Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 184]
| |
Een enkle blik van uwe glanzende oogen,
Uw lokken, die zoo golvend zijn en zacht,
Zij hebben mij de gansche ziel bewogen,
Helaas! Uw blik heeft mij den dood gebracht.
Ik sterf, en in mijn vingren die verstijven,
Legt gij alleen cypressen-takjes neêr!
Aan haar, die vroeg u altijd trouw te blijven,
Schenkt gij een traan en gij vergeet haar weêr
Ik trad naderbij en vroeg zacht aan het lieve meisje: ‘Wie heeft u dat treurige lied geleerd?’ ‘O!’ zeide zij verrast: ‘ik wist niet dat gij daar waart! Het is de legende van de jonkvrouw van Chaves.’ ‘Wie was de jonkvrouw van Chaves?’ De abt belastte zich met de opheldering. ‘Een jong meisje dat liefde had opgevat voor een mijner medeleerlingen van het seminarie van Braga; zij stierf van teederheid voor hem in het klooster van Sint-Anna, en hij is ook overleden, want hij was niet minder aan haar gehecht. Beiden waren van Chaves afkomstig. Men heeft mij een vel papier gegeven waarop de ongelukkige het gedicht neerschreef dat Thomazia zingt op een toon die ons de tranen in de oogen zou brengen.’ ‘En gij schreit werkelijk, Thomazia!’ zeide ik, bij het licht der maan hare oogen vol tranen ziende. ‘Het is niet over mij,’ antwoordde zij half glimlachend en toch nog weemoedig, ‘ik ween bij de herinnering aan dat arme meisje.’ ‘Over haar alleen?’ ‘Neen ook over hem; hij heeft haar in eene Betere wereld teruggevonden.’ | |
[pagina 185]
| |
Wat deed de tranen vloeien die ik had zien storten? Het was de verheven poëzie der liefde! Eindelijk dan ontmoette ik haar voor het allereerst in mijn leven! Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, vernam ik de stem van den sergeantmajoor, die in den boomgaard wandelde. Ik voegde mij bij hem en vroeg hem of hij waarlijk besloten was mij zijne dochter ten huwelijk te geven. ‘Ik heb slechts één woord,’ zeide hij: ‘ik ben de sergeant-majoor van Soutélo, ridder der orde van den Christus sedert 1812, en daarenboven zoolang ik leef ridder der orde van de Waarheid, die dochter van den Christus. Ik geef u mijne dochter, mijnheer Sylvester, op voorwaarde dat gij bij ons zult komen inwonen zoolang ik nog in leven ben; na mijn dood, kunt gij haar, zoo dat u goeddunkt, naar uwe woning voeren. Ik geef haar niets als bruidsschat mede, maar al mijne bezittingen en die mijner broeders zullen later op haar overgaan. Gij zult hier veeleer als een zoon dan als een schoonzoon komen. Eet, drink en leef met ons mede, en gebruik uwe inkomsten om de schulden af te doen, die gij hier en daar in de wereld hebt gemaakt. Trouwens ik zelf heb mij, in mijne jeugd, ook aan de noodige buitensporigheden schuldig gemaakt, en mijne broeders, de priesters, hadden de tonsuur reeds ontvangen, dat er nog wel wat op hen aan te merken viel. Maar het is niet met oud water dat de molen zijn koren maalt. Word een man, rust uit, en laat de dwaasheden der steden naar den duivel loopen. Hier heerschen het geluk en de vrede der geruste gewetens.’ Hij ging op die wijze voort tot het oogenblik | |
[pagina 186]
| |
