Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||
De praktische en technische behandeling der muurschildering.
|
1o | De Waterverfschildering. Nadat de kleuren in |
water fijn geslepen waren, werden zij met lijm, of gom of ei aangemengeld. | |
2o | De Frescoschildering. Deze geschiedde op de versche mortel. Hiervoor gebruikte men niets dan aardkleuren en eenige andere tegen kalk bestand. Zij werden geslepen en verwerkt met water; deze manier gaf zachte en ineensmeltende tonen, zij wierd daarom bijzonder aangewend in het schilderen van historische voorstellingen. |
3o | De Wasschildering of zoogenaamde Encaustique. Deze werd op drooge muren aangewend en had het voordeel dat men op de reeds geschilderde deelen meermaals mocht terugkomen tot dat men de gewenschte tonen bekomen had. |
4o | Eene zekere Olieverfschildering welke slechts voor kleine deelen werd aangewend. Deze manier van schilderen komt eerst in den loop der XVe eeuw tot hare ontwikkeling. |
De historieschildering van dien tijd, alhoewel grootsch van samenstelling, was nochtans zeer eenvoudig van bewerking. Nooit gebruikte de kunstenaar een grooter getal figuren dan er noodig was om zijn gedacht uit te drukken, en getrouw te blijven aan de geschiedenis of legende, die hij had voor te stellen.
Die eenvoudigheid kwam men overal tegen, zelfs tot in de minste bijzonderheden.
Om te toonen dat iets buiten, in de openlucht plaats greep, gebruikte hij hier en daar kleine boomgewassen of ranken, bestaande uit rechte en geslingerde stammen met eenige bladeren bekroond; dit scheen genoeg om door het volk verstaan te worden. Moest hij integendeel iets verbeelden gebeurd binnenhuize of in eene zaal, dan wist hij dit insgelijks met eenige lijnen of teekens, door de gewoonte en het gebruik verstaanbaar gemaakt, voor te stellen. Het waren hier geene
copijen der natuur, maar alleen gekende teekens, dienende om de geschiedkundige voorstellingen meer vatbaar te maken.
Als men de figuren en groepen der XIIe eeuw beschouwt, dan wordt men zoo aanstonds getroffen door hunnen archaïschen vorm. Zij zijn indrukwekkend door hunne grootsche lijnen en krachtige uitdrukking. De plooien zijn doorgaans menigvuldig en hebben eene rondvormige beweging. Als wij nu het koioriet in oogenschouw nemen, dan vinden wij dat de gronden achter de figuren gewoonlijk bleek van kleur zijn, en dikwijls de bloote mortel als fond wordt aangewend. De figuren integendeel bestaan uit krachtige, maar terzelvertijd overeenstemmende kleuren; verder engelsch- en bruin-rood, blauw, purper, zwart en eenige tinten van groen.
Twee donkere tinten worden nooit naast elkander aangetroffen; immer zijn zij door eenen bleeken toon van elkander afgescheiden. Zoo zal donker-groen of donker-blauw naast purper altoos gescheiden zijn door gele of gebroken witte of rooskleurige banden. Goud wordt zeer weinig gebruikt, tenzij somtijds in nimben, of boorden, zelden als fond achter de figuren; deze laatste, gelijk in alle ware muurschildering, zijn zonder perspectief of doorzicht.
De figuren zelven zijn zooveel mogelijk op ééne lijn geplaatst en bijgevolg van dezelfde grootte. Zij zijn met platte tinten geschilderd, met sterke zwarte of bruine lijnen omteekend, bijna zonder schaduw en slechts hier en daar door eene fijne witte lijn opgelicht; zoodanig dat men dikwijls in de onmogelijkheid is te zeggen van welken kant de dag of het licht komt. Op deze wijze blijft de muur zijn karakter van muur behouden, hij blijft effen en plat. Om u een voorbeeld
te geven van muurschildering der XIIe eeuw, beschouwen wij voor een oogenblik de laatst ontdekte, en wellicht de oudste die men tot hiertoe in België gevonden heeft; ik wil spreken van die der oude abdij van Sint-Baafs te Gent.
In de kapel van St-Macarius, vroeger refter der monniken, ziet men in den oostergevel drie rondbogige vensters 't Is in deze Romaansche vensters dat op de dikte van den muur, verscheidene figuren geschilderd zijn.
