leuven van 1476 tot 1515, dus rond de veertig jaren. Door dit lang verblijf was hij, om zoo te zeggen, Leuvenaar geworden. Ten jare 1856 lieten wij een opstel drukken over het aanwezen van den kerkvoogd in de academiestadGa naar voetnoot(1). Later, bij het doorbladeren der schepenakten onzer stad, ondekten wij nieuwe bijzonderheden, welke ons in de gelegenheid stelden onzen vroegeren arbeid te volledigen. Zulks doen wij voor de lezers der Dietsche Warande. Men heeft Adriaan afgebeeld als een man van een streng en afgetrokken leven, geheel en gansch ingenomen met het vervullen der plichten zijner drievoudige betrekking. De verzamelde inlichtingen leeren ons dat hij nog wel eenigen tijd vond om met onze bevolking om te gaan en haar soms eenigen dienst te bewijzen. Adriaan Floris, dat is Adriaan Floriszoon, werd binnen Utrecht geboren, den 2n maart 1459. Zijn vader heette Floris Boyens, dat is Floris Boudewijnszoon; die man overleed vroegtijdig. Zijne moeder, met name Gertrudis, zond hiren zoon naar de school der Hiëronymieten, te Delft. Hij voltrok zijne | |||||
[pagina 385]
| |||||
humaniora in de latijnsche scholen van Deventer en Zwol. Adriaan kwam te Leuven aan den 1n juni 1476. De rector der Hoogeschool, Dr Robert vanden Poele, alias de Lacu, hoogleeraar in de rechten en deken der kerk van O.L. Vrouw, te Utrecht, de geboortestad des namaligen grooten mans, schreef hem als leerling op. Zijne inschrijving is van den volgenden inhoud:
Men heeft beweerd dat Adriaan een van alle stoffelijke middelen ontbloot jongeling was. Deze bewering is ten eenenmale ongegrond. De rector der hoogeschool had de gewoonte bij het inschrijven, vóór den naam van elken behoeftigen leerling, het woord pauper te stellen. Nu, dit woord ontbreekt vóór den naam van Adriaan, ofschoon het zich twee regelen lager voordoet, ter gelegenheid der aanvaarding van twee leerlingen, die insgelijks tot het bisdom van Utrecht behoorden: ‘Nicolaus Godefridi Solpard’ en ‘Adrianus Johannes Wilhelmi’, die mede op den 1n juni ingeschreven werden. Het schijnt dat Adrianus afstamde uit de Screvels of Schrevels, een zeer oud Hollandsch geslacht, dat beurtelings in Dordrecht. Haarlem, Leiden en Utrecht verbleef, en dat, gelijk hij wapende: Goud met drie zwarte krammen. Na zijne verheffing vierdeelde hij zijn schild: Zilver met zwarten leeuwGa naar voetnoot(2). | |||||
[pagina 386]
| |||||
Adriaan woonde in de poedagogie het Varken en gaf er blijken van schranderheid en naarstigheid. In den algemeenen wedstrijd van het jaar 1478 werd hij Primus van wijsbegeerte uitgeroepen, een zegepraal welke hem den titel van Meester in de Kunsten of Magister artium verschafte. Het was in die hoedanigheid dat hij in het Varken leeraarde, na, met de meeste vrucht. eenen leergang in de Godgeleerdheid in het Collegie van den H. Geest te hebben gevolgd. Het was mede in gemelde hoedanigheid dat de faculteit der kunsten hem, den 1n october 1488, tot haren vertegenwoordiger ad Consilium Universitatis benoemde. Men mag aannemen dat, vooraleer in het Varken te leeraren, Adriaan in de poedagogie den Valk les heeft gegeven. Valerius Andreas stipt het aan, en de overlevering dat Adriaan aldaar leeraar was, leefde in dit sticht tot op de laatste tijden voort. Van den anderen kant staat het vast, en zulks blijkt uit de rekeningen der stad Leuven, dat