waarop zijne dochter hem door het venster toeriep. ‘Kom ontbijten,’ zeide zij. ‘Vertrekt gij heden of blijft gij?’ vroeg de grijsaard, terwijl wij ons naar huis begaven. ‘Ik zal heengaan om de noodige formaliteiten te vervullen, en over een dag of twintig keer ik terug om niet weder te vertrekken.’ ‘Dus staat het vast? Geeft gij mij uw woord daarop?’ ‘Ik verdien niet dat Thomazia's vader mij eene dergelijke vraag stelle.’ ‘Vergeef mij; het zijn de beste zaken waaraan men twijfelt, ook al heeft men ze bijna onder de hand.’ En hij omhelsde mij vol hartelijkheid. Wij zetten ons aan tafel neder. Als naar gewoonte, ging Thomazia op en neêr van de kamer naar den keuken, borden en schotels brengende en weder wegnemende. Haar vader gebood haar naast mij plaats te nemen. De abt Joâo, mijn rechterbuurman, die heel dik was, schikte een weinig op, om plaats voor zijn nichtje te maken. Thomazia, die zeer verlegen was, wendde den blik niet van haar vader af. ‘Nu, wat is er dan toch, kind, dat gij mij zoo bezorgd aanziet?’ riep hij uit: ‘Gij zijt vuurrood Men zou zeggen dat uw bloed over uw gelaat gaat stroomen! Uwe moeder was precies zoo, twee en dertig jaar geleden! Haar huwelijk werd juist zoo gesloten als het uwe; op zekeren avond, vernam zij waar het op aankwam, zooals gij, en gedurende den volgenden nacht nam ik mijn besluit, want zij | |
[pagina 187]
| |
was deugdzaam, hield van werken en bezat de reinheid van de sterren des hemels. Thomazia, ziedaar uw bruidegom; laat ons thans allen op de gezondheid van onzen Sylvester drinken!’ Men haalde uit een kast zeven bekers van Chineesch porselein te voorschijn, die men voor feestelijke gelegenheden bewaarde. ‘Het zijn dezelfde die twee-en-dertig jaar geleden in het huis van mijn schoonvader hebben gediend,’ sprak de sergeant-majoor. Ik legde in volle openhartigheid mijne liefdesverklaring tegenover mijne nieuwe familie af en wenschte hun allen het grootste geluk toe. Onder den maaltijd sloeg Thomazia geen enkele maal den blik naar mij op. Zoodra wij van tafel opgestaan waren, verzocht ik haar te mogen zien; zij bevond zich in de kerk. Ik besloot haar op te wachten; de abt Joâo toonde mij de geboorte-akte zijner nicht, mij aansporende hem zoo spoedig mogelijk de mijne te zenden, voor de huwelijksafkondigingen. Thomazia, die men had laten halen, kwam haastig aanloopen. Zoodra zij mij zonder getuigen kon spreken, haalde zij uit haar keurslijf een pakje te voorschijn, en verzocht mij hetgeen het bevatte om mijn hals te hangen; ik zeide haar vaarwel en omhelsde haar. Toen ik te paard steeg, wilde zij niemand anders de zorg overlaten mijn stijgbeugel vast te houden. ‘Zij zorgt voor hem alsof hij haar reeds toebehoorde,’ zeide de grijsaard lachend. En de vier geestelijken begonnen eveneens te lachen. Daarop verzocht zij mij een oogenblik te wach- | |
[pagina 188]
| |
ten, trad het huis weder binnen en keerde met een knapzak terug. ‘Ziedaar voor onderweg,’ sprak zij, hem aan den knop van mijn zadel hangende. Zij zeide mij nog eenmaal vaarwel en begaf zich toen naar den top van een heuvel, van waar men een heel eind ver den weg kon overzien; en zij wuifde mij op de hartelijkste wijze toe, tot op het oogenblik dat ik verdween. Ik knoopte het pakje los: het was een Agnus Dei in een zilveren rand gevat. De zakdoek die het omringde droeg een onhandig geteekend hart, doorstoken van een pijl; zij die het geborduurd had, op hare grillige manier, had dezen pijl aldus vervaardigd dat men hem in zijne volle lengte zag, want hij stak boven alles uit. Na drie mijlen afgelegd te hebben, ging ik in het lommer van een eikenboom uitrusten en opende ik den knapzak; hij bevatte een gebraden kip, een flesch wijn en brood. De lezeres, die een teêren en verfijnden geest bezit, zal zich misschien afvragen of het mij niet liever ware geweest er een ruiker in te vinden? Op mijn woord, neen, waarde dame, de kip, de wijn en het brood deden mij het grootste genoegen. Ik laat vol edelmoedigheid de bloemen over aan de talrijke bewonderaars uwer schoonheid, en sta u gaarne toe te glimlachen over de dochter van den sergeant-majoor van Soutélo, die hare rozen behield voor de heiligen der kerk, en zorg droeg voor de maag van wie haar dierbaar waren. Toen ik op nieuw mijne woning betrad, kwam het mij voor dat ik een vreemde was geworden in deze omgeving. | |