Die van het middenvenster zijn gansch verloren gegaan, die der twee zijvensters zijn nog op twee derden bewaard gebleven.
Links van den aanschouwer bemerkt men de figuur van den H. Macarius, patroon van Gent, als bisschop voorgesteld; en eene tweede heiligen-figuur met eene dalmatiek bekleed en een boek in de hand. De H. Macarius zegent met zijne rechterhand, terwijl hij met de linker zijnen bisschoppelijken staf vasthoudt. Aan den bovenkant des vensters ziet men eenen engel, een opschrift dragende met deze letteren: ...ites - waarschijnlijk mites of Beati mites, ‘Zalig de zachtmoedigen’.
Deze engel als borstbeeld voorgesteld is omsloten door eenen cirkel, wiens boord ineenloopt met de boorden aan beide zijden der groote figuren.
Op den grond, achter den engel, ziet men de verkorting: pie of pietas - godsvrucht.
De figuren der heiligen hebben eene grootte van rond de drie meters, en rusten op wolken die op zeer eigenaardige manier zijn afgebeeld, en geenszins met natuurlijke wolken te vergelijken zijn.
zijne albe wit, zijne schoenen zwart. De andere figuur is bekleed met eene dalmatiek, in verscheidene kleuren, waar het purper de hoofdrol in speelt. De damast, die deze dalmatiek versiert, is ook zeer eigenaardig, en nagenoeg gelijk aan eenen mozaïeken vloer of eene grisaille in de glasschildering.
Deze damast bestaat uit kleine ronde vakken, versierd met leeuwen, en uitkomende op eenen purperen grond. De albe is insgelijks wit, de schoenen zijn zwart.
Rechts van den aanschouwer bevinden zich insgelijks twee groote figuren, namelijk H. Brixius, en waarschijnlijk H. Caphraildis, zijne moeder, die terzel-
vertijd als H. Brixius den marteldood stierf, in het jaar 633. Aan den bovenkant des vensters ziet men ook eenen engel, gelijk in het eerste, in bleeke kleuren geschilderd op eenen blauwen grond; deze engel houdt het volgend opschrift: B. pacifi of Beati pacifici - ‘zalig zijn de vreedzamen’; en op den grond achter den engel bemerkt men de verkorting: Sapie of Sapientia - wijsheid. Beide heiligen dragen in hunne hand den palmtak, als zinnedeeld der martelie. De H. Brixius is gekleed met eenen bruin-rooden mantel, en een wit kleed met blauwe lijnen in de diepte der plooien.
De heilige Caphraildis draagt eenen groenen mantel, een wit onderkleed, en een gedamasseerd bovenkleed, versierd in den zin der figuur in het eerste venster. 't Is zeker dat deze figuren in fresco geschilderd zijn, en men kan er heel de manier van werken in na gaan, die de kunstenaar hier heeft aangewend. Vooreerst geschiedde deze schildering op den versch bezetten muur, de kleur van het bezetsel is hier waarschijnlijk, gelijk op veel andere plaatsen, als fond of grondkleur achter de figuren behouden geweest. Op dezen fond teekende de kunstenaar geheel zijn ontwerp met zwarte of bruine lijnen. Verder vulde hij al de deelen aan met platte tinten, in de vereischte kleuren. De verdieping der bijzonderste plooien verdonkerde hij een weinig met dezelfde kleur, daarna contoureerde hij geheel de figuren met zwarte lijnen, en lichtte later de uispringende deelen der draperiën met fijne witte strepen op.
De vleeschkleur heeft eene geelachtige tint, in de donkerste deelen met groen of bruin doorwerkt; de wezenstrekken zijn zeer hard afgeteekend en brengen, te zamen met heel den bouw van het lichaam, die grootheid van uitdrukking te weeg, die wij in de schildering van dit tijdstip zoo zeer bewonderen.
Zooals wij gezien hebben, is deze schildering de oudste, die men tot hiertoe uit de middeleeuwen hier ter stede ontdekt heeft. Evenwel vindt men nog op andere plaatsen soortgelijke schilderingen die misschien toch niet zoo oud zijn. In de hoofdkerk van Doornik, bestaan nog in den kruisbeuk twee frescoschilderingen. De best bewaarde bevindt zich in den noorderkruisbeuk boven het altaar van St-Andreas. Zij verbeeldt eene legende uit het leven van H. Margareta, en hier gelijk in de abdij van St-Baafs, zijn de bovenkleederen redelijk donker, terwijl de onderkleederen tamelijk bleek van kleur geschilderd zijn.
