Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 301]
| |
van den waren kunstenaar mag evenwel een uitvloeisel van zijn kunstenaarsgemoed genoemd worden. Of in vergeten oogenblikken, òf tot tijdverdrijf, òf op aanhouden van vrienden en kennissen (artikel: bruilofts-, verjarings-. lijkverzen), òf wie weet door welke andere redenen, brengt de kunstenaar somtijds werk voort van betrekkelijk lagen standaard. Goethe, de dichter van Faust, van Hermann en Dorothea, van Ifigenia op Tauris, was insgelijks de maker van den Groot-Kophía, van Stella, van den Burgergeneraal. Homerus - de oude kunstrechters wezen er reeds op - sluimert bijwijlen. Vondel, in zijne plastische taal, zeide: ‘Ook riekt, hoe alles niet met even goede luim gedicht zij,’ - en hij wist van medespreken. ‘Een zelfde seizoen is jaarlijks hetzelfde niet, en vruchten en bloemen uit een zelfde spruit en steel gesproten, verschillen dikwijls niet luttel.’ In zijne meesterstukken dus vooral, openbaart zich de kunstenaar als een kind van zijn ras, van den kring waarin hij verkeerde of nog verkeert, van den tijd waarin hij leefde of voortgaat te leven. De dicht- en prozawerken van Nicolaas Beets, den Nestor onzer schrijvers, één der weinige nog levende getuigen en paladijnen der Romantische periode onzer letteren van vóór bijna eene halve eeuw (‘Eheu fugaces, Postume, Postume, labuntur anni’), - zij zijn zoo op ende op een uitvloeisel zijner persoonlijkheid, dat het der moeite loonen moet daarin den man, en wederkeerig in den man de bron zijner werken op te sporen. | |
II.Toen de Batavieren zich in de Betuwe gevestigd hadden, tusschen Maas en Waal, zullen zij aanstonds | |
[pagina 302]
| |
reeds na overstroomingen er op bedacht zijn geweest, zich tegen den erfvijand: het water, te wapenen. Bij terpen opwerpen bleef het niet alleen. Geslacht na geslacht heeft tegen rivier en zee zich gedekt door weringen, en in den loop der tijden met zulken goeden uitslag, dat in de dertiende eeuw de naam van polder zich burgerrecht in de poëzie veroverd heeftGa naar voetnoot(1). Onder het bestuur van den Frieschen koning Adgil, een voorganger van Radboud, geeft de doortrekkende Wilfried van York les aan Adgils onderdanen in het dijkmaken. Volgens oorkonden zijn in de 10e en 11e eeuw door de aartsbisschoppen van Bremen geboren Hollanders tot het bouwen van dijken in de Bremer moerassen gelokt en teruggehouden. Een ongenoemd Utrechtsch geestelijke, tijdgenoot van Ludger (744-809), verwijt zijnen medepriesters, dat zij de zorg voor het tijdelijke overdrijven, en de zee het ongestoord bezit harer wateren niet gunnen. In 1212 of 1213 staaft graaf Willem I door eene oorkonde, dat zekere binnendijk tusschen Bergen en Alkmaar op zijne kosten begonnen werd en voltooid is. Wanneer wij op een stormachtigen namiddag, - als de lucht donkergrijs van de elkaar voortstuwende wolken is, als het water der aangezwollen rivieren zich over de laag gelegen weilanden stort, - met den trein van Utrecht naar 's Bosch sporen, dan zien wij de golven, opgezweept door den wind, met hunne schuimende kammen in onafgebroken drommen den spoordijk beuken; dan hooren wij den storm gieren en loeien, dan voelen wij hem met zijne reuzen- | |
[pagina 303]
| |
vuist den op hem indringenden trein schudden. Bij zulk een noodweer, wanneer de aan de dijken van Maas, Waal of Rijn wonende landman het niet waagt des nachts zich met zijne vrouw en kinderen ter ruste te begeven, maar alles gereed houdt ter vlucht, en waakt en bidt; bij zulk een noodweer kunnen wij ons eene zwakke voorstelling vormen van hetgeen ons land was tien eeuwen en meer geleden, als de stormwind er zijn hoogtij vierde, en het water zwalpte over het toen nog slechts gedeeltelijk door dijken beschermde land. Eerbied voor de mannen, die dit land ontwoekerd hebben aan de golven. Holland en Zeeland bestaan slechts door hunne dijken. Van vader op zoon is sedert de komst der Batavieren met onvermoeiden