[pagina 189]
| |
Ik vond slechts eenige oude bedienden weêr, die de stilzwijgendheid in persoon waren; deze eenzaamheid, die nog bitterder werd gemaakt door de herinneringen aan mijne kinderjaren, had nooit zoozeer op mij gewogen. Mijne gedachten zwierven naar Soutélo heen, en ik was geheel verbaasd in het diepst mijns harten een verlangen te voelen oprijzen dat geleek op de zoete herinneringen van het verleden. Ik bespoedigde zooveel mogelijk de regeling mijner zaken; reeds den volgenden morgen, een zondag, had mijne eerste huwelijksafkondiging plaats. Ik ordende op nieuwe manier het bestier mijner bezittingen, nam mijn ontslag als rentmeester der parochie en ging in de naburige stad mijne bruidsgeschenken koopen. Te midden van deze toebereidselen, gevoelde ik eene voldoening die mij tot dusverre onbekend was geweest. Ik sliep welgemoed in en ontwaakte eveneens, zonder een dier hevige opwellingen van geluk, welke ik voorheen gevoeld had, op het tijdstip der voorbijgaande vreugden. Thans bestond mijne eenige blijdschap in de gedachte dat ik ver van de wereld zou gaan leven, geacht door vijf gelukkige grijsaards, en gehecht aan eene schuldelooze vrouw, die geleek op de zachte wezens, van wie ik tot daartoe gemeend had dat zij sedert de dagen des bijbels hadden opgehouden te bestaan. Ik stelde mij mijn leven in de toekomst voor, gedurende de dertig jaren die ik wellicht nog op aarde zou hebben door te brengen; ik voorzag de eentonigheid van mijn bestaan, dat altijd eender, | |
[pagina 190]
| |
altijd even vreedzaam zou zijn, gesleten in mijn gezin, besteed tot arbeid zonder afmatting, omringd van de achting en de gehechtheid mijner buren. Ik ging in mijne bibliotheek de dichters opzoeken die het leven op het veld bezongen hebben; ik herlas vooral den lofzang van den Spaanschen dichter Melendoz, die aldus aanvangt: ‘O mijn vreedzaam tehuis, ik keer tot u weder! Hooge bergen, zwijgende dalen die een eeuwigdurend geluk bevat, ontvangt mij in uw schoot! Stelt een eindpunt aan mijne wenschen, en schenkt mij den gemoedsvrede waarnaar ik te vergeefs heb gedorst!’.... Bij oogenblikken, als ik mijn geweten onderzocht, vroeg ik mij af of ik Thomazia lief had, en bewaarde mijn geweten het stilzwijgen, alsof het geen recht had gehad mij te antwoorden. Het was tot mijn hart dat ik mij moest richten, om eene vraag op te lossen van zoo weinig gewicht voor mijn geluk. In den Bijbel had ik niet gelezen dat de aartsvaders hunne liefde aanboden aan de vrouw die zij huwden, of dat zij haar smeekten om hare teederheid. Boaz heeft niet aan Ruth gezegd dat hij haar beminde. Jakob, die Léa's droomerige blikken zoo moede was als slechts iemand kan zijn, heeft Rachel niet verklaard dat hij haar aanbad. Abraham trouwde Sarah, zonder op haar de liefde zijner ziel uit te storten. In het tijdperk van de gulden eeuw, huwden man en vrouw om kinderen ter wereld te brengen, en eenmaal dien plicht volbracht zijnde, werden zij zonder droefenis oud. De liefde werd slechts uitgevonden na de verbastering der goede oude zeden, als een prikkel die | |