hij in de jaren 1490 en 1491, in het Varken woonde. Margareta van York, weduwe van Karel-den-Stoute, hertog van Burgondië, kwam in die dagen te Leuven dikwijls eenige weken doorbrengen. Zij bezat, in onze stad, een aanzienlijk huis in de Burgstraat, naast het klooster der Bogaarden. Het had een' uitgang in de Halfstraat, bij middel eener brug over de Dyle. Adriaan kwam met deze vorstin in betrekking en genoot hare gunst. Intusschen was hij tot de priesterlijke waardigheid verheven. Den 1n Oogst 1490 bekwam hij den graad van licenciaat in de Godgeleerdheid. Het stedelijk bestuur van Leuven, wilde hem eene blijk van genegenheid geven voor de diensten welke hij niet ophield aan het onderwijs te bewijzen, en deed hem twee kruiken | |||||
[pagina 387]
| |||||
rijnschen wijn aanbieden. Deze wijn werd geleverd, tegen 48 plekken door Jan de Nausnyder. Den 8n Juni van 't volgende jaar werd hij doctor in de Godheid. De kosten van 's mans doctoraat werden (als is gezegd) gedragen door Margareta van York. Het stedelijk bestuur bleef in beleefdheid niet achter: het deed den geleerde 48 gelten rijnschen wijn aanbieden. Deze wijn kostte 13 gouden gulden. De nieuwe doctor was, in die dagen, bekend onder den naam van Meester Adriaan in 't Varken, omdat hij deze paedagogie bewoonde. Zulks blijkt duidelijk uit een paar uittreksels geligt uit de rekeningen der stad Leuven, welke de lezer aan den voet dezer bladzijde zal terugvindenGa naar voetnoot(1). Omtrent een jaar na zijn doctoraat was hij kanunnik van St-Pieter, te Leuven, geworden. Hij bezat den kannuksstoel van den altaar van St-Andreas, aan welken eene les in de godgeleerdheid verbonden was. Reeds was Adriaan kanunnik van St-Pieter, toen hij den 30n Juni 1490, tot pastoor van het groot Begijnhof van Leuven werd bevorderd. Het recht van benoemen tot gemelden post, opengevallen bij het afsterven van Willem Arnoldi, den 1n October 1487, behoorde aan het kapittel onzer hoofdkerk. Hij vestigde zich in het presbyterium van het hof en had er eene begijn tot dienstmaagd. Molanus getuigt deze vrouw, die in | |||||
[pagina 388]
| |||||
hoogen ouderdom overleed, nog gekend te hebben. Adriaan schijnt slechts een jaar met deze bediening bekleed te zijn gebleven. Trouwens, in een schepenakt van 18 October 1492 komt Willem van Gerwen, Basselier in de H. Godheid, voor als pastoor van het begijnhofGa naar voetnoot(1). Deze man, die tot een geslacht uit Mierloo, in Noord-Braband, behoorde, had den priesterstaat aanvaard na het overlijden zijner gade Josina Huberti, waaruit hij twee kinderen teelde, Jan en Cecilia, als blijkt uit een schepenakt van 4 September 1498. In dit stuk komt hij mede voor als pastoor van het begijnhofGa naar voetnoot(2) Willem van Gerwen werd als pastoor van het leuvensch begijnhof vervangen door zijnen broeder Leonard van Gerwen, die reeds in bediening was den 4n April 1501. Deze priester, die in hoedanigheid van pastoor voorkomt in eenen akt van den 10n Juni 1503, overleed in 1535. Men heeft derhalve ten onrechte beweerd dat Adriaan tot na zijn vertrek uit Leuven, met de waardigheid van pastoor van het begijnhof bekleed is gebleven, en dat hij dien post door eenen deservitor deed vervullen. Den 9n Januari 1493 staat de hoogleeraar voor de eerste maal vermeld in de schepenakten van Leuven. Hij heet er ‘meester Adriaen de Trajecto, deken van de Faculteyt der H. Godheyt’. In eenen schepenakt van den 17n Juli 1493: ‘Dominus et magister Adrianus Florentii, de Trajecto Inferiori, pronunc Rector Almae Universitatis Lovaniensis’. Alweer in een anderen | |||||
