| |
| |
| |
Boekenkennis.
Germania's Dichtbloemen, door B. van Meurs. Culemborg, Blom en Olivierse, 1893.
Het is reeds de derde druk van dezen bundel: eene lofspraak voor het lezend publiek, zoowel als voor den schrijver of vertaler. Een oog in deze bladen overtuigt u bovendien van de zorg door de uitgevers aan het werk besteed, op schoon papier met lijsten gedrukt.
Het zal den schrijver niet moeielijk vallen ons op eenen tweeden, dergelijken bundel te vergasten, waarin misschien Annette von Droste, Brill, Weber en anderen een plaatsje kunnen vinden.
Ziehier een staaltje van de keurigheid der vertalingen.
Dass Schloss Boncourt. |
De Burg Boncourt. |
Ich träum' als Kind mich zurücke, |
Ik denk aan de jaren der jonkheid, |
Und schüttle mein greises Haupt; |
En schud het vergrijzende hoofd; |
Wie sucht ihr mich heim, ihr Bilder, |
Hoe treffen mijn geest weer de beelden, |
Die lang' ich vergessen geglaubt? |
Die, meende ik, de tijd had geroofd! |
|
Hoch ragt aus schatt'gen Gehegen |
Omheind van het schaduwrijk loover, |
Ein schimmerndes Schloss hervor; |
Heft scheemrend een burg zich omhoog; |
Ich kenne die Thürme, die Zinnen, |
'k Herken ze die torens, die slotpoort, |
Die steinerne Brücke, das Thor. |
Die brug met den hardsteenen boog. |
|
Es schauen vom Wappenschilde |
Van 't wapenschild staren de leeuwen |
Die Löwen so traulich mich an; |
Nog even vertrouwlijk mij aan, |
Ich grüsse die alten Bekannten, |
En laten mij, ouden bekende, |
Und eile den Burghof hinan. |
Gerust op het binnenplein gaan. |
|
Dort liegt die Sphinx am Brunnen, |
Daar ligt nog de sfinx bij de springbron, |
Dort grünt der Feigenbaum, |
Hier zwelt nog de vijg aan den boom, |
Dort. hinter diesen Fenstern, |
En ginds in die zaal, aan dat venster |
Verträumt' ich den ersten Traum. |
Verdroomde ik mijn jongelingsdroom. |
|
Ich tret' in die Burgkapelle |
Dan treed ik de stille kapel in |
Und suche des Ahnberm Grab: |
En zoek mijner vaderen graf - |
Dort ist's, dort hängt vom Pfeiler |
Hier is het! Daar hangt van den pijler |
Das alte Gewaffen herab. |
De praal hunner wapenen af. |
|
Noch lesen un flort die Augen |
Weer zie ik de lettren van 't opschrift, |
Die Züge der Inschrift nicht, |
Ontcijferen kan ik ze niet, |
Wie hell durch die bunten Scheiben |
Hoe ook het geschilderde kerkraam |
Das Licht daruber auch bricht. |
Er 't veelkleurig licht over giet. |
| |
| |
So stehst du, o Schloss meiner Väter, |
Zoo staat gij, o burg mijner vadren, |
Mir treu und fest in dem Sinn, |
Nog vast in den geest mij geprent; |
Und bist von der Erde verschwunden; |
Aan wie thans uw gronden beploegen |
Der Pflug geht über dich hin. |
Zijt ge, ach! slechts bij name bekend. |
|
Sei fruchtbar, o theurer Boden, |
Draag vruchten, gij dierbare bodem! |
Ich segne dich mild und gerührt, |
Dit wenscht u mijn treurig gemoed. |
Und segn' ihn zwiefach, wer immer |
Ik zegen u! 'k Zegen den landman, |
Den Pflug nun über dich fuhrt. |
Die u met zijn kouter doorwroet. |
|
Ich aber will auf mich raffen, |
Niet langer meer wil ik hier toeven, |
Mein Saitenspiel in der Hand, |
Vaarwel! Met de harp in de hand, |
Die Weiten der Erde durchschweifen, |
Zal 'k u in mijn liedren bezingen, |
Und singen von Land zu Land. |
Al zwervend, van land tot land! |
A. von Chamisso.
Bij onze Noorderbroeders. Reisindrukken uit Holland, door Aug. Gittée, leeraar aan 't koninklijk Atheneum te Luik. Met twaalf teekeningen, door Heins, en eene kaart. Gent, J. Vuylsteke, 1893.
