Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
De Oorringen.
| |
[pagina 280]
| |
Pastoor Christiaan hulde zich in zijn lange overjas, zette den hoed op het hoofd en trad langzaam de huisdeur uit. Hij had het geluk de straat te bereiken, zonder door zijne huishoudster bespeurd te zijn geworden. Toen hij zich eenmaal buiten bevond, nam hij den hoed weder van zijne spaarzaam geplante lokken en vouwde ontroerd de handen. Achter de weiden en de donkere dennenbosschen die zijne woning omgaven, verrees een reusachtige rood gloeiende berg ten hemel. Het was de Ortler-berggroep, die in gesprek met de avondzon gedompeld was. De ijs-kolos de Marmolata, de kristalheuvelen waren aan den voet in violettinten gedoopt, terwijl de hoogste spits nog vlammende rozen droeg. ‘Goede God, wat zijt gij groot!’ riep de pastoor uit, vol verrukking het verheven schouwspel gadeslaande. Zwijgend zette hij den hoed weder op en wilde verder gaan, toen zich iets heendrong, door de heg die het tuintje der pastorie omgaf, en jubelend op den grijsaard toesprong. ‘Zijt gij daar, Witzel? Nu, voor mijn part moogt gij mee gaan, maar braaf wezen, hoor!’ En het donkerbruine hondje sprong, blaffend van vreugde, voor den pastoor uit. Pastoor Christiaan diende, door de stiptheid waarmede hij steeds op hetzelfde uur zijne wandeling maakte, menigeen als uurwerk. Zoowel des ochtends als des avonds, zag men hem door het dorp wandelen, met langzame schreden, de handen op den rug en den hoed in den hals. Dan waren de lieden gewoon te zeggen: ‘Het moet bijna acht uur zijn, de pastoor gaat daar juist voorbij,’ of wel: ‘Het moet op slag van vijven wezen; de oude doet zijne wandeling.’ En heden was het reeds achttien minuten over vijven! | |
[pagina 281]
| |
Geheel verlegen over dit gebrek aan stiptheid, zwierf de pastoor den gewonen weg langs. Niet ver van den tuin der pastorie, welke aan de armelijke kerk grensde, begon de rij huizen der gemeente, nederige boerenhutten met groote schuren en verwaarloosde tuinen daarachter, waarin de groenten en bloemen wild door elkander groeiden. De hutten lagen daar geheel verlaten, want de meeste gezinnen waren op de akkers aan het werk, met het rooien van aardappelen, het snijden van vlas of het verrichten van den een of anderen arbeid op het veld. De pastoor trad met vriendelijk gelaat deze woningen voorbij. Nu en dan ontsnapte er een heftig woord van ergernis zijne lippen, als hij hier of daar in een der tuinen te veel rupsen op een rozenstruik ontdekte. Hij liep er recht op af - de toestand der heggen liet dat overal toe - ging om de bloemen heen en doodde de vernielende wormen. Maar hoe verder hij het dorp inging, hoe bezorgder de uitdrukking van zijn gelaat werd. Hier begon een andere soort armoede. De huizen waren grooter dan de boerenhutten, voor verscheidene vensters zag men zelfs gekleurde katoenen gordijnen hangen; men vond geen spoor van de stallen, of wel der schuren meer. In plaats van de weelderige groenten, schoot in de tuinen onkruid op, bedekten gebroken scherven en dergelijk ontuig den groenen bodem. Aan touwen hing hier gescheurd linnengoed te drogen, waaronder een aantal schreeuwende kinderen op en neêr kropen. Dit gedeelte der plaats werd door fabriekarbeiders bewoond. Evenals vele tiroolsche boeren, hadden deze arme italiaansche lieden zich jaren geleden door een industrieel laten aanlokken, die hier in de nabijheid een sigarenfabriek oprichtte. Zij werkten voor veel geringer loon, dan stadsarbeiders dat gedaan zouden hebben, en waren | |