[pagina 389]
| |||||
schepenbrief van den 25n Januari 1498: ‘Den eerweerdige wyse heere, heere en meester Adriaen Florentii van Utrecht, doctor in de H. Godheyt ende deken van Sint Peeters, te Loven’. Reeds in 1493 was hij deken van de faculteit der H. Godheid, en een der regenten van het College van den H. Geest. Den 17n December 1493 vertoonde hij zich voor schepenen van Leuven, ter gelegenheid van eenen akt, waarbij aan doctor Gillis Fabri volmacht werd verleend tot het verwaren der belangen van gemeld Collegie. Wij hebben aangemerkt dat Adriaan, na in de wijsbegeerte geleeraard te hebben, eene les in de Godheid erlangde, in zijne hoedanigheid van kanunnik van St-Pieter. Uit een' schepenakt van 8 Januari 1501, schijnt te blijken dat hij te gelijker tijd les gaf in de wijsbegeerte en in de H. Schrift. Hij heet er: ‘Magnificus vir dominus ac magister Adrianus de Trajecto, artium et sacrae theologiae professor, eximius Rector almae universitatis studii generalis Lovaniensis.’ Nadat Dr Jan van der Heyden (a Thymo alias van den Male), overleden den 17n Maart 1500, uit hoofde zijner klimmende jaren, zijne betrekking van deken van het kapittel van St-Pieter had neêrgelegd, werd Adriaan, in 1497, tot zijnen opvolger verkoren. In eenen akt van 10 December 1498, staat hij als deken onzer collegiale kerk vermeld. Uit eenen akt van den 28n April 1499 blijkt dat hij tevens de bediening van pastoor waarnam. Hij heet er: ‘Meester Adriaen Florencii, doctor in de Heyliger Godheyt, en nu ter tyt prochiaen in de kercke van Sinte Peeters, te Loven.’ Dit schijnt echter niet lang geduurd te hebben, want in een stuk van 19 Oogst 1502, staat Dr Nicolaus de Hellis vermeld als pastoor der hoofdkerk. Adriaan bleef met de waardigheid van deken van St-Pieter bekleed tot na zijn vertrek uit Leuven. | |||||
[pagina 390]
| |||||
In eenen schepenakt van den 13n Oogst 1520, toen hij reeds met het purper was bekleed, komt hij nog voor als deken van St-Pieter. Adriaan stond in onze stad in de grootste achting. In onze schepenakten heet hij ‘de eerwaarde, wijze en voorzienige Heer.’ Deze oorkonden toonen mede dat hij een onbepaald vertrouwen genoot. Ten jare 1498 was hij een der uitvoerders van den laatsten wil van Meester Pieter de Rivo, hoogleeraar in de H. Schrift en pastoor van St Pieter, en in 1502, te zamen met den bouwmeester Peeter Coelkoes executeur der nalatenschap van meester Conrard de Sarto, hoogleeraar in de Rechten. Ten jare 1504 was hij, met Jan Godefridi, van Wemelingen, doctor in beide rechten, ‘procureur of voorganger’ van Joris de Hont en Antonia van Duffele, zijne huisvrouw. In 1505 was hij voogd der minderjarige kinderen van meester Franz van der Hulst, behouden bij Anna Lombaerts. Ten jare 1507 was hij met Jan Bryart, van Ath, en Willem van Vianen, Pastoor van St-Pieter, beide doctoren in de H. Godheid, uitvoerder van den uitstersten wil van wijlen Nicolaas de Clusa, bedel van de faculteit der Godgeleerdheid, en van Catharina Damas, zijne huisvrouw. Met Hendrik van Hackeberch had hij eenen dienst bewezen aan zekeren Bruinink Spruyt en Maria Spruyt, zijne