De heer Gittée, die reeds zoo vele, aantrekkelijke blijken heeft gegeven van kennis der nationale, burgerlijke oudheden, der volkszeden, misbruiken en vooroordeelen, is de man om het nederlandsche volk met zijne gewoonten en karaktertrekken, vooral na eigen aanschouwing, te schilderen.
Men zou het in elk ander geval een komische onderneming rekenen een boek van 184 bladzijden te schrijven over de tegenwoordige bewoners van een gewest dat, eerstens, onmidellijk aan België paalt en uit alle punten van dit land in weinige uren is te bereiken, dat, tweedens, eene bevolking bevat van denzelfden stam als het grootste gedeelte van België, dat, ten derde, daarvan vele eeuwen lang de lotgevallen heeft gedeeld, een geheel daarmede uitmakende wat eenvoudig De Nederlanden werd genoemd - een gewest niet uitgestrekter dan België zelf, en welks hoofdstad tusschen twee maaltijden kan bezocht worden, een land, waarvan sommige bewoners van de eene residentie tot de andere komen, om een conservatorium-concert bij te wonen en weder in eigen bed te gaan slapen.
't Klinkt bijna belachelijk, wanneer men beweert dat door de onkunde die heerscht omtrent zulk een gewest, genoemd werk eene nuttige plaats inneemt..... ‘Noorderbroeders!’ Als of men te Palermo een werk over Siberië schrijft, of aan de kaap De goede Hoop eene beschouwing van de omwoners der Baffinsbaai in 't licht geeft.
En toch heeft de heer Gittée gelijk! In den ironischen titel zelven ligt met recht een zeer kiesch verwijt voor allen die hun leven lang niet anders droomen dan van
..... une infernale cuve....
(zooals Aug. Barbier, Jambe X, zegt) en van alles wat met fransche zeden, fransche ijdelheid, oppervlakkigheid, fransche lusten en onlusten te zamen hangt.
Het werk bevat daarom eene groote, eene duurbare les, een verwijt, zoo groot en sterk als geen ander.
| |
| |
Het is geschreven op blijden, vriendelijken toon, door iemand die zich voorgenomen heeft zich op reis niet te laten storen door gebruiken welke buiten zijne gewoonten liggen; in tegendeel die gebruiken wil zoeken, den geest daarvan wil doordringen, ze zoekt te schatten en menlgmaal aan te bevelen; dat is het doel van Aug. Gittée.
De schrijver bewijst in dit boek eene scherpe opmerkingsgave, waarmede hij, van wat hij ontmoet, juist die eigenschappen weet aan te duiden, welke daarvan het karakteristische leven uitmaken.
Door zijn helder oog gelukt het hem steeds den geest te erkennen van eigenaardigheden, welke zelfs aan de opmerkzaamheid van den ‘Noorderbroeder’ zelven ontsnappen. Men wordt in dit boek dus verrast door aanmerkingen en beschrijvingen, welke nieuw zijn ook voor hem die jaren lang in het land der ‘Noorderbroeders’ heeft gewoond.