[pagina 282]
| |
niettemin nog zeer tevreden, want de werkzaamheid op de fabriek scheen hun veel lichter toe dan de arbeid op het veld. Zij hoopten dat zij daarbij ook nu en dan de handen een weinig in den schoot zouden kunnen laten rusten, wat hun als Italianen heel lief was. Hier boven op de heuvels hadden zij misschien de paar stuivers die zij verdienden bijeen kunnen houden; want er bestond weinig gelegenheid hunne spaarpenningen aldaar te verkwisten. Maar des zondags trokken zij bij groepen naar Bozen heen; daar schonk men brandewijn in allerlei huizen van uitspanning, waar zij het weekloon geheel en al doorbrachten. Het gevolg hiervan was voortdurende geldnood en die drukkende, met zedelijk kwaad gepaarde ellende, welke de boer niet kent, maar in de nauwe stegen van groote fabrieksteden voortwoekert en aldaar tallooze offers eischt. Tweemaal per dag doorschreed de pastoor dit gedeelte zijner parochie, en nooit kwam hij er doorheen of zijn hart begon te bloeden. Hij had het sedert lang moeten opgeven hier met geestkracht op te treden. Geen enkele dergenen die hij met vermaningen en bestraffingen was tegemoet getreden, had naar hem geluisterd. Hem bleef niets anders over dan geduldig het onverstandig doen en laten der menschen aan te zien en zooveel mogelijk goed te maken wat hunne domheid verbroddelde. Onwillekeurig echter versnelde hij hier altijd een weinig den tred, om een plek te bereiken, waar de droefheid, welke op zijne goedhartige trekken te lezen viel, in vreugde veranderde. Daar stond hij ook thans weder en lachte met het gansche gelaat! Het was het laatste huis van het dorp; het rustte tegen een heuvel, als had de natuur zelve het een hoogere plaats dan de overige woningen aangewezen. De vier ramen (meer vond men er niet) schitterden van | |
[pagina 283]
| |
properheid. Sneeuwwitte gordijnen kwamen achter de reine glazen te voorschijn. Aan weerszijden verhief het zich uit een tuintje dat een waar bosch van rozen en reseda was. Daarachter vond men eenen tweeden grooteren tuin met een goed onderhouden broeikas. Pastoor Christiaan glimlacht en Witzel blaft. Maar niemand geeft een van beiden antwoord. Na een poosje schudt de geestelijke het hoofd en slaat, in gedachten verzonken, den terugweg in. ‘Wat zou er toch wel voorgevallen zijn? Het is reeds de tweede dag dat ik niemand bij hen ontdek!’ Op eens viel het hem in dat hij, als zieleherder, eigenlijk verplicht was, zich nog verder om het wel en wee zijner parochianen te bekommeren. Laat Martha maar brommen en de koffie haar geur verliezen! In een oogwenk keerde hij zich om, liep op het huisje toe, klopte aan en trad binnen toen niemand hem antwoord gaf. In de groote, met zonderlinge, aartsvaderlijke meubels versierde kamer, zat eene vrouw over een handwerk gebogen. Bij het binnentreden van den pastoor liet zij haren arbeid op den grond vallen en sprong overeind: ‘Beste heer pastoor, wat zijt gij toch goed! God loone u duizendmaal voor uw bezoek!’ Zij streek met haar bagelwit voorschoot over een stoel en bood hem den pastoor aan. Deze staarde haar echter geheel verbluft aan. ‘Moeder Anna, gij hebt geweend, en zij is hier niet, wat beduidt dat?’ Hoe weinig slim was die goede priester toch! Wanneer men medelijdend tot eene vrouw zegt: ‘Gij hebt geweend,’ dan begint zij terstond op nieuw te schreien. Zoo ging het ook moeder Anna. | |
[pagina 284]
| |