zuster. Uit erkentelijkheid voor dezen dienst schonken de Spruyten hem, bij schepenakt van 13 Juli 1504, beiden eene lijfrent van 72 rhynsche guldens. In denzelfden tijd werden aan Adriaan onderscheidene winstgevende waardigheden toegevoegd. Hij was niet alleen hoogleeraar en deken van St-Pieter, maar tevens deken van O.L. Vrouw, van Antwerpen, kanunnik en rentmeester van O.L. Vrouw, te Utrecht, proost van St-Salvators, in laatstgemelde stad, Kanunnik van Anderlecht, pastoor van Goederee, in Zeeland. Den | |||||
[pagina 391]
| |||||
laatsten post deed hij door eenen leerling in de Godheid, van Leuven, waarnemen; doch, het dorp werd door hem alle jaren, tijdens de vacantie, bezocht. Adriaan leidde een eenvoudig en vreedzaam leven. Men heeft hem van gierigheid beschuldigd. Zoo men aan spaarzaamheid de beteekenis van gierigheid geeft, zou de bewering eenigen schijn van waarheid kunnen hebben. Maar dan nog vereert ze den priester die schatten vergaderde niet voor zich zelven maar voor anderen, dat is om ze, na zijn afsterven, tot het openbaar onderwijs te doen gedijen. Ten jare 1501 werd Adriaan eigenaar van het huis van wijlen meester Dirk Brant, pastoor van St-Quinten, in de Prooststraat, tusschen de eigendommen van de weduwe Rudolf van Berthem, Bartholomeus Kyps, secretaris van Leuven, Arnold Hanckart en Jan van Gobbelsrode, bakker. Het was eene aanzienlijke woning, met hof, waschhuis, waterput, stal en andere gemakken. Daar het een uitgang had in de Kattenstraat, mag men denken dat het zich verhief op den grond alwaar later het Konings-collegie gebouwd werd. De overdracht van dit huis had plaats, voor schepenen van Leuven, den 11n Februari 1501, door Jan van den Winckel, meester in de kunsten, en Antoon van Roosendale, priester, in hoedanigheid van uitvoerders van het testament van Dirk Brant. Adriaan betaalde dit eigendom met 450 rijnsche guldens, eene vrij zware som voor die dagen. Het huis bleef overigens met eenige cijnsen belast. Zeven maanden daarna kocht de deken van St-Pieter een veel aanzienlijker eigendom, als gaat blijken. Wouter vanden Tymple, die tot eene der rijkste geslachten van Leuven behoorde, bezat in de Oude Muntstraat, thans 's Meiersstraat, een ruim huis, met hof, | |||||
[pagina 392]
| |||||
stal, waterput en uitgang in een straatje geheeten het Caer, alsmede een klein huis daarnaast gelegen. Dit eigendom, herkomstig van zijn grootvader van moeders zijde, den Burgemeester Nicolaas de Kersmakere, was gelegen tusschen de goederen van Lodewijk Pynnoc, ridder, meier van Leuven, Goris de Hont, meester Jan van den Winkel en het straatje het Caer. Van den Tymple, hertrouwd met Joanna van der Borch, weduwe van Roeland van Wezemale, had, uit zijn eerste huwelijk met Alijdis van Diest, onderscheidene kinderen geteeld, in wier belang hij verplicht was te handelen. Den 3n September 1502 verkocht hij, met tusschenkomst van den ridder Pynnoc, Goris en Karel Vrancx van Cortbeke over Loo, voogden zijner kinderen, zijn huis, in de Oude Muntstraat, aan Adriaan Floris, mits eene erfrente van 46 rijnsche guldens, kwijtbaar tegen den penning 18. Den dag der overdracht vereffende onze deken het grootste gedeelte van het kapitaal, het goed slechts belast latende met eene rente van 9 rijnsche guldens. De akt te dezer gelegenheid, voor schepenen van Leuven verlegd, bevat de nauwkeurige aanduiding der munten welke Adriaan aan van den Tymple overtelde, en is, onder dit opzicht van belang voor de geschiedenis der penningkunde. Wij laten hem hieronder drukken.Ga naar voetnoot(1) | |||||