De andere, in den zuiderkruisbeuk, is zeer beschadigd, en verbeeldt het hemelsch Jerusalem. Dit wordt voorgesteld door eene versterkte stad, wier muren met kanteelen of crénaux zijn bekroond. Binnen de muren der stad ziet men eene schaar van genimbeerde Heiligen en Engelen, aan wier hoofd de aartsengelen Michaël en Raphaël, beiden eene banier in de hand dragende. Hunne kleederen zijn van helder blauw, met rijke boorden van witte perels op zwarten grond, zoo aan hals als aan mouwen. Volgens den oudheikundigen kanunnik Reusens, zag men vroeger in de abdij van Villers eene oude muurschildering, dagteekenende van het einde der XIIe eeuw, en de Moeder Gods met 't kindje Jezus voorstellende. Bij ons zien wij maar weinig schilderingen van dien tijd, die min of meer bewaard zijn gebleven. In andere landen, zooals in de St-Gereonskerk, te Keulen, later hersteld geworden, doch bijzonderlijk in Frankrijk, in de kerk van St-Quiriace te Provins, in de kapel der oude abdij te Saint-Chef, in de kerken van Petit Quevilly bij Rouanen en Saint-Savin bij Poitiers, enz., ontmoet men tal van schilderingen, die nog tamelijk wel zijn behouden, en ons een volkomen gedacht van de kunst in dien tijd nalaten.
't Is hier ook dat men de versieringschildering kan bestudeeren, van welke er in ons land weinig of niets is overgebleven. Deze ornamentatiën komen geheel overeen met die welke wij in de handvesten van hetzelfde tijdstip aantreffen. Zij bestaan bijzonder in grekken, blokken, dooreengevlochte banden of linten, ruiten en ranken. Deze, even als de figuren, zijn in platte tonen geschilderd, met donkere lijnen afgeteekend en met witte strepen opgelicht.
De Romaansche gebouwen, door hunne veelvuldige overeenkomst met den bouwtrant der vorige eeuwen, schonken aan den kunstenaar dit voordeel, dat hij over groote muurvlakten kon beschikken voor het uitvoeren zijner historische tafereelen, en het is daar ook aan te danken, dat men de meeste groote voorstellingen in de Romaansche kerken aantreft. Meermaals vond men tafereelen uit het oud en nieuw testament als tegenhangers aangebracht; zoo b.v. aan de eene zijde net leven van onze eerste ouders in het aardsch paradijs, hunnen val en hunne straf, aan den anderen kant het leven van Christus en van de heilige Maagd, onze verlossing en heiligmaking.
In de XIIIe eeuw werd de bouwtrant geheel gewijzigd, en de groote oppervlakten, die men in de Romaansche kerken aantrof, verdwenen of werden merkelijk verminderd. De kleine vensters in den Romaanschen stijl werden in de Gothische kerk der XIIIe eeuw vervangen door groote ramen; zoodat deze een merkelijk gedeelte der muren innamen. De vermenigvuldiging der architectonische deelen van het gebouw, alsook de overvloed van gebeeldhouwde ornamenten, die langs alle kanten des tempels werden aangebracht, dit alles deed de plaats, vroeger aan de tafereelschildering gewijd, op eene merkelijke wijze inkrimpen.
Daarbij kwam nog de glasschildering, en die ruime glasvensters met allerlei voorstellingen versierd, welke kunst, in dien tijd eene buitengewone ontwikkeling had bereikt. De glasschilders maakten zich alzoo meester van een groot gedeelte der schildering, en lieten aan den muurschilder slechts mindere vakken over om zijne kunst uit te werken. Buiten de arcaturen onder de benedenvensters bleef er maar weinig plaats voor figuren over. In deze arcaturen schilderde men gewoonlijk staande beelden; zoo ziet men onder andere in de kathedraal van Amiëns de sibyllen of profetessen voorgesteld. In de XIVe eeuw vindt men in O.L. Vr. kerk van Kortrijk de Graven van Vlaanderen; in de kapel van onze O.L. Vr. ter Zavel te Brussel verschillende heiligen; terwijl in de XVe eeuw in de kapel van O.L. Vr. in St-Martenskerk, te Hal, het de twaalf apostelen zijn, die in deze arcaturen voorgesteld worden.