De schrijver neemt zijnen weg over Zeeland naar Rotterdam en de andere hoofdsteden van Noord- en Zuid-Holland, legt een bezoek op het ‘Waterland’ af en keert over Utrecht en Arnhem naar huis. Het verhaal wordt ingeleid door goeden raad op reis, gelijk Baedeker er geene betere kan geven en verheft zich daardoor verre boven dat uitmuntende reisboek. Zie hier hoe de schrijver van de ‘Broeders’ spreekt op bl. VIII en IX’. De verbroedering tusschen Holland en Vlaanderen blijft echter meestal slechts platonisch. Tegenwoordig wordt veel gereisd. De afstanden bestaan niet meer; de ongemakken van het verplaatsen zijn tot een minimum verminderd; en dit alles zou ons moeten aansporen om den Noorderbroeder te zijnent te gaan opzoeken.
De Vlamingen die zich wat uitspanning willen gunnen begeven zich naar de zeekust of bezoeken onze grootere steden; hebben zij gezien wat Brussel, Antwerpen, Gent en Luik merkwaardigs aanbieden, en houden of verstaan zij iets van kunst, zoo zullen zij wel eens de oude kleine stadjes gaan bezichtigen. Zij nemen soms een kijkje in de Ardennen; en, huldigen zij de spreuk: ‘Mijn vaderland is mij te klein’, zoo komt het tot een uitstapje in het buitenland. Ik hoef er wel niet op aan te dringen welke toovermacht het woord Parijs op alle Belgen uitoefent. Bij de Walen is dit gevoel verklaarbaar: immers, zij zijn Fransch door taal en zeden, en niet zelden Fransch door streven en neigingen. Doch bij de Vlamingen is deze bewondering voor alles wat naar Parijs ruikt, van een nationaal standpunt, zeer te betreuren. Dit feit op zich zelf, levert reeds het bewijs hoezeer het nationaliteitsgevoel bij ons volk verzwakt is. Parijs, de Rijnstreken, Londen, Zwitserland trekken ons aan.... en het land, aan welks beschaving wij deel nemen, blijft meestal buiten onze reisplannen.’
De heer Gittée bewijst, het geheele boek door, dat hij niet zonder voorbereiding zijne reis heeft ondernomen en geeft aldus het voorbeeld van hetgeen hij zijnen landgenooten bijzonder aanprijst, wanneer zij er eenmaal toe mochten besluiten de kilometer-brug van den Moerdijk, of diens golven (!) te trotseeren. Hij laat het niet aan historische herinneringen ontbreken en weet daar volksverhalen in te vlechten, die
| |
| |
ook de ‘Noorderbroeder’ zich gaarne weder herinnert, zooals dát van den rijken zeeuwschen matroos, die drie wagens huurde, een' voor zich zelven, eenen voor zijn' hoed, en eenen voor zijn wandelstok, om daardoor zijn vermogen kond te doen.
De schrijver toont zich getroffen door de schoonheden des lands, doch niet minder door den practischen geest der bewoners, die zelfs spreekt uit hunne kunstverzamelingen (bl. 49) te Rotterdam, 's Gravenhage, Amsterdam enz. Hier zal men, zegt hij, ‘eerst en vooral zijne aandacht schenken aan het Ryksmuseum, ..... een pronkstuk als gebouw, een juweel als inrichting’ eene eerezuil, die het kunstminnende en verlichte Nederland aan zijn verleden heeft opgericht.
Maar het zijn op het verstandelijk gebied niet alleen de kunstverzamelingen, welke de opmerkzaamheid des schrijvers trekken. In zijn hoofdstuk ‘Intellectueele toestanden’ werpt hij eenen blik op het geheele Nederlandsche geestesleven, de studie en den leeslust, den kunstzin in 't algemeen, en zegt (bl. 125): ‘De leeslust is merkwaardig overal in het Noorden. Hij is het uitvloeisel en tevens het kenmerk eener degelijke volksontwikkeling; want enkel wanneer een zekere graad van kennis voorhanden is, kan de zucht ontstaan naar verdere en grondige vorming van den geest.’ De schrijver wijst op geestesarbeid van allen aard, ‘die voor de toekomst der natie verheugend moge heeten’. De geleerde genootschappen zegt hij, ‘zijn dan ook in Holland ongemeen talrijk; zelfs op vele dorpen van weinig gewicht bestaat een leesgezelschap’.