[pagina 393]
| |||||
Naar men uit eene eventijdige oorkonde leert, bevond het aangekochte huis zich in slechten staat. Adriaan deed het herstellen en er nieuwe gebouwen | |||||
[pagina 394]
| |||||
bijvoegen. Hij vestigde zich in dit huis en bewoonde het gedurende den overigen tijd van zijn verblijf, te Leuven. De faam van Adriaan lokte in 1502, Erasmus naar | |||||
[pagina 395]
| |||||
Leuven. Deze uitstekende man kwam met den hoogleeraar in vriendschappelijke betrekking, volgde zijne lessen, en bracht dikwijls eenige uren in het bespreken van letterkundige en wetenschappelijke vraagstukken met hem door. Deze twee vrienden werden beide voorgeslagen, om, onder de bewaking van Willem de Croy. markgraaf van Aerschot, belast te worden met de letterkundige opvoeding van den jongen aartshertog van Oostenrijk, die eenmaal onder den naam van Karel den Vijfde, beroemd moest worden. Deze prins, werd te Gent geboren, den 25n Januari 1500, kwam soms, met zijne zusters, in de Burg van Leuven eenige weken doorbrengen; doch hij woonde te Mechelen, in het hof zijner moeie Margareta van Oostenrijk, aan wie keizer Maximiliaan het algemeen bestuur der Nederlanden had opgedragen. Adriaan kreeg den voorkeur. Men beweert dat hij dezen post van vertrouwen aan de tusschenkomst van Margareta van Oostenrijk te danken had. In 1507 werd hij door keizer Maximiliaan tot leermeester van den aartshertog aangesteld. Lodewijk Pynnoc overleed den 3n Mei 1504. Willem de Croy werd eigenaar van zijn huis in 's Meiers- | |||||
[pagina 396]
| |||||
straat, naast de woning van Adriaan en zoo verbleven de twee mannen, gelast met de opvoeding van den aartshertog, naast elkander. Na den dood van Willem de Croy, den 28n Mei 1521, bleef zijne gade, de deugdzame Maria-Magdalena van Hamale, dit huis bewonen. Deze vrouw deed, in het beluik van dit eigendom, eene bidplaats optrekken ‘ter eeren van der passien ons liefs heeren Jesu Christi, de seven Weeden van O.L. Vrouwe, van der heylige drie Coningen, van der thien duisend Martelaren, van Sinter Claes, Jeronimi, Guilhelmi, confesseuren, van Sinte Annen, Marien-Magdalenen, Agneeten, van der elf duysent Maighden en van allen Santen en Santinnen.’ Deze kapel, welke zich tegen de Kattenstraat verhief, diende later tot kerk aan de paters Jesuïeten. De Markgravin van Aerschot ontsliep in haar huis ‘in de Oude Muntstraat, anders geheeten 's Meyersstrate,’ den 29n October 1540, en werd in het door haar gestichte klooster der Celestienen, te Heverlee, begraven. De aankoop van het huis Pynnoc door Willem de Croy schijnt aan te toonen dat de markgraaf van Aerschot onzen Adriaan niet slechts eene groote achting toedroeg, maar tevens met hem in vertrouwelijke vriendschap stond. Zijne betrekking van leermeester van den aartshertog riep hem wekelijks naar Mechelen. Dit nam echter niet weg dat hij te Leuven zijne overige ambten bleef vervullen, en nog zelfs den tijd vond om zich met andere zaken in te laten. Ten jare 1506 was hij met Lodewijk van Gruenendale, kannunik van St-Pieter, uitvoerder van het testament van wijlen meester Dirk van Gruenendale; en in 1507, met meester Wouter de Beka, doctor in beide rechten, uitvoerder van het testament van Andries Eligii, der orde van St-Franciscus, geprofest in het klooster der Minderbroederen, van Leuven. | |||||