Nadat zij terdege uitgeweend had, zette zij zich weer en deed haar best om tot rust te komen, wat haar echter niet gelukken wilde. De geestelijke was intusschen eveneens gaan zitten. ‘Hoor mij eens aan, mijnheer pastoor! Maar, lieve Hemel, de gansche geschiedenis is eigenlijk te dom; misschien zult gij wel lachen, in plaats van er over te schreien.’ ‘Gij moogt niet kinderachtig zijn, moeder Anna,’ vermaande pastoor Christiaan, ‘waar is Assunta?’ Anna, die wederom met hare tranen kampte, begon te vertellen: ‘Eene maand geleden ben ik met haar naar Bozen geweest.’ ‘Naar de jaarmarkt!’ voegde de pastoor er bij. ‘Goede God!’ zuchtte Anna: ‘mijne dochter is zestien jaar oud en was nog nooit te Bozen geweest. Ik wilde haar toch eens in haar leven eene groote stad laten zien.’ ‘En de jaarmarkt scheen u daartoe het geschikte oogenblik toe!’ ‘Pastoor, als gij zoo voortkijft, zeg ik geen enkel woord meer.’ ‘Nu, nu, ga maar voort; ik zwijg al.’ ‘Ik was dus daarginds met haar. Wij hadden ons vroolijk onder de anderen gemengd, nadat wij bij Lionardi ontbeten hadden, en waren van plan alles te gaan zien wat men, zonder geld uit te geven, bekijken kan. Maar gelijk gij weet...’ ‘Ik weet niets,’ antwoordde pastoor Christiaan. ‘Plotseling viel het mij te binnen, dat ik geen zeep in huis had, en liep naar Lionardi terug. Assunta, die liever niet meeging, om de schoonheden van de jaarmarkt op te nemen, liet ik doen zooals zij begeerde.’ ‘Dat was alles behalve verstandig.’ ‘Maar, pastoor!’ | |
[pagina 285]
| |
‘Nu, nu, ik zwijg al.’ ‘Toen ik van Lionardi terugkeerde, wat denkt gij wel dat ik zag? Mijne Assunta stond voor een juwelier, en zij had twee groote, ronde oorringen, gelijk de Romeinsche vrouwen ze dragen, in de ooren, terwijl zij een spiegel in de hand hield, waarin zij zich vol opgetogenheid bekeek. ‘Assunta,’ zeide ik ontsteld: ‘van waar hebt gij dat?..’ ‘Ach, moeder, ik... de mijnheer was zoo goedhartig... hij geloofde dat gij ze voor mij zoudt koopen; zij stonden zoo goed bij mijn donker haar.’ ‘Leg terstond die oorringen af,’ riep ik verwoed: ‘gij weet, ik bezit geen geld, en ook al ware dat het geval...’ - ‘Signorina,’ sprak de marskramer: ‘Gij behoeft ze niet onmiddellijk geheel en al te betalen, ik ben al tevreden met een gedeelte van het geld.’ ‘Maar ik trok haar de sieraden uit de ooren; het arme kind beweert dat ik haar daarbij veel pijn heb gedaan, en daarna nam ik haar met mij mede. Het gansche genoegen van de jaarmarkt was voor mij bedorven! Wij keerden terug. Onder het wandelen wisselden wij geen woord met elkander, en eenmaal te huis gekomen, wat denkt gij dat het dwaze kind uitvoert? Zij wierp zich om mijn hals en jammerde: “Och! moeder, koop die oorringen voor mij; zij zijn zoo schoon!” Wat moest ik doen? Ik kon niet anders dan lachen!’ ‘Zie eens aan! Men weet waarlijk niet te zeggen wie van beide vrouwen de onverstandigste is.’ ‘Pastoor...., thans...’ ‘Nu ja, het is goed; ga maar voort.’ ‘Zij weende en klaagde dus; ik kon haar toch niet straffen, zij is sinds lang een volwassen meisje. | |
[pagina 286]
| |
