Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||
VondelianaGa naar voetnoot(1).Kantteekeningen op de Vondel-uitgave van Mr. J. Van Lennep.Uitvaart van Maria Van den Vondel (X, 164-65).Ziedaar een dier ‘gedichtjens van kleineren omvang’, ja, maar vol grootsche en rijke denkbeelden, waaraan de Heer v.L. geen recht liet wedervaren. Hij kenschetst het alleen als ‘aandoenlijke regels’ en in de spaarzame aanteekeningen tast de beter letterkundig en historisch dan wijsgeerig-theologisch onderlegde commentator een paar keeren jammerlijk mis. Bij de voortreffelijkheden van dit dichtje, zoo eenvoudig en ‘roerend verheven’Ga naar voetnoot(2), bij de hooge ‘vlucht’ en ‘'t rustig zelfbezit’, waardoor het zich bijzonder onderscheidt, staan wij niet stil; maar ziehier wat wij op de verklaring hebben aan te merken. Na den plechtig- eenvoudigen aanhef, die zich bij het motto Insuetum miratur limen Olympi nauw aansluitend luidt: ‘Wanneer dit tijtlijck leven endt,
Begint het endelooze leven,
Bij Godt en engelen bekent,
En zaligen alleen gegeven’ -
vervolgt de dichtei al hooger en hooger stijgend: | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
Vs. 519. ‘Daar zit de Godtheit op den troon,
In 't middenpunt van alle ronden,
Dat overal, en eenigh schoon,
Noyt zijnen omvang heeft gevonden.’
‘De zin is’, beweert de H.v.L.: ‘het middenpunt zonder buitensten omtrek, het is een voorstelling der oneindigheid van het heelal.’ Doch 1o bij een ‘middenpunt’, vooral waar onder deze uitdrukking de Godheid gedacht wordt, zal wel noch van binnensten, noch van ‘buitensten’ omtrek spraak kunnen zijn. Een cirkel heeft zijn middelpunt en zijn omtrek, en wil men zich ongelijke, concentrische cirkels denken, dan valt het middelpunt dier cirkels bij verschil van omtrek ineen; maar een middelpunt met of zonder buitensten omtrek - wat beteekent dat in gewone prozataal? 2o V. zegt niet alleen dichterlijk, dat dit ‘middenpunt’ nergens zijn omtrek heeft gevonden, maar tevens dat het ‘overal’ is. 3o en dit is onze hoofdgrief: de Heer v.L. verstaat van ‘de oneindigheid des heelals’, wat door den dichter bedoeld wordt van de oneindigheid, en bepaald van de onmetelijkheid, van God. Vooreerst toch is het ‘heelal’, d.i. alwat buiten God bestaat, al het geschapene, niet oneindig, noch in den eigenlijken zin van infinitum, noch in den oneigenlijken van indefinitum, onbepaald, als bv. een oneindig vergrootbaar getal. Alleen kan men metaphorisch en hyperbolisch spreken van de ‘oneindigheid’ des heelals, als van zijne ontzettende uitgestrektheid, grootheid, physische onmetelijkheid, de ontelbarheid zijner schepselen, enz. Vervolgens, de uitdrukkingen, hier door den dichter gebezigd, bewijzen duidelijk, dat hem voor den geest stond de bepaling, door sommigen gegeven van Gods wezen, van de zijde zijner onmetelijkheid beschouwd, als: de cirkel, welks middelpunt overal en welks omtrek nergens isGa naar voetnoot(1). V. nu, zegt, alweder dichterlijk, dat God zijn troon in dat middelpunt heeft gesteld en van dit middelpunt’ alle ionden’, alle schepselenkringen, alle geschapene orden, alle tijd- en ruimte-cirkels uitgaan. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Eindelijk wordt van dit ‘middenpunt’ door den dichter gezongen, dat het ‘overal’ is, ‘eenigh schoon’, dat het ‘noyt zijn omvang heeft gevonden’, dat het ‘alle oogen naer zich toe trekt’, als ‘de eerste zon’ en de onbeschaduwde ‘bron des lichts’. Hoe zou dat alles passen op de ‘oneindigheid van het heelal?’ Vs. 13-14. ‘Wat goet zich in 't geschapen spreit
Bij sprenckelen, is hier volkomen.’