[pagina 397]
| |||||
Den 15n November 1509 overleed te Mechelen Dr Nicolaas Rustere, bisschop van Atrecht. Bij zijnen laatsten wil liet hij de noodige middelen ter oprichting, bij de leuvensche Hoogeschool, van een collegie tot onderhoud van leerlingen in de H. Godheid. De uitvoering van zijn testament had hij vertrouwd aan Adriaan Floris en Jan Robyns, deken van St-Rombout, te Mechelen. De deken van St-Pieter legde de meeste zorg ten koste in het belang van het ontworpen gesticht. Met zijnen genoot deed hij, in 1510, onder toezicht van meester Jan vanden Poele, priester, de noodige gebouwen voor het collegie optrekken op den grond van het huis waarin mevrouw van Ranshem plach te wonen, gestaan op de Prooststraat. De gebouwen waren 92 ½ voeten lang en 26 voeten breed; de kapel was 44 lang en 24 voeten breed. Den 16n September 1510 vertrouwden Adriaan Floris en Jan Robyns aan Mathijs Wyns en Jan de Vleeschhouwer de timmerwerken van deze gebouwen, mits eene som van 1400 rijnsche guldens. Dit sticht, dat onmiddellijk tot stand kwam, werd later eene der aanzienlijkste collegiën der hoogeschool van Leuven. Het droeg de benaming van Atrechts-Collegie, omdat deszelfs stichter bisschop van Atrecht was geweest. Adriaan bevestigde zijne faam van godgeleerde door het uitgeven zijner Quoestiones Sententiarum en zijner Quoestiones Quodlibeticoe, te Parijs verscheidene malen herdrukt. De hoogleeraar verliet Leuven in 1515. Dan werd hij raadsman van Ferdinand, koning van Castilië. Op verzoek van zijnen leerling (Karel V) riep Leo X hem tot het bisdom van Tortosa en verhief hem tevens tot kardinaal. Karel overhandigde hem in persoon de kenteekens zijner nieuwe waardigheden te Valladolid, den 28n november 1517. Bij het overlijden van | |||||
[pagina 398]
| |||||
Leo X werd hij aan het hoofd der Kerk gesteld. Zijne verkiezing had plaats den 9n januari 1522. De tijding vervulde hem geenszins met vreugde. ‘Deze waardigheid’, zoo schreef hij aan zijnen vriend den pensionnaris van Dordrecht, ‘veroorzaakt mij geen genoegen, en de grootheid van den last doet mij sidderen. Ik had meer gewenscht God te dienen in mijne proostdij van Utrecht.’ Ranke schrijft terecht: ‘De keus was sedert lang niet meer gevallen op eenen man meer waardig den H. Stoel te bekleeden. Adriaan was iemand van een onbesproken gedrag: hij was godsdienstig, werkzaam, zeer ernstig. Nimmer ontwaarde men op zijne lippen meer dan eenen zweem van glimlach. Hij was vervuld met de goedhardigste gevoelens... Hij was het voorbeeld van alle deugden.’ In het vaticaan behield Adriaan de nederige levenswijze die hem binnen Leuven steeds had gekenmerkt. De zorgen van zijn huishouden waren vertrouwd aan eene oude vlaamsche dienstmaagd, die hem naar Spanje was gevolgd. Daar hij vreemdeling was, won hij nimmer de vriendschap der Romeinen. Gewoon aan de pracht van het hof van Leo X, verdroegen zij met weêrzin de eenvoudigheid van den man uit het Noorden. De paus was mede geen bewonderaar der kunst van die dagen. Opgevoed in een land dat vooral gedenkbouwen uit de middeleeuwen telde, gewoon geene andere voortbrengsels te zien, dan van kunstenaars uit die tijden, kon hij geene achting voelen voor de naaktheden der zoogenaamde Renaissance welke destijds in de eeuwige stad in vollen bloei stond. Geen wonder dus dat, de Sixtijnsche kapel binnengetreden zijnde, en voor de eerste maal het beroemde fresco van Michel | |||||