In de kathedraal van St-Baafs te Gent, waar de arcaturen eene dubbele breedte hebben, daar hebben de schilders der XVe eeuw ruimte genoeg gevonden, om verschillige groepen voor te stellen uit het leven en lijden van den Zaligmaker.
Reeds over ruim twintig jaar, vond men bij de herstellingswerken der kapel aan den H. Macarius toegewijd, in eene der arcaturen, eene oude muurschildering, de aanbidding der Drie Koningen voorstellende; ongelukkiglijk werd dit merkwaardig overblijfsel door de onwetendheid van metsers vernietigd, eer men den tijd had gehad er copij van te nemen.
In den loop van het vorig jaar ontdekte men in een der aanpalende kapellen verscheidene groepen; de eerste, voorstellende Christus voor Pilatus, de tweede, de kruisdraging en de ontmoeting van Christus met zijne H. Moeder, de derde, waarschijnlijk de kruisiging
verbeeldende, is geheel verdwenen, en de vierde, de graflegging. Al deze schilderingen zijn ver uitgewischt.
In sommige kerken der XVe eeuw vindt men in plaats van figuren of groepen, ook damasten of zinnebeelden, te kennen gevende, aan wien de kerk of kapel is toegewijd. Zoo vond men in Sinter Goelen te Brussel, damasten met de gr. Tau van H. Antonius, den toren van H. Barbara, en het Lam voor het h. Sacrament; te Hal, in de kapel van het h. Sacrament, vond men insgelijks het Lam Gods en den kelk op een rooden grond.
Somtijds, werden er figuren geschilderd op de kolommen, zooals in O.L. Vr. ter Kapel en in Sinter Goelenkerk te Brussel; in deze laatste zag men onder andere H. Barbara afgebeeld; te Gent in de kerken van St-Jacobs en St-Elisabeth waren het de twaalf apostelen.
Wanneer de koor lager dan de middenbeuk was, dan wierden er soms tafereelen op den triomfboog, en meestendeels het laatste oordeel, geschilderd; zóó heeft men voor eenige jaren eene fresco der XVe eeuw, in de kerk van 's Graven-Brakel ontdekt. Verleden jaar ontdekte en herstelde men een Laatste Oordeel op den triomfboog der St.-Dymphnakerk te Gheel.
Op de muurvakken tusschen de benedenvensters en in sommige kapellen, treft men ook muurschilderingen aan; zoo zag men vroeger in de zuiderkapel der kerk van Hal eene Pietà en eenen Calvarieberg, en ziet men nog in de kapel van O.L.V. verscheidene groote figuren onder rijke baldakijns.
Zooals wij gezien hebben, was de plaats voor muurschilderingen, in de XIIIe eeuw, veel ingekrompen in vergelijking van die waarover de figuurschilder in de Romaansche kerken beschikte.
In de burgerlijke gebouwen, zooals godshuizen, hallen en stadhuizen en in kapellen van kloosters en abdijen, was het anders gesteld. Hier had de historieschilder nog zijne armen vrij, door de groote muurvakken, die hij hier aantrof, om zijne kunst uit te oefenen.
Zoo zien wij alhier te Gent, uit de XIVe eeuw, de oude schilderingen die ons zijn overgebleven in het hospitaal der Bijloke; namelijk op den gevel van het kapittelgebouw staat op eenen algemeenen rooden grond, links van den aanschouwer, de h. Joannes-Baptista, bekleed met gelen mantel met roode voering; hij houdt in de hand het Lam Gods in eenen rooden medaillon met gelen boord. Rechts de h. Christophorus het kind Jezus door den vloed dragende; de mantel is rood, het kleed blauw.
Op den oostergevel bemerkt men eene treffende voorstelling, omvat in een groot vierblad op eenen rooden, met rooskleurige leliën bezaaiden grond. Deze schildering verbeeldt de h. Maagd en onzen Heer Jezus-Christus op denzelfden troon gezeten. De Zaligmaker zegent met de rechter hand de h. Maagd, en houdt in de linker hand eenen wereldbol, waarop een kruis staat met banier. Beide beelden dragen eenen lichtkrans, en eene kroon. De grond in het vierblad is bleek van kleur; achter de beelden houden drie engelen eene draperie, in bleek blauwe en witte vakken. De mantel des Zaligmakers is bruin-rood, zijn kleed geelachtig wit. De mantel van O.L. Vr. is grijsachtig wit (waarschijnlijk vroeger blauw, even als de grond in het vierblad), het kleed is wit; de nimben der figuren zijn geel.
