Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Dichtkunst, letteren
| |
[pagina 364]
| |
getogen over de dorpskerk van zijn vriend, een oud echt gothisch gebouw, zonder bijzondere versiering, met een door den tijd half weggeslagen, scheven klokkentoren. De Madonna op het hoofdaltaar maakte vooral indruk op den eenvoudigen, landelijken geestelijke. Het was een uit hout gebeeldhouwde, fraai beschilderde figuur der moeder Gods, die met het kind Jezus op den arm op een troonzetel was geplaatst. Alle twee jaren veranderden vrome vrouwen het kleed der Heilige Maagd, toorden het met nieuwe versierselen, hingen haar een anderen mantel om en schonken haar een nieuwen krans van zelfvervaardigde papieren bloemen. Zij had fraaie blonde lokken, die haar vrij over den rug afhingen een snoer om den hals, aan elken vinger een ring en aan hare ooren waren schitterende ringen bevestigd. Men hoopte dat bij het eerstvolgende huwelijk de bruid haar sluier aan het beeld zou schenken; want voor eene Moeder Gods was haar hulsel al heel armoedig. Op den vijfden dag na de aankomst van pastoor Christiaan's vriend, zag men de beide oude heeren arm in arm door het dorp wandelen. Zij werden op den voet gevolgd door een kleinen facchino met een reiszak, en de lieden zeiden tot elkander: ‘Daar gaat de vreemde weg; wij zullen thans ons uurwerk terugkrijgen.’ Want men kon zich gemakkelijk voorstellen dat de geestelijke zoolang hij gezelschap bij zich had gehad, alle stiptheid had laten varen. De goede menschen vergisten zich echter deerlijk. Reeds den volgenden dag viel er iets ongehoords voor. Klokslag twaalf uur, en dit was nog nimmer voorgekomen, liep pastoor Christiaan door het dorp heen. De boeren lieten den tinnen lepel, waarmede zij juist polenta gegeten hadden uit de hand vallen en staarden hem ontsteld na. Wat had dit te beduiden? Zij konden het zich niet verklaren. | |
[pagina 365]
| |
Langzaam schreed de priester langs den stoffigen straatweg heen, steeds verder en verder. Nu en dan ontmoette hij gansche groepen lieden in feestgewaad, jubelende knapen, opgewonden jonge paartjes en kinderen met groote koeken in de hand. Het was kermis te Fondo, en dat was juist de reden waarom pastoor Christiaan zich alhier vertoonde. Hij behoefde echter niet lang te zoeken naar hetgeen hij vinden wilde. Midden onder een groep jonge, vroolijke meisjes zag hij Assunta op zich afkomen. Zij bleven allen staan en kusten den grijzaard de hand. Ook zij deed zulks. Hare vingeren hielden een verborgen voorwerp omsloten. Pastoor Christiaan behoefde haar niet te vragen wat zij zoo behoedzaam bij zich droeg. Hare stralende gelaatstrekken verrieden het hem. Maar toch deed hij het, en zij gaf hem met schitterende oogen ten antwoord: ‘De Oorringen.’ ‘Wel, die zou ik ook wel eens willen zien,’ hernam hij, en zich tot de overige meisjes wendende, sprak hij: ‘Gaat maar vast door, kinderen, wij halen u zoo aanstonds in.’ ‘Zij zal een boetpredikatie ontvangen,’ fluisterden de jonge deernen en liepen met vluggen tred verder. Assunta opende vol trots het doosje. Daarin lagen de twee zilveren ringen; zij waren bijna zoo groot als armbanden. ‘Geheel en al zooals men ze te Rome draagt,’ had de koopman verklaard. ‘Daar zijn ze dus,’ mompelde de geestelijke en schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Zeg mij eens, welk offer hebt gij gebracht om uwe ijdelheid te bevredigen?’ Assunta staarde den spreker volkomen schuldeloos in het gelaat: ‘Een offer gebracht? Lieve Hemel, zulk een groot offer was het niet,’ meende zij, dat zij naar | |
[pagina 366]
| |