[pagina 399]
| |||||
Angelo - Het laatste Oordeel - aanschouwende, hij uitriep: ‘Het is geene kapel; het is eene stove, eene badplaats!’ De paus was overtuigd dat dit groot getal naakte beelden moest bijdragen niet om de zeden te verbeteren, maar om ze te verslechten. Anders was Adriaan de fraaie kunsten niet ongenegen. Hij belastte zijnen stadgenoot, den bekenden schilder Jan Schooreel, met het uitvoeren van onderscheidene werken en vertrouwde hem tevens de zorgen over het Belvedere. Deze schilder vervaardigde naar het leven, zegt van Mander, het portret van den paus, bestemd om later in het college van Leuven te worden geplaatst. Dit tafereel, dat tot in 1797 in het Paus-college bewaard werd, bevindt zich thans in de rectorij der Hoogeschool. Het is allerkeurigst uitgevoerd en draagt alle blijken van echtheid. Naar deze schildering vervaardigde de beroemde hollandsche etser Jacob Houbraken eene fraaie koperplaat. Adriaan overleed te Rome, den 14n september 1523, na een beheer van 20 maanden. Zijn stoffelijk overschot, eerst neêrgelegd in St.-Pieter, werd later overgebracht naar de kerk van Sancta Maria dell Anima; die hij had doen vergrooten. In dezen tempel deed zijn vriend en landgenoot de Kardinaal Willem van Enckevoort hem een marmeren praalgraaf oprichten, uitgevoerd door den romeinschen beeldhouwer Balthazar Peruzzi, 't welk nog bestaat. Als bekend is beschikte hij bij zijn testament, opgemaakt den 8n september 1523, over zijne woning te Leuven tot het openen van een collegie voor behoeftige leerlingen in de Godgeleerdheid. Deze school werd ingericht door den kardinaal van Enckevoort. In de maand november 1525 verleende Karel de Vijfde de toelating tot het stichten van het collegie, toelating welke door | |||||
[pagina 400]
| |||||
het stedelijk bestuur bekrachtigd werd den 17n maart 1530. Reeds den 29n october 1531 deed de voorzitter van het sticht meester Thielman Sclercx, priester, licenciaat in de godgeleerdheid, den aankoop van aanzienlijke eigendommen gelegen te Wespelare, Boortmeerbeek en Campenhout. Het Paus College werd een der bloeiendste stichten der Leuvensche hoogeschool. Wijlen Mgr de Ram, rector der hoogeschool, bezat onderscheidene eigenhandige brieven van Adriaan VI, alsmede zijne calotte, zijne pantoffels en een boek in-4o, op perkament gedrukt, 't welk door den uitgever aan den kerkvoogd vereerd werd. De calotte is in rooden fulp met zijde van dezelfde kleur gevoederd. Het is dezelfde, met welke de paus op het portret van Schooreel afgebeeld is. De muilen zijn in roode stof met gouden galonnen afgezet. Zij getuigen dat Adriaan geen lang, maar een vrij wel gebouwd man moet geweest zijn. Deze voorwerpen stelde Adriaan, toen hij op den pauselijken stoel zetelde, zijnen vriend kardinaal van Enckevoort ter hand, met verzoek ze, als een gedenkenis van hem, te Leuven te willen neêrleggen. Thans berusten zij onder de familie de Ram. Het ware wenschelijk dat zij aan de hoogeschool wierden geschonken. Alsdan toch zouden zij de bestemming vervullen welke de paus er aan gegeven heeft. Leuven, 2 februari 1894. |
|