Ik sprak haar ernstig toe, zij moest dat dwaze denkbeeld laten varen; ook zonder oorringen was zij heel mooi...’ ‘Hum, hum!’ ‘En als zij maar eenmaal getrouwd was, zou haar man alles voor haar koopen, wat zij maar wilde. Zij wilde zich echter niet tevreden laten stellen. Zij schreide een ganschen dag lang; den tweede vroeg zij: “Zeg mij toch waarom gij ze niet voor mij wilt koopen? Ik heb nog nooit een enkel verlangen uitgesproken. Het eerste waar ik u om smeek, slaat gij af; gij zijt eene onbarmhartige moeder.” En zoo ging de litanie voort. In haar verdriet brak zij eenige mijner mooiste kopjes; goot petroleum in plaats van olie op de salade, en vergat haar avondgebed op te zeggen. Toen werd de zaak mij toch al te bont en zeide ik haar, om haar tot rust te brengen, de ware reden mijner weigering. “Kindlief, gelijk gij wel weet, heb ik geen penning geld in huis...” - “Zoo,” antwoordde zij, “waarom hebt gij mij dat niet reeds lang gezegd? Men kan immers geld verdienen...” - “Meestal, beste Assunta; maar gij stellig niet.” - Hoe kon ik vermoeden dat dit alleen eene uitvlucht was?..’ ‘Ga voort!’ riep pastoor Christiaan driftig, ‘schreien kunt gij later doen.’ ‘Toen ik haar dit gezegd had, verliet zij mij heel bedaard; zette zich in een hoek neder, en begon daar voor zich uit te staren. Ik vond haar aldus verscheidene malen zitten. Ik vroeg mij zelve af waar het domme kind toch voortdurend over dacht; zou zij soms de goudwerkerskunst willen leeren? Op zekeren morgen ontbraken er eenige knoppen aan mijn schoonste rozenstruik. Ik riep Assunta, maar zij kwam niet. Lieve | |
[pagina 287]
| |
God! zij was zeker geheel en al naar Fondo gegaan, waar zoo dikwijls vreemdelingen komen, en had daar gewis haar rozenknoppen voor een paar soldi verkocht. Dat denkbeeld was mij een gruwel. Maar op hetzelfde oogenblik trad zij met het onschuldigste gelaat van de wereld te voorschijn. Zij had achter in den tuin gezeten en getreurd. De rozenknoppen had zij aan de Madonna gebracht.’ ‘Een paar dagen later vroeg Assunta: “Moeder, mag ik de oorringen koopen, als ik zelve geld verdien?” - “Waarschijnlijk als een rondtrekkend bloemenmeisje, niet waar?” antwoordde ik somber... - “Waar denkt gij aan,” lachte zij, “neen, op eene andere manier.” Ik peinsde na over hetgeen zij wel meenen kon, en aangezien ik volkomen overtuigd was van hare onmacht om wat dan ook te verdienen, en hare woorden voor louter dwaasheid hield, zeide ik: “Ja, ja, zeker.” Zij ijlde aanstonds vroolijk voort.’ Hier bewaarde de moeder het stilzwijgen, daarna sloeg zij de handen voor het gelaat en riep snikkend uit: ‘Sedert drie dagen loopt zij naar de sigarenfabriek, om aldaar het noodige geld voor het sieraad te verdienen.’ Pastoor Christiaan was overeind gesprongen, en liep, ten prooi aan de hevigste opgewondenheid, op en neder: ‘Neen, dat, dat... dat had ik nooit gedacht! Assunta op de sigarenfabriek! Zij met hare schoonheid, hare onschuld, en dat... dat hebt gij op uw geweten door uwe ellendige, nietswaardige opvoeding!’ riep hij, terwijl zijn gelaat bloedrood werd, en hij tegenover de vrouw ging staan: ‘Indien gij haar strenger hadt gehouden; die verwenschte ijdelheid niet in haar hadt aangekweekt... Heer, vergeef mij!’ Hij greep zijn hoed en snelde de deur uit. | |
[pagina 288]
| |
Moeder Anna bleef alleen: ‘Zoo vreeselijk als hij het laat voorkomen is het, hoop ik toch waarlijk, nog niet,’ prevelde zij met ten hemel opgeheven handen: ‘Ik gaf Assunta de toestemming geld te verdienen, het kind is stijfhoofdig en houdt zich aan mijn ja. Al mag haar oor daar menig onvoegzaam woord opgevangen hebben, de reinheid haars harten is in die korte dagen nog niet verloren gegaan. En van dit oogenblik af laat ik haar niet meer gaan; ik sluit haar nog liever op.’ Aldus besloot de arme vrouw en droogde hare schoone oogen. | |