de fabriek gegaan was. Hare moeder had het haar vrijwillig zwaarder doen vallen, door het treurige gezicht, waarmede zij haar voortdurend aanblikte; maar daaraan was moeder zelve schuld. Waarom had zij haar het noodige geld niet gegeven? ‘Enkel en alleen omdat zij het niet had,’ gaf de priester ten antwoord. Dat kon zij niet gelooven, verzekerde Assunta. Het ontbrak hare moeder toch aan niets. Zij had mooie kleederen; bij ieder Paaschfeest een lammetje op tafel, en vier koeien en een paard op stal; haar huis en tuin behoorden haar toe. Waarom zou zij, die alles bezat, juist het noodzakelijkste ‘geld’ missen? ‘Waarom? Dat zal ik u zeggen.’ De geestelijke en Assunta liepen op hun dorp toe. Nergens in den omtrek zag men een sterveling. Assunta's makkertjes waren sedert lang in de verte verdwenen. De priester begon: ‘Achttien jaar geleden werd het huisje op den heuvel, dat gij zoo goed kent, bewoont door een braven jongeling met zijn vader. Hun tuin stond vol groenten en bloemen, en daarenboven bezaten zij nog een klein maïs-veld. De vader stierf en liet den zoon als erfgenaam achter. Deze begaf zich naar Fondo en haalde aldaar zijne sedert lang geliefde bruid af. Ik zegende hun huwelijk in. Het was een beminnenswaardig paar, en in hunne woning schenen zij een paradijs te vinden. Ofschoon beiden zonder fortuin waren, ging het hun zeer goed. Alles wat zij voor hun dagelijksch onderhoud behoefden, werd hun door veld en tuin verschaft. Buitendien bezaten zij nog eenige koebeesten. Na verloop van twee jaren werd hun een dochtertje geschonken, dat ik als Assunta op het doopsregister inschreef. Hun geluk was ten top gestegen. | |
[pagina 367]
| |
Op zekeren dag verscheen er een vriend van Matteo, een sombere man, over wiens middelen van bestaan en doen en laten niemand iets naders wist te vertellen. Hij zelf verklaarde hooghartig dat hij geld bezat. Ik geloof niettemin dat hij enkel en alleen leefde van de opbrengsten van allerlei duistere ondernemingen en gewaagde zaken. Maar genoeg daarover, hij kwam dus bij Matteo aan huis: eenmaal, tweemaal, en daarna meer. Hij woonde te Bozen en kwam van daar met zijn paard hierheen rijden. Het gebeurde eens dat hij Matteo, dien hij klaarblijkelijk voor rijk hield, om geld te leen vroeg. Matteo lachte hem uit en verzekerde dat hij slechts eens per jaar eenig geld bijeen had, als het veemarkt te Bozen was en hij zijne jonge koebeesten goed van de hand kon doen. De ander dreef daarop den spot met hem.... Van dit oogenblik af waren zij veel met elkander in gezelschap. De zorgen, die aan den tuin te besteden waren, werden verwaarloosd; de dieren verkregen spoedig te weinig en slecht voedsel, waardoor zij weinig melk gaven. Het meest van allen was echter de arme vrouw Biondi te beklagen, Zwijgend en vol geduld droeg zij haar droevig lot en sprak met niemand over de veronachtzaming waaraan men haar onderwierp. De kleine Assunta zag haar vader soms in geen weken, want hij had tot gewoonte aangenomen meer bij zijn vriend dan in zijn gezin te vertoeven. Op een keer dat hij nog langer dan gewoonlijk met den vreemdeling had rondgezworven, keerde hij 's nachts met stralende oogen huiswaarts en wierp Anna, die slapeloos en met bekommerd gelaat te bed lag, eene beurs vol geld in den schoot. Zij ontstelde hevig. Hij lachte echter en verzekerde dat zij het geld gerust mocht aannemen, hij had het met eerlijk spelen verdiend. Zij roerde geen penning van dit geld der zonde aan en | |
[pagina 368]
| |