ijver en ijzeren volharding aan het opwerpen van waterkeeringen, aan het herstellen van wat de ertvijand daarvan inslokte, gearbeid. De voortdringende menschenmenigte, het toenemende aantal bewoners, tot overbevolking toe, heeft de bosschen doen verdwijnen, die voorheen de helft der landstreek overschaduwden, heeft de moerassen en meren gedempt, die vroeger een vierdedeel van Hollands grondgebied innamen. Het volk, dat dit alles gedaan heeft, levende in eenen dampkring, verzadigd van vocht, onder eenen hemel, welke stroomen van regen nederdalen en jachten van hagel en sneeuw rondwarrelen doet, in een klimaat, waarin de winter en herfst hoogtij vieren, waarin de lente in Mei eene mythe is, en de zomer, de echte zomer, twee en een halve maand duurt, - dit volk zocht voor de ongunst van zijne luchtsgesteldheid beschutting in zijne woningen, en maakte zijne huiskamers tot schuilplaatsen, waarin de snerpende wind zijnen scherpen adem niet kon doen doordringen, | |
[pagina 304]
| |
waarin het vlammende haardvuur warmte en droogte verspreidde als hagel, regen en sneeuw de landerijen in moerassen, de wegen in poelen herschiepen. Dientengevolge ontwikkelde zich in den Nederlander naast de gehechtheid aan den door hemzelven geschapen grond, een gevoel van huiselijkheid, dat hem niet deed haken als persoon naar bezit in ver-afgelegen streken, als volk naar overwinningen; maar hem deed prijsstellen op zijn verworven eigendom en op zijne onafhankelijkheid, zoowel op maatschappelijk als op godsdienstig gebied. Wee, wanneer deze aangetast werden. Dan veranderde de zachtmoedige in eenen woestaard. Wij wijzen slechts op den tachtigjarigen oorlog, op den kamp van Gent, Brugge en zoo vele andere steden om het behoud hunner verworven voorrechten. De Nederlanders zijn er eerst toegekomen zich van koloniën te verzekeren, toen het Spaansch-Portugeesche rijk door het sluiten zijner havens hen maatschappelijk ten val trachtte te brengen. Gedurende de korte zomermaanden, en de enkele lachende dagen der lente hebben de Nederlandsche landman, de bouwmeester en zijne arbeiders de handen vol tot afdoening van het werk buitenshuis. Veel draagt dit afgepaste er toe bij hen een juist gebruik van hunnen tijd te doen maken; het ontwikkelt arbeidzaamheid en vasthoudendheid in het volk. Als voorland van Rijnpruisen, Westfalen en de kleine Middenduitsche staten ontstond er van den vroegsten tijd af een doorvoerhandel langs Waal, Rijn en Maas, waaraan Rotterdam zijn huidigen bloei dankt. Welk een duldeloos vervelende tijd zouden de winterdagen rondom het vlammend haardvuur gewor- | |
[pagina 305]
| |
den zijn, indien in de Nederlanders zich niet ontwikkeld hadde, en gedragen door de omstandigheden, niet tot volle uiting ware gekomen: eene boert, eene goedronde, niet zelden ruwe scherts, welke onder een breeden lach de uren als deed omvliegen. Wij zijn aan deze ader de schilderijen verschuldigd van een Jan Steen, een Ostade, een Brouwer; de kluchten van een Brederoo, een Huygens, een Langendijk. En door het vochtige klimaat, èn door den noesten arbeid heeft de Nederlander behoefte aan krachtige spijzen, aan voedzaam vleesch, zooals hem dit de vette runderen zijner vaderlandsche weiden opleveren. De gure zeelucht, welke tot op het gebeente verkleumt, doet hem haken naar verwarmende, prikkelende, sterke dranken. Van een man, gehard door onophoudelijken arbeid, doorvoed van krachtige spijzen, aangezet door sterke dranken, - van zulk een man zal de scherts niet fijn en geestig, maar boertig, vaak ruw wezen, niet hoog, niet diep gaan, maar breed zijn. Wanneer hij lacht dreunt het huis, en is het kermis achter zijne ooren. Desnoods kan hij witjes lachen, fijntjes is eene onmogelijkheid voor het echte ras. Welk eene tegenstelling vormen de Hollander en de Zuiderling: hetzij de Griek der voortijden, de Italiaan der renaissance, of de Napolitaan van den huidigen dag. De Zuiderling levende onder een heerlijken zonneschijn en in milde luchten, terende op water, brood en macaroni; slechts werkende, wanneer nooddruft er hem toe drijft, doch meestal op beschaduwde plekken te midden van een weelderigen plantengroei of in de hallen van gebouwen, edel en grootsch van | |