Nevens dit geestesleven hoog van waarde geschat, wordt het uiterlijk voorkomen der natie niet minder juist geschilderd: de kermissen bij voorbeeld, ‘De Hoogstraat’ te Rotterdam, De Jodenbuurt te Amsterdam, het leven op Marken, de reis in een kotter, de kleederdrachten, de mutsen en jurken. Zelfs spreekt de schrijver tweemaal van de lichtgekleurde kleederen der dienstboden, enz. Ook de Edammerkaas ontbreekt met (die ondertusschen alleen ‘groot’ en ‘plat,’ niet bolrond wordt genoemd); de koek- en banketsoorten worden behoorlijk gegroepeerd.
De eigenaardigheid van het ‘smokkelen’ (bl. 163) is niet vergeten, en alle die bijzonderheden worden menigmaal met aanhalingen uit nederlandsche schrijvers toegelicht.
De keurige plaatjes beantwoorden aan alle eischen der zincographie; de kaart is uitmuntend.
Moeten wij ten slotte nog eenige aanmerkingen maken, zoo zij dit gedaan, op uitdrukkelijk verzoek van den schrijver.
De gedeelten van het werk waarin (doch steeds als bijzaak) van het kerkelijk leven en streven in Noord-Nederland wordt gesproken hadden gerust mogen wegvallen, zonder aan het werk te schaden.
Ik zou haast zeggen: zoo vele volzinnen, zoo vele schattingen, die niet op ernstige studie berusten.
Dat de schrijver den ‘heldenkamp’ (2), den ‘reuzenstrijd’
| |
| |
(21, 58) onzer voorouders bewondert is in vele opzichten te verklaren; dat hij daarbij de Watergeuzen bijzonder verheft berust wel eenigszins op een verouderd oordeel, doch is niet wat ik bedoel; dat in de zestiende eeuw door ‘edelmoedigheid’ aan de katholieken werd toegelaten hun ‘geloof te behouden’ (31) is wel eene al te geestdriftige opvatting der gebeurtenissen.
Het tegenwoordig Nederlandsch leven besprekende, zegt de schrijver op bl. 30: ‘Alle klassen der maatschappij houden zich duchtig met theologie op en lezen eene groote menigte theologische schriften’; doch op bl. 63 heet het: ‘Wie onttrekt zich nog wel tegenwoordig aan den geest van ongeloof, althans van onverschilligheid tegenover elke Kerk.’
Hierin ligt eene tegenstrijdigheid. Daarbij wordt dan in enkele volzinnen van ‘buitensporige eischen’ der geloovigen, van ‘priesterheerschappij’ enz. gesproken, uitdrukkingen die, dunkt mij, in zulk boek (zonder bewijzen of voorbeelden) minder op hare plaats zijn.
Op bl. 34 noemt de schrijver de Doopsgezinden Anabaptisten. De Anabaptisten of Wederdoopers waren de misbruikers der leer van Menno Simonsz, niet zijne volgelingen.
Van nederlandsche tijdschriften en dagbladen sprekende, noemt de schrijver er slechts eenige en wel van eene bepaalde kleur. Er blijven vele belangrijke ongenoemd. De Nieuwe Rotterdammer spant de kroon, hiervan wordt zelfs de inschrijvingsprijs opgegeven (bl. 140). Op bl. 127 noemt de schrijver De maatschappij tot nut van 't algemeen, ‘het Hollandsche Willemsfonds.’ Het Nut ontstond in een tijd van uitgedrukt prozaïsch-rationalistische richting en kreeg, in 't verloop der tijden, na 30-40 jaren eenen geest, waarbij de godsdienstige gevoelens van alle gezindheden beter werden geëerbiedigd. In de maatschappij Willemsfonds geschiedde het tegenovergestelde. Voor een 25tal jaren door mannen van door en door geloovigen, conservatieven geest gesticht, onder den welbekenden naam van den in 1846 gestorven Willems, houdt het zich thans meer en meer van alle uiting van godsdienstig leven verwijderd, zoo zelfs dat uit den bundel oude liederen, die Willems heeft nagelaten, en waarvan hij zelf de godsdienstige liederen de schoonste keurde, bij den herdruk door het Willemsfonds deze ‘schoonste liederen’ achterwege werden gelaten.