D.i. ‘wat hier en daar, of nu en dan, op de geschapen waereld al goeds ondervonden wordt.’ Aldus v.L. Wij zijn van meening, dat hier V.'s gedachte weder te bekrompen wordt weergegeven. Er is toch bij den dichter geen spraak van de ‘geschapen waereld’, maar van het ‘geschapene’, de schepselen, in 't algemeen; en ‘zich spreit’ staat ook niet gelijk met of heeft niet juist als gevolg het ‘ondervinden’ van dat goede door een bewust of althans gevoelend schepsel. De geheele volzin drukt eenvoudig de stelling uit: wat er in de schepselen goeds wordt gevonden, bij gedeelten, als stukswijze, is in God volmaakt aanwezig; het goddelijk Wezen omvat al het goede, dat in de schepping ligt verspreid, op oneindig volmaakte wijze in Zich zelfGa naar voetnoot(1); het is als de Zon, als de Bron, waaruit alle stralen en beken, droppels en ‘sprankelen’ van het goede in de schepselen voortkomen. Vs. 25. God..... ‘het beste deel en hoogste lot.’
Toespeling op de woorden des Zaligmakers bij Luc. X, 42: ‘Maria heeft het beste deel verkoren, dat haar niet zal ontnomen worden’. Vs. 45-47. ‘Een rey van englen kroon' de ziel
Met lauwerier in 's hemels hoven,
Nu 't kleet des lichaems haer ontviel.’
‘Een gelaurierde ziel wil mij niet bevallen’ - teekent v.L. hier aan; maar V. gebruikt die onwelluidende uitdrukking, welke bovendien eene wansmakelijke voorstelling opwekt, volstrekt niet: iets anders is de overwinnende ziel, met lauweren kronen, iets anders: eene ziel laurieren, waarbij men denkt aan hullen in, omwinden met | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
lauriertakken. Wij zien niet in, waarom lauweren hier een minder dichterlijke bekroning aanbieden dan goud, rozen of andere sieraden, waarmede ook o.a. de gewijde Boeken de gelukzaligen tooien. De strophe slaat daarenboven blijkbaar terug op de voorafgaande: ‘Wat kroontghe, opdat uw liefde blijck',
Met paerle, zilver, en gesteente,
En palm, en roosmarijn, het lijck?
O Speelnoots, dit 's een dor gebeente.’
Dat deze ‘Uitvaert’ door de Heeren Van Lennep en Van Vloten ten onrechte op het jaar '63 gesteld is, blijkt zoowel uit Unger's Bibliographie, bl. 131, nr 705, als uit J.A. Alb. Thijm's Portretten v. Vondel, Genealogie van Baertgen Hooft enz. Verg. bl. 107 aldaar: Maria Van den Vondel was het 3e en laatste kind uit het huwelijk van Joost Junior met Aeltie Ariaens Van Bancken. Zij werd geboren in 1648, stierf na ‘tien paer jaren’ in December 1668 en werd den 17n dier maand in de N. Kerk begraven. Juist een maand vroeger had de grijze dichter zijn 81n geboortedag gevierd. J.C. Alb. Thijm. S.J.
Dr. G. Kalff geeft in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, 1894, D. XIII, aflev. I, bl. 40, vlgg. een artikel: Vondel als vertaler. De schrijver beschouwt hierin zoowel de vertalingen uit het Grieksch en Latijn als die uit andere talen. Hij verwijst tevens op Dr. Worp's Hollandsche vertalingen van Grieksche treurspelen in de 11e eeuw (Gymnasiums programma). Groningen, 1882-1883. Hij wijst ook op A. Hendriks, Proefschrift, Joost van den Vondel en G. de Bartas, Leiden 1892. Dr. Kalffs onderzoek leidt tot de volgende slotsom:
| |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
Red. | |||||||||||
‘Van Tijt noch eeuwigheit gemeten.’Wat wijlen Dr. W.J.A. Jonckbloet in de ‘derde’ geheel omgewerkte uitgave’ zijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ (1882) hebbe omgewerkt - en dit is, ook wat Vondel en Vondel-‘kritiek’ aangaat, niet weinig - hetgeen onzen phenixzanger in de eerste uitgave als ‘volmaakte bombast’ ten laste werd gelegd, ging in volle lengte en breedte, zonder eenige omwerking, in de laatste editie over. Het ligt hoegenaamd niet in onze bedoeling het voor al de gewraakte versregelen - ‘de tolken mijner menschelijkheid,’ zou de nederige Joost zelf gaarne bekennen - tegen den criticus op te nemen; integendeel met de meeste zijner aanmerkingen stemmen wij in en erkennen dat men den goeden Nederlandschen Homeer, misschien nog ruim zoo dikwijls als den Griekschen, op eene dichterlijke indommeling kan betrappen. Maar des te krachtiger verzet doen wij hooren, waar, in naam van 't gezond verstand, een niet slechts ender dichterlijk, maar ook onder wijsgeerig opzicht onberispelijke uitdrukking door Dr. Jonckbloet als ‘volmaakte bombast’ dreigt gebrandmerkt te blijven en wenschen bondig aan te toonen, dat des Hoogleeraars ‘vrees’ voor ‘volmaakten bombast’ of ‘klinkklank’ in dit geval ‘volmaakt’ ijdel en de redeneering, waarop zij steunt, louter ‘klinkklank’ is. Onder het hoofd ‘Klinkklank’ dan lezen wij op bl. 162 van het 4e Deel der bovenvermelde laatste uitgave: ‘Ja, ik vrees zelfs er het altijd zoo hooggeroemde vers uit den Lucifer onder te moeten rangschikken: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten....