[pagina 306]
| |
stijl, zijn lust tot redeneeren botvierend in den kring zijner genooten; zich verlustigend in het stralende gouden licht aan de blauwe zee, het oog gestreeld door het sappige groen der wijngaardranken, den sierlijken waaiervorm der palmen, de donkere tinten der bergen, het wit der sneeuwtoppen, de rookpluim van den Vesuvius; zich medegesleept voelend, omhooggevoerd door de hem omringende tooneelen, dichterlijk gestemd door de hem omgevende natuur, lucht gevend aan zijn gevoel, aan zijn vernuft in fijne en geciseleerde, in scherpe en puntige geestigheden. Alles drijft hem tot uitstorting des gemoeds, tot ontboezeming des harten; van nature is hij dichter of redenaar, tot in de gebaren toe. Stel tegenover dezen uitverkorene bij de gunst der goden den noesten, vierkanten, hard-werkenden, veel-etenden, sterk-drinkenden Nederlander in zijn mistigen dampkring, en dan zal het u duidelijk worden waarom wij geen dichters van Europeeschen naam bezitten, maar bogen kunnen op schilders van wereldvermaardheid. Onze nevelachtige luchten, waardoor eensklaps de zon breekt en hare machtige stralen in duizenden lichteffecten op het eentonige grijs doet schitteren; de onafzienbare vlakke malsch-groene weilanden, aan den gezichteinder schilderachtig in de wazige atmosfeer afgesloten door donkere boschjes en boomgroepen, waarboven de kerktoren van een dorp speelsch komt uitgluren; de nu groene, dan grijze, dan blauwe oceaan, bedekt met tallooze visschersscheepjes en trotsche stoomers, zich brekend op de gele duinenreeks; de met reuzenwolken bedekte lucht: gevaarten, welke bij stormtij dreigend op elkander inrukken als verwoestende legerhorden, - zie, de Nederlander | |
[pagina 307]
| |
is voorbestemd tot schilder, tot schilder, wederom niet van het ideale, het dichterlijke, het allegorische, maar van het werkelijke, het bestaande, het zijnde, het zich vertoonende, tot schilder van den mensch en de schepping, om zich zelf. Rembrandt en zijne school doemt op uit het duister. Hij werpt zijne gouden glansen, hij werpt zijne zelden geëvenaarde kleurenpracht op den donkeren achtergrond eener prozaïsche samenleving van arbeid, van strijd om de onafhankelijkheid, van kamp om het bestaan. Glorierijk verleden! Italië is het land èn van Dante èn van Michel Angelo. Engeland is het land der koloniën en van Shakespeare. Nederland is het land van de dijken en van Rembrandt. Rembrandt en Shakespeare, ziedaar de twee luisterrijkste namen der Germaansche beschaving. De aanleg van den Nederlander is overwegend gericht op het praktische, het nuttige. Volgt hij zijn eigen trant, dan bouwt hij klassiek geworden trapgevel-woningen; wanneer hij vreemden bouwstijl in zijn land overbrengen wil, slaagt hij slechts bij uitzondering, en zijne onsierlijke, nuchtere kerken (Zutfen, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Arnhem) zijn eene ontluistering der gothiek. Als een Hollandsch dichter zijne wieken breeder uitslaat dan naar gewoonte, is vreemde bloedmengeling, zooals bij Da Costa, daarvan de oorzaak. Busken Huets fijn vernuft is van Fransche afkomst. Potgieter, wien de vleugelen der Muze geschonken waren, die iets grootsch tot stand had kunnen brengen, helaas, hij trapte te vaak met olifantspooten, eene gift zijner Hollandsche natuur, de vergeet-mijnietjes der dichterlijke weide plat. | |
[pagina 308]
| |