[pagina 191]
| |
noodig was voor het overvoldane verhemelte van de ontuchtige bewoners der steden. Nog heden, in de dorpen van Portugal, niet ver van de broeinesten der ondeugd, heb ik nooit hooren zeggen: ‘Maria de la Rivière bemint Antoine de la Chapelle.’ Men spreekt van geen liefde, maar zegt: zij wenschen elkander.’ ‘Zij wenschen elkander,’ deze uitdrukking heeft een geheel verschillenden zin. Zij beteekent dat zij samen willen trouwen om slechts één uit te maken; slechts één wil te hebben, en in zulk een gemeenschap van ziel en lichaam te leven, dat zij slechts één ding in staat achten hen te scheiden: den dood. En zelfs gelooven zij zich verzekerd aan gene zijde des grafs, in het eeuwige leven, hetzij de straf, hetzij de heerlijkheid samen te zullen deelen. Liefde is nutteloos daar waar eene diepe achting bestaat. In die gelukkige huwelijken, welke onbekend voortduren tusschen de berg-engten, in de bosschen of aan den oever der stroomen, heeft men noch den tijd noch de gelegenheid over de gevoelens van het hart te spreken. De echtgenooten zijn aldaar overtuigd dat de band die hen vereenigt voor eeuwig is, en het sacrament des huwelijks het heiligste is dat bestaat. Het is zeer waarschijnlijk dat geen dier lieden zich ooit heeft afgevraagd of hij gelukkig was. Ik dacht hieraan en aan nog verscheidene andere zaken, terwijl ik mij gereed maakte mijn leven te richten naar het vreedzaam geluk van een huwelijk, dat de vrienden die ik te Porto en te Lissabon achtergelaten had, van medelijden zou hebben doen lachen. Ik vertrok. | |
[pagina 192]
| |
Aan den zoom van het eikenbosch dat zich aan den ingang van het dorp Soutélo bevindt, werd ik opgewacht door de vier geestelijken, den sergeantmajoor, den pastoor der gemeente, den drogist en den pas benoemden rechter. Zij omhelsden mij elk om beurt, zonder te bedenken dat er onder hen drie personen waren die ik nog niet kende. Die brave buitenmenschen gaan recht op den man af, en klemmen hem in hun armen alsof zij hem wilden dooddrukken, maar nooit heeft een hunner mij gezegd: ‘Ik stel u mijnheer zoo en zoo voor.’ De lieden der streek gelooven zich genoegzaam in aanzien om het onnoodig te maken dat een ander hen u aan zou wijzen. Wij begaven ons naar de boerderij. Thomazia ontving mij onder aan de trap en vroeg mij terstond naar het Agnus Dei; ik haalde het van mijne borst te voorschijn en liet het haar zien. Zij kuste deze reliquië en riep uit: ‘Ziet gij wel, vader? Hij draagt het op zijne borst. Gij allen hadt verzekerd dat hij er niets meê zou doen. O! ik wist wel dat Sylvester een Christen was!’ De tafel was gedekt, en na het middageten bleven wij op het balkon praten tot het luiden van het Angelus. Na dat kortstondig gebed, gingen de geestelijken hun brevier lezen, de sergeant-majoor begaf zich naar de rivier om daar te baden en ik bleef alleen met Thomazia. Men hoorde de kikvorschen kwaken en de insekten gonzen; uit de kastanjeboomen en de eiken daalde het gekir der nachtvogels neder. De vleder- | |
[pagina 193]
| |