Van tijt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden’....
‘Mij geeft het althans geen denkbeeld van Gods grootheid, dat hij noch door den tijd, noch door de eeuwigheid bepaald is (gesteld al, de eeuwigheid ware een maatstaf), dat hij dus noch tijdelijk, noch eeuwig is. En Vondel had wel gelijk, toen hij elders zei: “Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijt
Besluit het in zijn ronde, of 't spreidt zich overwijt.
o o wijt als d'eeuwigheit, en voor en na onendigh.”’
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Tot zoover Dr. Jonckbloet. ‘Tijt’ en ‘ronden’ laten wij rusten: de moeilijkheid schuilt geheel, gelijk men ziet, in het al of niet meetbare van Gods wezen door de eenwigheid, en die moeilijkheid is eene tweevoudige. Vooreerst: kan men de eeuwigheid wel een maatstaf noemen? en zoo ja, is zij dan niet noodzakelijk de maatstaf van den duur van 't bestaan Gods, zoodat ontkennen, dat God door de eeuwigheid wordt gemeten, gelijkstaat met de ontkenning dier eeuwigheid zelve? Anders: de eeuwigheid is een maatstaf of zij is het niet; is zij 't, dan wordt God door de eeuwigheid gemeten; is zij 't niet, dan kan er van een al of niet meten door de eeuwigheid geen spraak zijn; in beide gevallen derhalve is Vondel's ‘hooggeroemd vers’ slechts zinledige ‘klinkklank.’ Vóór ruim zeshonderd jaar stelde de H. Thomas van Aquine, in zijne Summa Theologica Gods eeuwigheid behandelend, zich een dergelijke, maar juist de omgekeerde moeilijkheid ter oplossing: de eeuwigheid is een zekere maatstaf, zoo laat hij zich tegenwerpen; maar God is onmetelijk; derhalve is God niet eeuwig. En terwijl de Leidsche Hoogleeraar zijne ‘Geschiedenis’ herdrukte, werd Thomas' opwerping door diens waardigen leerling P. Jozef Kleutgen in zijne verhandeling De Deo ipso nogmaals opgenomen, met des meesters eigen woorden weerlegd en kortelijk toegelicht. Door deze en andere Christen denkers voorgelicht, geven wij de inderdaad zeer eenvoudige oplossing van Dr Jonckbloet's schijnschoone tegenbedenking en verstouten ons tevens uit dit alles de ‘moraliteyt’ te trekken, dat niemand als verklaander, laat staan criticus, van den geheelen Vondel ten ijs moet komen, tenzij voldoende beslagen in hetgeen de dichter zelf, blijkens zijne werken, zoo deugdelijk had bestudeerd: scholastieke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Van de eeuwigheid, zoo leeren ons deze en wel bepaald van de hier bedoelde eeuwigheid Gods, kan onder tweeërlei opzicht spraak zijn: òf volgens onze wijze van opvatting, welke, als aan onze begrippen van de schepselen ontleend, gebrekkig is en onvolkomen; òf volgens hetgeen wij weten, dat de eeuwigheid in zich zelve (a parte rei, zegt de School) zijn moet. Beschouwen wij haar op de eerste wijze, dan belet niets de eeuwigheid te noemen: de maat van den duur van Gods bestaan. Immers tot ons begrip van eeuwigheid - het ‘nunc stans’ - komen wij door ons begrip van tijd - het ‘nunc fluens’; en daar wij den tijd opvatten als de maat van den duur der veranderlijke wezens, kunnen wij zeggen, dat, gelijk deze gemeten worden door den tijd, zoo het onveranderlijke wezen Gods, in zekeren zin, gemeten wordt door de eeuwigheid; de eeuwigheid mag dus in dezen zin geheeten worden de maatstaf van den duur van Gods bestaan. Anders echter is het, als wij willen uitdrukken wat de eeuwigheid niet | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