III.Aan eene wederkeerige werking is Nicolaas Beets zijne alomgeliefdheid in de Nederlanden verschuldigd. Ongehoord is sedert Vondels dagen en Vondels Palamedes het feit, dat aan een zuiver letterkundig werk als de Camera Obscura een veertien-, en nog steeds stijgend aantal drukken te beurt viel. Den Nederlander zal in de letteren het liefst zijn: een werk, dat uitdrukking geeft aan zijne gevoelens, zijnen geest weerspiegelt, doortrokken is van hetzelfde bloed, waaruit hij zijn leven putte. Dit alles schenkt de Camera Obscura ten volste, omdat het door een schrijver gewrocht werd, die volbloed Hollander is, en dus niet anders, naar de mate zijner begaafdheid, geven kon, dan wat zijn volk aangenaam en lief moest zijn. Beets was nog student te Leiden en nauwelijks vijf en twintig jaar oud, toen hij de stukken schreef welke thans het grootste eerste deel der Camera vullenGa naar voetnoot(1). Haarlem, een stad van bloemen,
van rozen en viool,
stad van vergeet-mij-nieten
aan vaarten en aan vlieten,
had hem den 13den September 1814 geboren zien worden. ‘Naar Leiden trok het hart der oefengrage jeugd’; in 1839, het jaar van het verschijnen der Camera, stond hij op het punt te promoveeren, | |
[pagina 309]
| |
of was reeds gepromoveerd, daar wij hem in 1840 als predikant te Heemstede vinden. Als dichter was Beets onder eigen naam reeds bekend. In den stroom van het studentenleven, in den bloei der jeugdige jongelingskracht had Byrons poëzie zulk een indruk op hem gemaakt, dat hij hoveling van den Brit werd, en menschenhatende gedichten met handen vol de wereld in wierp. Gelukkig duurde deze Zwarte-tijds periode kort, en zien wij hem in de Camera Obscura, welke hij onder den pseudoniem van Hildebrand uitgaf, geheel en al zich-zelf worden. Vondel was vijf en twintig jaren oud toen hij zijn onvoldragen treurspel Het Pascha, en een en veertig, toen hij zijn eerste meesterstuk Geboortklok van Willem van Nassau dichtte. Zeven en zestig zonnen draaiden, volgens Borgers uitdrukking, boven zijn hoofd, toen hij zijn hoogtepunt in den Lucifer bereikte. Da Costa was zijn twee en veertigste reeds ingetreden, toen zijn grootsche zang Wachter, wat is er van den Nacht het licht zag. En hij telde er vijftig, toen hij zijn meesterstuk Hagar schiep. Voor Beets, den gelukkige, geen strijd. Hij bereikte op zijn vijf en twintigste jaar eensklaps de volle middaghoogte van zijn talent. Doch ook na dien tijd geen ontwikkeling meer. Zijn coup d'essai was een coup de maître. Terwijl in de letteren anderen op dien leeftijd eerst met zoeken en tasten den weg beginnen te vinden, zich van hen het oordeel en de stijl gaat vormen, bij hen het kwajongensachtige voor het mannelijke aanvangt plaats te maken, zien wij dezen uitverkorene in eens in de volheid zijner benijdenswaardige kracht optreden, en het Nederlandsche volk | |
[pagina 310]
| |
verbazen door de scherpte zijner opmerkingsgave, en de losheid van zijnen stijl. Dit volk was dan ook niet verwend. Zonderen wij enkele opstellen van Justus Van Effen, en de romans van Wolff en Deken uit, dan was er na Van Heemskerks Batavische Arcadia in 1647, dus in bijna tweehonderd jaar geen leesbaar prozawerk verschenen. Het Hollandsch proza was om zoo te zeggen verstijfd. Van Lennep had reeds in een paar romans getracht meerdere lenigheid daaraan te geven, Geel voerde zijn voortreffelijken platoniaansch gecadanseerden stijl in, en Beets trok zijne moedertaal het zondagspak uit, om haar natuurlijker te doen loopen. Evenals de schilder maakte hij het koloriet aan de voorstelling dienstbaar. Een losse stijl, een breede streek was er toe noodig om te kunnen bereiken wat Beets bedoelde. ‘De schaduwen en schimmen van nadenken, herinnering en verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig, dat men lust gevoelt ze na te teekenen, en, met ze wat bij te werken, op te kleuren en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken.’ Verwonderlijk is de opmerkingsgave van dezen vijf en twintigjarige; telkens wanneer wij de Camera Obscura lezen en herlezen verbazen wij er ons over, en verbazen wij ons op nieuw. De figuren zijn op het leven betrapt, hunne bewegingen onophoudelijk bespied, hunne gemoedsaandoeningen bij voortduring nagegaan. Beets bleek de echte zoon van een schildersras te zijn. Wie staan die boeiende reeks van kabinetstukjes niet voor, waarvan wij thans slechts willen aanstippen: de verguldpartij bij De Groot, - Pieter Stastok en Hildebrand potspelend, - Witse zijn kop koffie over Klaartjes grijs kleedje stortend, | |