Deze schildering komt geheel overeen met die der Leugemeete of kapel van Sint-Jan en Sint-Paul, ook in onze stad.
Hier zien wij nog een oneindig getal oude figuren: op den oostergevel, aan de evangeliezijde, Sint-Jan en Sint-Paul, onder rijke baldakijns; aan den epistelkant den Boom van Jesse, en onder dezen de beeltenissen van Vlaamsche graven een of twee eeuwen later geschilderd. Op den noorderzijmuur, te beginnen van het altaar, is het leven van den h. Joannes in een aantal groepen voorgesteld, verder op denzelfden muur ontmoet men nog de aanbidding der heilige Drie Koningen, en de Verrijzenis van Christus. Op den zuidermuur ziet men al de verschillige neringen van Gent onder de wapens, door hunnen algemeenen hoofdman, die te paard gezeten is, aangevoerd.
Al deze schilderingen zijn zonder twijfel van denzelfden tijd als die der Bijloke; het zijn dezelfde versieringen, kleuren en vormen van figuren. Voor omtrent dertig jaar ontdekte men nog eene oude muurschildering der XVe eeuw, in de kapel van O.L. Vr. ter Zwaluwe, of het zoogenaamd Godshuishammeken; namelijk een beeld van H. Cornelius en een der twaalf apostelen. Thans kan men nog muurschilderingen zien, ook van de 15e eeuw, in de tegenwoordige archievenzaal der stad en in het groot Vleeschhuis: deze laatste de Geboorte van Christus voorstellende. Van boven ziet men God den Vader, en den H. Geest met stralen omgeven; voor O.L. Vr. rust het kindje Jezus, omringd met een gouden lichtstraal; aan de linkerhand van Maria staat waarschijnlijk H. Jozef met de traditioneele brandende kaars en kruk in de hand; in 't midden op het achterplan eene h. Vrouw. Voor het goddelijk kind zitten drie engels in aanbidding. Op het onderste gedeelte der schilderij zitten op knielbanken, volgens den Heer De Vigne, Filips de Goede, en achter dezen zijn zoon Karel de Stoute; op de
andere zijde, de derde vrouw van den hertog, Isabella van Portugal en een jonge hertog, waarschijnlijk Adolf van Cleef van Ravenstein. Rond den spitsboog bemerkt men de wapens van Burgondië, Portugal en Cleef.
Deze schildering is in olieverf. Muurschilderingen van denzelfden tijd komt men nog tegen in de Schepenzaal te Yper.
Wat nu het karakter der figuren betreft, is op te merken dat men in de XIIIe eeuw langzamerhand afwijkt van de krachtvolle schildering der Byzantijnsche en Romaansche tijdvakken. De archaïsche uitdrukking der aangezichten wordt langzamerhand vervangen door eene meer natuurlijke. B.v. in eene kroning van O.L. Vr., zal de Goddelijke Zaligmaker, met een krachtig en majesteitvol aangezicht worden voorgesteld, terwijl O.L. Vrouw, alhoewel ook vol grootheid, nochtans met een zacht en minzaam gelaat is afgebeeld. Deze neiging vermeerdert nog in de XIVe en XVe eeuw, wanneer men eindelijk bijna geheel tot het naturalisme overgaat. De draperieën in de XIIIe eeuw worden vrijer in vorm en beweging, de plooien zijn breed en vloeiend, hoewel altijd nog met sterke, bruine of zwarte lijnen afgeteekend; doch langzamerhand begint men deze, zoowel als de aangezichten licht te schaduwen of te ombreeren; hierin gaat men steeds verder in de XIVe en XVe eeuw. De draperieën worden meer gezocht, de plooien vermenigvuldigd, en het naturalisme schijnt meer en meer door.