borg het in een kastje weg. Na verloop van eenigen tijd kwam hij op een dag het huis binnenstormen, en riep zijne vrouw toe of zij reeds alles uitgegeven had, want hij had geld noodig. Rustig wees zij hem de plek aan, waar het geld verborgen lag en verklaarde hem dat zij er geen soldo van had besteed. Vroolijk ledigde hij den inhoud der beurs in zijn zak, waarop hij zich wederom verwijderde. Hoe slecht het der arme vrouw in die dagen ging, kunt gij u voorstellen. Zij had haar veld, haar tuin en stal te verzorgen, moest hare woning in orde houden, bovendien lag er nog een klein kind in het wiegje, terwijl zij bijna geen bete brood meer bezat. Maar zij had een bewonderenswaardig gemoed. Als zij weende, begonnen hare lippen reeds weder te glimlachen. Slechts ééne zaak nam zij ernstig op: dat geen vreemde ooit haar waren toestand zou vernemen. Arme dwaze! Ofschoon zij niet klaagde (ik was de eenige bij wien zij het hart uitstortte), zag toch eenieder hoe slecht het haar ging. Hare ingezonken wangen en armelijke kleederen, hare voortdurende verlatenheid, dat alles getuigde genoegzaam voor haar ongeluk. Eens keerde Biondi weder en eischte geld van haar. Zij lachte hem droevig toe. Van waar zou zij geld nemen, zij die bijna verhongerde? Hij rukte op ruwe wijze de kast open, greep haar zwart zijden trouwkleed, dat zij hoog in eere had gehouden, en verwijderde zich daarmede. Zij verzette geen voet om hem na te snellen en haar eigendom terug te vorderen, maar wierp zich op de knieën en smeekte God om kracht en geduld. Niet lang daarna kwam Matteo midden in den nacht te huis. Toen zijne vrouw niet snel genoeg naar zijn zin opendeed, sloeg hij een venster in en klom het vertrek binnen. Hij riep Anna toe dat zij | |
[pagina 369]
| |
hem geld moest geven. Rustig antwoordde zij hem dat zij er geen had. Hij was beschonken en zocht in alle hoeken des huizes naar voorwerpen, die hij daarginds te Bozen verkoopen kon. Terwijl zij hem sprakeloos zijn gang liet gaan, werd hij woedend. Zij was gedwongen in het holst van den nacht, met haar kind op den arm, het huis te ontvluchten, om haar leven tegen zijn toorn te beschermen. Ditzelfde tooneel herhaalde zich nog dikwijls daarna. Toen hij niets meer in huis te verkoopen vond (hij had zelfs de koebeesten uit den stal weggenomen) dreigde hij haar met een mes, zoo vaak zij hem geen geld kon verschaffen. Hij had geld noodig, veel geld, opdat hij met het spel terug mocht winnen wat hij reeds verloren had. Zij bezat niets.... in het geheel niets meer om hem te geven. Op een morgen vond men Biondi in zijn bloed badende op straat liggen. Aangezien hij zijnen kameraden zijne speelschulden niet afbetaalde, hadden zij wraak op hem genomen. Hij was echter niet dood. Na eene langdurige bezwijming, want hij had ongeloofelijk veel bloed verloren, keerde hij tot het leven weder, en zag een bleek, ingevallen vrouwengelaat over de lompen heengebogen, waarop hij rustte. “Wie zijt gij?” vroeg hij zoodra hij zich weder wat helderder bij het hoofd gevoelde “Waar ben ik? Waar is mijne vrouw?” Een wonderbare glimlach verlichtte het over hem gebogen gelaat en zij fluisterde: “Wel Matteo, uwe vrouw bevindt zich bij u. Houd u bedaard, arme man, alles zal nog goed afloopen.” Na deze woorden vernomen te hebben, zag hij haar lang in het gezicht, keerde zich naar den muur toe en weende bittere tranen. | |
[pagina 370]
| |
Toen hij eindelijk weder opstond was hij een gebroken man, tot niets anders meer bekwaam, dan speelgoed voor zijn kind te snijden of hout voor zijne echtgenoote te kappen. Anna verzorgde hem zoowel als het kind. Dag aan dag, stond zij even na middernacht op en spon tot het aanbreken van den dageraad. Dan ging zij in den tuin arbeiden, tot het uur toe waarop zij het schrale middageten moest bereiden. Later op den dag begaf zij zich naar het veld. Haar eerste uitgang was, toen zij zich op zekeren dag beladen met een stuk zelfgesponnen linnen en eenige bossen asperges, naar Bozen begaf. Zij trad bij Lionardi binnen, daar droeg zij haar koopwaar heen. “Wij koopen niets,” zeide de vrouw van den winkelier, die met hare zaken bezig was. “Ik verlang geen geld,” stamelde Anna, met moeite hare tranen bedwingend, “maar slechts eenige uwer waren.” Gij weet, Lionardi is de eigenaar van het groote handelshuis. Men verkrijgt bij hem even goed brood, als zijden kleederen, vruchten