[pagina 311]
| |
- de nurksche Nurks met Hildebrand bij Stoffels voor de deur in den Haarlemmerhout, - de van warmte snuivende dikkert Bruis, alias buikje, den koepel binnentredende van Deluw, alias Zwarten Daan, die daar strafoefening houdt op zijn veelbelovend zoontje. Ook de boert is in de Camera op het appèl verschenen, maar geenszins de boert van Langendijk of van Brederoo met haar gekruiden bijsmaak. De laatste is van zuiverder Hollandsch bloed dan de eerste, zij is van het eenig echte. De Nederlanders waren zich toen tot in hun merg bewust eene eigen natie te zijn; zij toonden hunne eigenaardigheden als voortreffelijkheden aan de wereld: het geheim van hunnen schildersroem. Beets' scherts is van meer wereldburgerlijken aard, een gevolg van des schrijvers studie der groote Engelsche en Fransche dichters; het is eene scherts, welke den lach met den traan doet samensmelten, en humor wordt. De Camera is geschreven voor een Hollandschen en gedeeltelijk ook voor een Duitschen lezerskringGa naar voetnoot(1). De Franschen, een geheel ander ras, bij wie gemoedelijkheid niet, maar geest op den voorgrond staat, en die zich gaarne boven het alledaagsche leven verheffen, of dat schitteren doen in den stralenkrans van hun vernuft, zullen niet denzelfden smaak in den hun voorgezetten schotel van Beets vinden als zijne Nederlandsche en Nederduitsche tafelgenooten. Ook wordt er in de Camera afbreuk gedaan | |
[pagina 312]
| |
aan de waarachtige schildering van den mensch, zooals hij treilt en zeilt, door dezen op Dickens' wijze tot drager te maken eener hebbelijkheid, eener zekere gewoonte, welke geen plaats overlaat voor andere, hetzij slechte, hetzij goede hoedanigheden. Stastok is de verpersoonlijking van de verwaande onnoozelheid, Kegge van den parvenu-trots, Nurks van de nurkschheid, Hildebrand van de voorzienigheid. Die arme Hildebrand; het is vaak of hij een loopje neemt met zijne typen, en zich niet thuisgevoelt in den kring, waarin de geboorte hem geplaatst heeft. Dit alles neemt niet weg, dat de Camera Obscura een werk van groote verdienste is, niet hoog, niet breed, maar volgens het verlangen der Nederlanders een huiselijk, gezellig, echt vroolijk, onderhoudend boek: het boek voor hun ras. Ziedaar den sleutel tot de eenige populariteit van dit werk. Ook in de gedichten, althans in die, welke vervaardigd werden na de Zwarte-Tijds-periode, vinden wij denzelfden geest terug als in de Camera. Wanneer gij gekweld wordt door bange zorgen, ziedende verzoekingen uw gemoed in oproer brengen, de driften uw bloed in wilde vaart door de aderen doen bonzen, de wanhoop uw hart tot eene wildernis gemaakt heeft; wanneer gij troost, verlichting zoekt voor uw lijden, grijp dan niet naar de verzen van dezen dichter, - gij zoudt ze met een spotlach uit de hand werpen, en uitroepen: kinderkost! Maar zoo gij na het lijden kloekmoedig doorstaan te hebben, na meester geworden te zijn over uwe smart, in eene stemming van berusting zijne gedichten openslaat, - dan zullen zij wezen als een glimlach op een streng gelaat; als een zonnestraal, welke door den nevel breekt; als de zachte | |
[pagina 313]
| |
hand eener verpleegster, die wonden lescht; als de sussende kus eener moeder. Gij zijt vader, gij hebt jaren geleden een kind verloren; en wanneer gij in den kring uwer geliefden zit, gebeurt het dan niet somwijlen, dat gij met weedom denkt aan den kleine, die uit uw midden weggerukt is? Hoor hoe welluidend, met welk eene streelend- weemoedige uitdrukking de dichter dit gevoel op muziek weet te zetten: Ach, 't was me een zware gang, toen 'k, met een hart vol tranen,
Uw dierbaar lijkje bracht, waar 't rusten zou in de aard...