Dit verschil wordt men zeer wel gewaar als men de schildering der Bijloke vergelijkt, met die uit de kerk van Hal. Gelijk wij gezien hebben dat het karakter der figuren der XIIIe eeuw met dat der XIIe eeuw verschilt, zoo zien wij ook het kleurenstelsel geheel
veranderen. In het Romaansche tijdvak, zijn de kleuren over 't algemeen zacht van toon, terwijl die der tweede helft van de XIIIe eeuw harder en sterker zijn, om beter overeen te komen met de schitterende kleuren, die men in de groote glasramen aantreft, namelijk in de Ste-Chapelle te Parijs. De meest gebruikte kleuren in die eeuw, zijn het rood, het blauw en het geel. Groen dient alleen voor tusschenkleur, de gronden achter de figuren worden donker van toon: bruin-rood, donker blauw, zelfs zwart, soms goud; in dit geval was het goud altijd doorwerkt of gegaufreerd. Het wit wordt maar voor kleine boorden of contouren gebruikt; al de kleuren zijn met zwarte of donkerbruine lijnen afgezet. Soms ziet men reeds gouden damasten op de figuren; de vleeschkleur en het algemeen uitzicht zijn warm van toon.
In de XIVe eeuw zijn het de bleeke tonen, die in de draperieën de overhand hebben, zooals bleek rood of bleek-groen, geel, wit, grijs, en bleek-blauw; alles met zwarte lijnen afgezet. De aangezichten blijven nog bleek van kleur, het goud wordt weinig gebruikt. De gronden achter de figuren zijn bruin-rood, zwart, geeloker en blauw. In de tweede helft der XIVe eeuw worden de gronden doorwerkt als ware mozaïeken of bezaaid met ornamenten, kleur op kleur, zooals wij kunnen zien op den oostergevel van de kapittelzaal der Bijloke. In de XVe eeuw gebruikte men meer licht en schaduw, zonder nochtans te bepalen van waar het licht komt.
De uitspringende deelen der draperieën worden meest altijd bleek gehouden; de bijhoorigheden der gronden, zooals boomen, gebouwen, enz., worden meer natuurlijk, hebben zelfs min of meer perspectief; maar het luchtperspectief wordt nooit aangewend. Het vleesch,
de draperieën en alle bijzonderheden worden met de meeste zorg afgewerkt. En niettegenstaande dit, bleef tot aan de XVIe eeuw, de muurschildering nog immer haar hoofdkarakter behouden, namelijk van den muur te versieren zonder zijne hoedanigheid van muur weg te nemen. De muur bleef effen en plat.
Eindigen wij met een klein overzicht van de versieringschildering gedurende diezelfde eeuwen. In de XIIIe eeuw, zijn deze, evenals die der figuurschildering, en om dezelfde reden, namelijk de groote schitterende glasramen, ook sterk en schitterend van kleuren.
Het rood en het blauw, het gebroken wit en het zwart, waren de hoofdkleuren. Het goud werd ook zeer veel aangewend. Zoo ziet men b.v. de nervuren en boogsleutels alsmede den triomfboog der hoofdkerk van Doornik.
In de XIVe en in de XVe eeuw, is het nog eens gelijk met de figuren van denzelfden tijd; immers de decoratieschildering moet altijd overeenkomen met de figuur- en glasschildering; verder moet de versieringschildering altijd overeenstemmen met de voorwerpen welke zij opluistert. Zoo moet eene kolom, eene nervure, een ornament dragen in opgaande richting; op banden die eene liggende houding hebben, moeten er liggende ornamenten gebruikt worden. Op mouluren en soortgelijke deelen wist de schilder der middeleeuwen versieringen aan te brengen, die in niets den architectonischen vorm verhinderden of op eenige manier van hunne waarde deden verliezen. B.v. voor de kleur in eene holte aangebracht, was die kleur juist gepast, niet te bleek of niet te donker, om die diepte in niets
te verminderen of te vermeerderen. En het is aldus dat bouwmeesters, glasschilders, beeldhouwers en muurschilders allen werkten in een en hetzelfde gedacht; dat de laatsten het werk der eersten, niet alleen in niets benadeelden door het verkeerd aanbrengen van kleuren, maar integendeel niets anders betrachtten dan het gezamenlijk ontworpen kunstwerk te voltrekken, en daardoor die harmonie, die eenheid te bekomen, zonder dewelke de ware schoonheid onmogelijk is.
- voetnoot(1)
- Voorgedragen in de St-Lukas- en St-Jozefsgilde.