muizen zwierven om de pijlers van het balkon. In den stal blaatten de lammeren, en de geiten brachten elkander, al spelende, hoornsteken toe, waarvan het dof geluid tot ons doordrong. Ziedaar een genot waaraan ook het menschelijke ras zich overgeeft, doch op minder schuldelooze wijze. Ik greep Thomazia's hand en vroeg haar: ‘Zijt gij geheel en al mijne vriendin?’ ‘Ja,’ antwoordde zij, terwijl zij mij ook hare andere hand toestak, die ik in de mijne drukte. ‘Zijt gij tevreden over de gedachte mij te zullen trouwen?’ ‘Ik bezit thans alles wat ik gewenscht heb.’ ‘En zoo ik niet teruggekeerd ware, indien ik u niet had gehuwd, zoudt gij dan ongelukkig zijn geweest?’ ‘God almachtig! ik zou gestorven zijn als de jonkvrouw van Chaves.’ ‘En, als ik u bekende dat ik eene andere vrouw liefheb, zoudt gij mij dan toch tot man willen hebben?’ ‘Mijnheer Sylvester, zoo gij iemand anders bemindet, zoudt gij mij niet willen trouwen.’ ‘En, indien ik na mijn huwelijk het ongeluk mocht hebben eene andere liefde op te vatten?’ Thomazia trok hare handen uit de mijne terug, maar bij den onzekeren lichtglans der sterren was het mij onmogelijk te zien of zij van kleur verschoot. ‘Waarom trekt gij uwe handen terug?’ vroeg ik. Zij stak ze mij weder sprakeloos toe. Ik drong aan op een antwoord. ‘Dat is onmogelijk!’ zeide zij. ‘Waarom?’ ‘Met mij trouwen en later eene andere lief- | |
[pagina 194]
| |
hebben? Mijn vader heeft altijd mijne moeder bemind en al de gehuwde mannen die ik ken gelijken op mijn vader.’ ‘Ik zal ook op hem gelijken, kind, ik zweer het u.’ Ik nam haar in de armen, kuste haar en liet haar gaan om voor het avondeten te zorgen. Zij ontving dien kus zonder een dier sidderingen welke der jonge meisjes uit de romans eigen zijn. Twee dagen later, des morgens om zes ure, hoorde ik het knallen van geweerschoten door de bergen en de valeien die het dorp omringden. Het waren de vrienden van den sergeant-majoor, die genoodigd of niet genoodigd, den bruiloft vierden der erfgename, want aldus noemden zij zijne eenige dochter. De menigte drong de groote bijgebouwen van het huis binnen. Men zag onder de landbouwers frissche jonge meisjes met vroolijk gelaat, die in de plooien van hare kleederen ontbladerde bloemen droegen. De pas benoemde rechter had zijn rok aangetrokken, en de drogist scheen in de zakken van zijn jas een heelen voorraad apothekerswaren te hebben. Thomazia droeg eene japon van blauw satijn, die zij te Chaves gekocht had. De zuster van den vrederechter kapte haar volgens naar de mode van Porto; maar zoodra mijne bruid zich in den spiegel had bekeken, haalde zij dat kunstige werk omver en maakte zij van hare blonde vlechten een prachtigen diadeem, waarop zij, tot eenig sieraad, eene roos stak; daarop bedekte zij hare ontbloote schouders met een roode sjaal, die ik vroeger aan mijne moeder had geschonken. | |
[pagina 195]
| |
Wij begaven ons kerkwaarts, onder het knallen van schoten en vergezeld van honderden menschen. De oude vrouwen hieven de handen ten hemel. ‘Ach, liefste, wat zijt gij schoon!’ riepen zij uit: ‘Gezegend zij de Heer! Gij gelijkt op de Heilige Maagd!’ Nadat wij gebiecht hadden en ten Hoogtijd waren gegaan, zegende men ons huwelijk in. Op onzen terugkeer, gingen wij, tot aan huis toe, door wolken van bloemen heen: de muziek der citers was oorverdoovend, en tot het vallen van den avond toe luidden de kerkklokken voort zonder een oogenblik op te houden. Een half uur nadat wij huiswaarts gekeerd waren, trad ik de kamer mijner vrouw binnen. Zij lag geknield voor een beeld van St-Jan, den schutspatroon der gelukkige echtgenooten. En toen - men zal mij deze bekentenis vergeven - zochten en vonden hare lippen de mijne.... Men kwam ons verwittigen dat de bruiloftsdisch gereed stond. |
|