Ik ben op 't kerkhof thuis; 'k heb in die twalef jaren,
Waarin ik voeren mocht den herderlijken staf,
Er beurtelings in ieder graf
Met velerlei gedachten moeten staren;
Ik wacht er al de dooden af:
En immer was 't mij goed, in 't wachten op een doode,
De groene heuvlen rond te gaan,
Bij menig harde zerk en menig zachte zode
Herin'rend, peinzend, stil te staan.
Ik zwierf er veel, en lang met ongewisse treden:
Niets dan 't geval alleen bestuurde er vaak mijn voet;
Maar, sinds dien avond spreekt het bloed,
En gaat dat kerkhofhek niet open voor mijn schreden,
Of 'k weet, waar ik het eerst die schreden wenden moet..
... En 's winters, als de storm daar buiten
Door witbesneeuwd geboomte vaart,
En 't ramm'len van de vensterruiten
Ons met een lief gezin, een dichten kring doet sluiten
Rondom den huiselijken haard:
Als wij omringd van al de spruiten,
Ons door de goedheid Gods gespaard -
De jongste op moeders schoot, een andere aan haar voeten
Op 't kleine stoeltje neergehukt,
Een derde aan vaders hart gedrukt -
Niets dan erkentlijk wezen moeten
Voor wat ons oudrenhart verrukt,
Dan gaat wel nooit het oog, met innig welgevallen,
Van blij gezicht tot blij gezicht
Of 't hart gedenkt u, dierbaar wicht!
En zegt: ziedaar zijn plaats; hier is hij uitgevallen.
| |
[pagina 314]
| |
Dan stijgt in moeders oog wel vaak een stille traan,
En vaders stem verflauwt, te midden van 't verhalen:
Zijn kroost ziet hem verwonderd aan,
Omwetend dat hij denkt, hoe thans de bleeke maan
Uw graf verlicht met koude stralen.
Neen, ducht niet dat ons hart, lief jongsken u vergeet!Ga naar voetnoot(1)
Herkent men niet op ende op den Nederlander in dit vers, waar de dichter spreekt van 's winters als de storm daar buiten
Door wit besneeuwd geboomte vaart,
En 't ramm'len van de vensterruiten
Ons met een lief gezin, een dichten kring doet sluitan
Rondom den huiselijken haard;
geeft hij daar niet de meest welgeslaagde illustratie van hetgeen wij in onze inleiding over de levenswijze en de daaruit voortspruitende eigenschappen der Nederlanders zeiden? Aan alle gedichten van Beets, ten minste aan de goede, is dit huiselijke, dit onder-ons eigen. Waar hij tracht een hooger vlucht te nemen, een woordje mede te spreken in de geschiedenis van den dag, van eigen land en van vreemde rijken, waar hij ziener, profeet worden wil, op Da Costa's wijze in diens Zangen des Tijds, daar valt hij te kort, en gaat het hem als Icarus, wiens wassen vleugels door de kracht van het zonlicht, dat hij naderen wilde, smolten. In zijne eigen, den Nederlander bestemde sfeer, in de Onder-Onsjes is en blijft hij meester. De Genestet zeide indertijd: ‘Onder-Onsjes! zich bewegende binnen een zekeren kring van gedachten en gevoelens, niet zeer ruim. niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familie-poëzie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet te diep, niet te stout, vooral ook | |
[pagina 315]
| |
niet raar of onstichtelijk’. Bij deze omschrijving kunnen wij ons gerust neerleggen. Een voldingend bewijs hoezeer dit opgaan in het Nederlanderschap en het eigen thuis den dichter eigen is, ligt in zijn gedicht: Tusschen Namen en Dinant. Hij is van honk gegaan, en dwaalt in de Belgische Maasstreek rond. Dat ‘het hoog gebergte met oogst gekranst’, ‘de rots met hare kale kruin’ op zijn ontvankelijk gemoed invloed oefent, wie zal het betwijfelen. Maar toch, wat hij daar voor heerlijks aanschouwen moge, zijn hart trekt naar Holland: Somwijlen doet ons onze tocht
De kronkling mijden van den vloed,
Maar eensklaps blinkt een nieuwe bocht
Ons frisch en glinstrend in 't gemoet.