uit het Zuiden, schoenen, en om kort te gaan alles wat men slechts kan behoeven. Anna's woorden veranderden het geval. “Welke waren verlangt gij?” vroeg men haar. “Voor ditmaal slechts brood,” stotterde zij beschaamd. “De mijnen hebben sedert lang geen brood meer gegeten en die altijd wederkeerende polenta-kost verzwakt zoo.” Men overhandigde haar eenige ponden wittebrood en nam hare asperges daarvoor in ruil. Het lijnwaad wilde men niet hebben, het was te grof. Eenige weken later verscheen de bleeke vrouw andermaal in den winkel. Zij bracht een korf met groenten. “Ik verlang geen geld,” herhaalde zij, “maar slechts wat koffie en suiker, en als het er op | |
[pagina 371]
| |
over kon schieten, ook een stukje worst. Overgelukkig keerde zij huiswaarts.” Gij kunt u voorstellen, hoe dikwijls de vrouw den moeielijken bergweg die zich vijf uur ver uitstrekt moest afleggen, voor dat zij op zekeren dag zooveel vruchten uit haar tuin bij een had, dat zij er een suikerbrood voor in ruil naar huis mocht nemen. Zij ruilde het met Francisco tegen een geitje. Thans was haar vurigste wensch vervuld. Men had weder een geitje in huis; aanvankelijk was het dier voornamelijk tot Assunta's nut en vermaak bestemd, dat aan het beestje een speelkameraadje gevonden had. Maar later zou het ook melk geven, iets wat de zieke man en het kind zoozeer behoefden..... Na verloop van een winter, waarop de honger weder herhaaldelijk Biondi's woning binnensloop, brak er een bijzonder vruchtbare zomer aan. De tuin, dien Anna in het zweet haars aanschijns omgespit, beplant en begoten had, stond vol van de heerlijkste vruchten. Anna, die hare groenten niet meer in korven over kon brengen, kocht bij Lionardi een kleine handkar, waarop zij wekelijks hare reusachtige asperges, hare meloenen en al de voortbrengselen van haar tuin naar den winkel voerde Men gaf haar telkens de verlangde waren in ruil voor de meêgebrachte zaken, en aan het eind van den zomer stond er op stal een bokje naast de geit. In den herfst stierf Biondi. Toen hij zijne laatste uren voelde naderen, kroop hij uit bed, knielde voor zijne vrouw neder en kuste haar kleed. Spreken kon hij niet meer. Daarna overleed hij..... De asperges van vrouw Anna werden te Bozen beroemd; alle groentenhandelaars wilden van haar koopen. Maar zij reed gelijk te voren haar kar naar Lionardi toe en laadde aldaar hare vruchten af. Nooit vroeg zij geld, maar | |
[pagina 372]
| |
slechts de voorwerpen die zij in huis behoefde. Spoedig bracht zij ook het een of ander fraaie kleed voor Assunta of voor haarzelve mede terug. Na verloop van tijd bleek de kar te klein te zijn, en schafte zij zich een wagentje aan met een paard er voor Ronduit gezegd, vrouw Anna had slechts behoeven te spreken: geeft mij geld voor mijn waar, om ruimschoots genoeg huiswaarts te kunnen brengen. Doch zij wilde geen geld. Met hare zwakke vrouwenhanden had zij huis en hof wederom tot welvaart gebracht, haar echtgenoot verpleegd, alle zorgen van haar kind afgeweerd. Na verloop van jaren is Anna Biondi eene welgestelde vrouw geworden. Haar uiterlijk heeft zijne vroegere jeugd herwonnen. God is met haar, en daarom is zij zoo schoon. In haar huis is echter geen cent te vinden. En thans weet gij het waarom uwe moeder die oorringen niet voor u gekocht heeft.’ De geestelijke had zijn verhaal geëindigd Zonder het te weten, had hij, zooals bij elke, sterke gemoedsaandoening die hem aangreep den hoed van het hoofd genomen. De herfstwind speelde met zijne dunne grijze lokken en droogde zachtkens de oude oogen, die onder het spreken vochtig waren geworden. Toen hij evenwel om zich heen blikte, ten einde op het gelaat van het jonge meisje de uitwerking zijner woorden te lezen, was Assunta verdwenen. Hij zag nog slechts een tipje van haar rooden rok. Zij snelde tegen den heuvel op en verdween in haar huisje. Pastoor Christiaan stond een oogenblik besluiteloos. Zou hij bij de twee vrouwen binnengaan? Doch misschien viel daarbinnen wel een tooneel voor, waarbij zijne tegenwoordigheid overbodig was. Hij hoopte heimelijk dat de moeder of de dochter zich, in den loop van den middag bij hem zouden aanmelden; maar hij | |