II.Intusschen snelde pastoor Christiaan meer dan dat hij liep, niet in de richting zijner woning, o! neen, maar in die der fabriek. Hij trof het goed; want het was juist zes ure geslagen, en de arbeiders en arbeidsters keerden in lange scharen huiswaarts. Ten laatste, een eindje achter de anderen aan, bemerkte hij eene vlugge, jeugdige gestalte. Pastoor Christiaan herkende haar reeds van verre. Het was Assunta. Toen zij hem op haar toe zag treden, scheen zij hem te willen ontwijken, maar haar trots hield haar van deze lafhartigheid terug. Moedig begroette zij hem en bleef voor den zieleherder stilstaan. Hij zelf was in dien tusschentijd evenwel op een gelukkigen inval gekomen. Hij beknorde haar niet, maar vroeg haar met zachte stem, alsof er in het geheel niets voor was gevallen: ‘Hoe maakt gij het, Assunta? Waar blijft gij toch in den laatsten tijd, dat men u zoo zelden meer ziet?’ Bij het opvangen dier teerhartige stem, voelde de jonge zondares zich ontroerd. De hoogmoedige trek week | |
[pagina 289]
| |
van haar gelaat, en de oogen schuchter naar pastoor Christiaan opslaande, als een ondeugend kind, dat zich bewust is straf te hebben verdiend, zeide zij, als sprak het van zelf dat hij zou weten wat zij bedoelde: ‘Er ligt toch niets slechts in. Andere meisjes doen het ook.’ Zij had zichzelve echter gevangen. Om de lippen van den geestelijke speelde een fijn glimlachje. Terwijl hij naast het vlugge jonge meisje voortschreed, nam hij, met een gebaar vol gewicht, een snuifje, kuchte een oogenblik, sloeg de handen op den rug en zeide op den vriendelijksten toon van de wereld: ‘Iets slechts? Behalve de ongehoorzaamheid tegenover uwe moeder, is er niets kwaads aan. Men kan echter niet ontkennen dat het jammer is dat gij het kameraadje van losbandige meisjes zijt geworden, dat gij steeds om en bij verwaarloosde knapen zijt, wier tempel de herberg is, die vloeken en vechten en hunne verdiensten aan drank verspillen, terwijl hunne vrouwen en kinderen tehuis verhongeren. Ieder mensch heeft zijn eigenaardigen smaak. Gij schijnt aan hun gezelschap te hechten.’ Assunta werd donkerrood en kneep de lippen samen. Pastoor Christiaan bleef een oogenblik zwijgen, om zijne woorden indruk op haar te laten maken en ging daarna voort: ‘Ik begrijp eigenlijk niet goed waarom gij uw toevlucht hebt genomen tot dit treurige middel, het laatste waartoe een meisje overgaat om geld te verdienen. Waarschijnlijk hebt gij niet goed huis gehouden, schulden gemaakt, ofwel iets moeten verpanden, anders kan ik mij de zaak niet verklaren.’ Thans was het met Assunta's zelfbeheersching gedaan. Zij stampte met het fraaie voetje op den grond en riep, onder tranen en van toorn bevend uit: ‘Neen! vader Christiaan, nu houdt gij u alsof gij van niets afweet! Doe dat toch niet, moeder heeft u natuurlijk | |
[pagina 290]
| |
reeds lang alles gezegd; ik ben gaan arbeiden, omdat ik..... omdat ik de oorringen wilde koopen.’ ‘Wat zegt gij daar? Oorringen? Wel dat is vreeselijk, en loopt gij daarvoor dagelijks viermaal een uur ver? Op mijn woord dat is heel bitter, mijn arm kind. Zeg mij eens, zijn die oorringen u dan zoo onmisbaar?’ ‘Lieve hemel! alle meisjes dragen sieraden.’ ‘Hum, hum!’ Assunta plaatste zich op de punten harer voeten en blikte den pastoor vinnig in het gelaat. ‘Zelfs de Madonna in onze kerk draagt oorringen.’ Pastoor Christiaan was geslagen. Assunta zegevierde. Als de Madonna oorringen droeg, waarom zou zij er dan geen dragen? Waarlijk, andere meisjes hebben geen reden tot klagen; hare ouders koopen dergelijke zaken voor haar; doch hare moeder is zoo gierig, geen soldo geeft zij voor haar uit. Assunta heeft haar leven lang nog geen geldstuk in huis gezien. Zij wil thans aan hare moeder bewijzen dat zij een volwassen meisje is, dat zelf datgene kan verdienen wat hare moeder haar ontzegt. Alleen door naar de fabriek te gaan, kan zij haar voornemen ten uitvoer brengen. Een dienst aannemen îs haar niet mogelijk, aangezien zij hare moeder niet verlaten wil. Op deze wijze gaat alles op rollen, en de volgende week is het kermis te Fondo; dan komt de marskramer over en tegen dien tijd hoopt zij de enkele lire bijeen te hebben, om zich de oorringen te kunnen aanschaffen. Aldus babbelt zij voort en beweegt daarbij de bruine handjes. om alles toe te lichten wat zij zegt. Zij is zeer mooi, de kleine Assunta, bijzonder klein, maar van eene betooverende evenredigheid van gestalte. En dan hare oogen en lokken! Beiden zijn | |
[pagina 291]
| |
koolzwart. Uit haar blik straalt een allerliefst duiveltje, dat later, als hij ouder geworden is, gevaarlijk voor haar zou kunnen worden. De pastoor kent dezen Beëlzebub in hare oogen, en hij wil er hem op zijne manier uitdrijven, totdat alleen nog God en zijne engelen uit haar blik zullen heenzien. ‘Ja, de Madonna draagt oorringen, althans in onze kerk. Deze siert haar steeds en behangt haar met alle denkbare sieraden en tooisels..... Maar daar komt uwe moeder aan; zij heeft roode oogen, weet gij hoe dat komt?’ ‘Waarom is zij ook zoo gierig?’ ‘Geen woord meer, Assunta! Indien ik u vertelde, waarom uwe moeder geen geldstuk bezit, zoudt gij haar de voeten kussen, dat zeg ik u.... Goeden avond, vrouw Anna.’ ‘Goeden avond..... En gij?’ Vrouw Anna. die hare dochter te gemoet gegaan was, greep haar stevig bij de hand en wilde haar het huis binnentrekken. Zij was hevig opgewonden. Pastoor Christiaan zag dat de moeder in haar toorn dwaasheden zou kunnen beginnen. ‘Vrouw Anna, ik moet u even spreken.’ ‘Naar binnen!’ riep Anna en gaf hare dochter een gebiedenden wenk het huis binnen te gaan. Assunta overschreed langzaam den drempel der woning. ‘Spreek snel, hoogeerwaarde. Ik..... ik moet haar op den voet volgen, ik ben juist in eene stemming...’ ‘Om domheden te begaan,’ viel de pastoor haar in de rede. ‘Luister, ik heb er over nagedacht op welke wijze men het meisje moet behandelen. Gij kunt van uwe moederlijke rechten gebruik maken en haar straffen, haar opsluiten enzoovoorts. Maar ik waarschuw | |
[pagina 292]
| |
u dat dit middel slechts voor korten tijd zou helpen. Als men onkruid eenvoudig afsnijdt en niet met wortel en al uitroeit, groeit het weder aan. Ons kind is hoogmoedig, en indien gij uw toevlucht tot maatregelen van geweld neemt, in staat tegen u in te gaan. En in dit geval is zij met hare ijdelheid verloren. Heb geduld met haar en behandel haar ernstig, maar niet dan met liefde. Indien zij door deze behandeling bekeerd wordt en van hare dwaze pronkzucht genezen raakt en tot uwe teederheid wederkeert, dan zal zij voor het leven lang goed blijven. Krasse middelen kunnen slechts voor het oogenblik werken, maar haar niet overtuigen van de gevaren van den door haar ingeslagen weg.’ ‘Het kan zijn dat gij gelijk hebt, mijnheer de pastoor, God vergelde het u.’ ‘Ja, maar volg mijne raadgevingen ook op. Ik zal u, zoo goed ik kan, in gemoede raden. Goeden nacht!’ Vrouw Anna knikte hem toe en wischte zich de oogen af. Omtrent de wijze waarop pastoor Christiaan dien avond ontvangen werd door zijne huishoudster Martha, die niet alleen de koffie, maar ook het avondeten moest opwarmen, daarover bewaart de geschiedenis gelukkig het stilzwijgen. (Slot volgt.) |