Ga lieve Maasstroom! haast u voort
Tot dat ge aan berg en rots ontward,
Uw kil verdiept, met breeder boord;
Gij trekt naar 't Noorden, als mijn hart;
Ga; voer in 't kronklen naar de zee,
Mijn groet voor haar en Holland mee!
Die trek naar den geboortegrond pleit voor zijne gehechtheid aan het door zijne vaderen aan de zee ontwoekerde land. Zoet Holland, lieflijk Holland,
Mijn Holland, weet gij wat?
Ik heb u heel mijn leven
Steeds even lief gehad,
Uw bosschen en uw duinen,
Uw weiden en uw tuinen,
Zoo menig aardig dorpje,
Zoo menig nette stad.
Maar nooit zal ik vergeten,
zoolang ik ademhaal,
Uw duinkant, dierbaar Holland,
waar ik nog daaglijks dwaal,
Uw beken en uw stroomen,
Uw schaduwrijke boomen,
Uw steden en uw dorpen,
mij dierbaar altemaal!
| |
[pagina 316]
| |
Holland bovenal! en in dat Holland rust vrede en gezelligheid. Daar streefde de dichter naar, zoowel in zijne hoedanigheid van kunstenaar, als in die van mensch. Iets milds en rustigs ligt er in zijn karakter, en de hooggaande golven van den hartstocht in zijne eerste gedichten. waren tooneelgolven. Reeds in de Camera, geschreven gedurende de laatste jaren van zijnen studententijd, treedt hij op als de reddende leidsman, gevoelt hij zich reeds thuis in het ambt, dat hij weldra vervullen gaat, dat bij de richting van zijn karakter en van zijn temperament als voor hem geknipt blijkt: het ambt van gereformeerd leeraar. De Genestet was, toen de dood hem op jeugdigen leeftijd wegriep, reeds meer heiden dan christen; Busken Huet hing den predikantsrok aan den kapstok, en kwam openlijk uit voor zijn atheïsme. Beets mocht het kalmteverschaffend voorrecht smaken nimmer in later jaren twijfel te voelen opkomen, aan hetgeen hem in zijne jeugd voorgehouden en ingeprent was. Dientengevolge ademen zijne gedichten eene zielerust en een vrede, welke eenig verdienen genoemd te worden in onze kamplustige en aan alles twijfelende negentiende eeuw. Moge hem dus de kracht ontbreken om met Hercules-knods-zwaaiende gedichten de harten van de keurbende der Europeesche lezers te doen trillen, voor zijne landgenooten bezit hij gaven te over om hen ruimschoots te doen genieten van zijne genreschilderijtjes, in welker uitvoering de kunst van zien en opmerken samensmelt met de fijn-dichterlijke opvatting. Indien de plaatsruimte het toeliet, zou ik uitschrijven: De Conducteur, Roodkapjes Thuiskomst, het | |
[pagina 317]
| |
kostelijke Boertje van Heemstede, Groothouden, Vaders Vedeldeuntje aan de Wieg, en ik meen er zeker van te zijn, alsdan eene bloemlezing geleverd te hebben van het beste, dat in de laatste vijftig jaren in het genre der ‘Onder-onsjes’ verschenen is, ik zou uitschrijven dat alleredelste zijner verzen, dat van diep gevoel tintelende In de Diligence, waarover de humor een zachten glans spreidt, zooals de avondzon dit doet, wanneer zij talmend afscheid neemt van de schoone aarde, welke zij den ganschen dag in weelderige omarming aan heur hart geklemd heeft gehouden. Beets heeft in één zijner dichtjes gezegd: Uw verzen komen tot mijne ooren,
Maar 'k hoor een mond, geen mensch daarin;
o Geet mij ook den mensch te hooren,
Opdat ik hem bemin!
Deze uiting getuigt voor den dichter; getuigt te meer voor hem, omdat hij-zelf, wat hij van anderen vorderde, in de volste mate in zijne gedichten gegeven heeft. Wij ontmoeten daarin den mensch van aangezicht tot aangezicht; den kalmen fijn-gevoelenden mensch van Hollandschen bloede, zooals wij getracht hebben hem te schetsen; den man, voor wien wij volgaarne den hoed afnemen, dien wij nog liever de hand drukken, en van wien wij afscheid nemen met het verheffende gevoel, dat hij zich eene eerzuil gesticht heeft in de harten der Nederlanders.
Eindhoven, Maart 1894. |
|