naar de voorstelling van onzen geest, maar in zich zelve, d.i. in God is. Dan toch is zij, evenals alle andere eigenschappen Gods, niets anders dan God zelf; dan is de eeuwigheid en de Eeuwige volmaakt hetzelfde; dan moet men dus bevestigen, dat God door zijne eeuwigheid, die van Hem, den Onmetelijke, niet is onderscheiden, onmogelijk kan gemeten worden. Ontkent men, zoo sprekende, de eeuwigheid Gods? Volstrekt niet, maar men ontkent, dat de eeuwigheid, zooals zij in God en met Hem eenzelvig is en leeft, door het denkbeeld, aan den tijd ontleend, wordt achterhaald, maar hetgeen dat denkbeeld uitdrukt oneindig overtreft; in welken zin dus God door zijne eeuwigheid niet te meten is. Zoo kan men dan beide naar waarheid beweren: èn, dat God door de eeuwigheid gemeten, èn dat Hij door zijne eeuwigheid niet gemeten wordt? - Ongetwijfeld, maar onder verschillend opzicht: in 't eerste geval spreekt men van de eeuwigheid naar onze noodzakelijk gebrekkige wijze van opvatting; in het tweede, van de eeuwigheid, zooals zij werkelijk in God bestaat. Of kan men bv. van de zon niet zoowel bevestigen als ontkennen, dat zij op- en ondergaat? bevestigen, wanneer men spreekt volgens onze gewone waarneming van iederen dag; ontkennen, als men wil zeggen wat in werkelijkheid in dat zichtbare beeld der Godheid plaats heeft? Vondel, althans zijdelings, de eeuwigheid een maat noemend, geeft haar derhalve een naam, aan onze opvattingen ontleend; maar zegt tevens, ontkennend, dat door die eeuwigheid het goddelijk wezen wordt gemeten, dat die opvatting zeer onvolkomen en beperkt, en God in zich zelven onmetelijk is. Hij verbindt alzoo in dezen éénen regel de beide geoorloofde wijzen van Gods eeuwigheid te bespreken, en schreef een vers, dat niet minder om zijn inhoud der strengste wetenschap dan om zijn vorm der poëzie toebehoort. Er kan hier niet slechts van ‘bombast’ of ‘klinkklank’, maar zelfs van hyperbool geen spraak zijn, en wij hadden den criticus, in wiens oog zelfs dit te recht’ hooggeroemde vers’ geen genade vond, wel eens de niet minder beroemde slotverzen willen hooren vonnissen van b.v. Mozes' lofzang (Exod 15, 18): ‘Dominus regnabit in aeternum et ultra!’ of Broere's Dithyrambe op het Allerheiligste: ‘Immer! Immer! en nog meer!’ of Racine's Esther: ‘Que son nom soit béni; que son nom soit chanté!
Que l'on célèbre ses ouvrages
Au delà des temps et des âges,
Au delà de l éternité!’
Wij willen verder niet aandringen; niet vragen, of Vondel misschien maar eenvoudig heeft willen zeggen: ‘denk u een duur, zoo lang mogelijk, Gods bestaan gaat dien oneindig te boven!’ niet, of hij wellicht door tijd den duur van het menschelijk bestaan, door eeuwigheid van het leven der engelen (aevum) heeft willen uitdrukken? Wij voor ons gelooven dit wel is waar | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
niet, en meenen, dat de dichter hier wel deugdelijk door eeuwigheid de eeuwigheid Gods heeft bedoeld, of althans gewild, dat zijne uitdrukking ook van die eeuwigheid in den strengen zin met recht zou mogen gelden; maar toch zoolang ook deze uitleggingen aannemelijk zijn, zouden zij reeds volstaan om onzen grooten zanger van ‘bombast’ vrij te pleiten. De dichter is derhalve ook niet met zich zelven in tegenspraak, wanneer hij in den rei van den Lucifer zingt, dat God door tijd noch eeuwigheid wordt gemeten, en in zijn Bespiegelingen leert, dat alle wezens of tijdelijk of eeuwig zijn, en er NB. te dezer plaats van het eeuwige Wezen bijvoegt: ‘en voor en na onendigh,’ oneindig in zijn duur, zelfs niet, zooals de lierzang zich uitdrukt, ‘gemeten door de eeuwigheid.’Ga naar voetnoot(1)
J.C. Alb. Thijm, S.J. | |||||||||||
Februari 5. - Vondels sterfdag.Zijn eer wil bloeyen op zijn graf.
(Jozef in Dothan.) |
|