[pagina 373]
| |
vergiste zich. Geen van beiden liet zich, hetzij in de pastorie, hetzij in de kerk, zien. Zou hij zich dan in zijne hoop bedrogen vinden? Zou het verhaal zonder uitwerking op Assunta gebleven zijn? Zou de ijdelheid de vatbaarheid voor het goede reeds in haar verstikt hebben? Zuchtend trad de grijsaard tot bij middernacht zijne kamer op en neêr. Groote God! was het eigenlijk niet onzinnig van hem zich zoozeer met het lot van anderen bezig te houden? Hij had zijn plicht als zieleherder volbracht; wat verder geschiedde ging hem immers niet aan? En toch maakten de bewoonsters van het huisje sedert jaren zijn trots uit! Zoo vaak er op het dorp het een of ander kwaad ofwel eene zonde gepleegd werd, troostte hij zich altijd met de gedachte aan haar en zeide tot zichzelven: ‘Zoolang er nog dergelijke zielen leven, behoeft men niet te wanhopen.’ Moesten echter ook dezen eenmaal bezwijken, dan, hij gevoelde het, zou zijn kinderlijk geloof een zware slag worden toegebracht. Bedroefd ging de oude man ter ruste: ‘Men beweert altijd dat ongehuwde lieden niet weten wat zorgen zijn,’ bromde hij, ‘alsof wij bij voorbeeld niet vrij wat meer familiezorgen hadden, dan een getrouwd man! Mijne gemeente telt achthonderd zielen. Dagelijks moet ik mij over de menschen ergeren. En thans zullen ook de besten hunner den duivel in de armen loopen. Op mijn woord, indien onze Lieve God over dit dorp zwavel en vuur liet regenen, zou ik niet kunnen handelen zooals Abraham die thans zalig in den Heere is, want ik zou geen enkelen rechtvaardige kennen, om wiens wille ik erbarming kon vragen.’ | |
[pagina 374]
| |
IV.Den volgenden morgen ontwaakte de pastoor vroeger dan gewoonlijk. De koster had juist het Ave-Maria geluid, en er moest nog een uur voor de vroegmis verloopen, toen de geestelijke reeds de pastorie uittrad. In de verte lag de Ortler met zijn trotsch gevolg nog in nevelen gehuld. Aan de lucht was geen spoor van den aanbrekenden dag te ontdekken. Om hem heen zag alles er somber en droefgeestig uit. ‘Laat ons tot de Madonna gaan,’ sprak pastoor Christiaan en ontworstelde zich met geweld aan het drukkende gevoel van eenzaamheid, dat zijn hart en ziel beklemde. Hij wilde de deur van het kerkje openen, maar zij stond reeds aan. Verbaasd liet hij een blik door de duistere ruimte zweven; in de schaduw van een zuil ontdekte hij eene gestalte, die hem voorbijstormde en de kerkdeur uitsnelde. ‘Assunta!’ stamelde de priester. En plotseling rees er eene donkere gedachte bij hem op. Indien er nog een tweede persoon aanwezig ware! Als zij de kerk eens tot eene ontmoetingsplaats had gebruikt! Met woedenden blik naderde hij het hoogaltaar. Het altaarkleed was verschoven. Een straal der godslamp viel op het hoofd der Madonna en weerkaatste zich in een schitterend voorwerp. De geestelijke blikte naar omhoog. Was het mogelijk? In de ooren der Madonna hingen glanzend en blinkend Assunta's zoo vurig begeerde oorringen. ‘En ik, ellendig mensch, heb dat kind durven verdenken!’ riep de pastoor uit. ‘Maria, vergeef mij, uw dienaar is slechts een zondig heethoofd en dwaas. Assunta, gij moedig en rein kind!’ | |
[pagina 375]
| |
Hij holde de kerk uit. Als een jongeling spoedde hij zich door de Dorpstraat, tot naar de plek van waar hij het huis op den heuvel zien kon. Aldaar bleef hij staan. Boven het dak was zoo juist de ochtendster opgegaan. Pastoor Christaan nam den hoed van het hoofd: ‘Assunta, gij zijt behouden!’ |
|