Dat ‘wantrouwen jegens het katholicisme der Hollanders (bl. 31) een der redenen is, waarom de Noord-Nederlanders over 't algemeen zoo koel blijven tegenover de Vlaamsche beweging’, is naar de ondervinding van Ref. geheel onjuist.
Wat mij betreft heb ik in Noord-Nederland de Vlaamsche beweging nog nimmer als eene beweging door katholieken begonnen hooren aanduiden.
Dat in Nederland (bl. 143) het vrouwelijk voornaamwoord haar in plaats van het mannelijk wordt gebezigd, mag eene uitzondering wezen. Algemeen is het omgekeerde het geval.
De huisvrouw gebiedt: ‘Mietje, de lamp! Zet 'm maar op de tafel.’
| |
| |
De boer roept uit: ‘De koe heeft gekalfd! Pas op dat i geen kou vat.’ Enz.
Op bl. 13 zegt de schrijver, als spreekwoord: ‘Een kus is maar een afvegen.’ Jonger gebruikelijk is:
Wil je 'm niet hebben, dan veeg je 'm of.
Op bl. 86 leze men in pl. van (boterham) strookjes, de eigenaardige uitdrukking reepjes, en op blz. 168 had de schrijver in plaats van ‘eerst links varende, dan weer rechts,’ de geijkte uitdrukking laveeren kunnen gebruiken.
Ten slotte. Onze eerlijke schrijver laveert niet. Wij houden het niet voor mogelijk, dat hij, om aan zijnen uitgever, het Willemsfonds, te behagen in sommige willekeurige schatting is vervallen. Wij schrijven de kleine gebreken van het boek toe aan de geheele opvoeding des schrijvers, aan veronachtzaming der studie van de historie en aan den ongelukkigen strijdgeest die in België heerscht.
Gelijk ik zeide, kunnen, zonder eenige schade aan de verdeeling, de économie en de waarheid en klaarheid, de geestigheid en het treffelijke van het boek te doen, uit eenen volgenden druk de aangewezen volzinnen gerust wegblijven. Het boek zal er door in aantrekkelijkheid winnen, die het nu reeds in groote mate bezit; want de kleine vlekjes verduisteren ter nauwernood de groote verdiensten van het werk.
Ref. heeft hiermede, dunkt mij, aan den uitdrukkelijken wensch des schrijvers voldaan, bewezen dat hij de studie van de eerste bladzijde tot de laatste (met groot genoegen) heeft gelezen en oprecht zijn oordeel heeft willen mededeelen.
Wij wenschen aan het werk eenen tweeden en volgende drukken, bijzonder met de kleine voorgeslagen wijzigingen.
P. Alb. Th.
Almanak voor Nederlandsche Katholieken, onder redactie van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck. Ao Di 1894, 4e en 44e Bundel. Amsterdam, C.L. Van Langenhuysen.
Onder bovenstaanden titel is deze Almanak nu reeds sedert 43 jaren met roem bekend. De piëteit der uitgevers heeft daaraan eenen tweeden titel, ‘Het jaarboekje van Alberdingk Thijm’, toegevoegd, omdat Josephus Alb. Th. een der stichters is. Zeer gelukkig komt ons dat dubbele, ietwat onjuiste opschrift niet voor. Doch wat doet dit ter zake, als de inhoud van den 43n Bundel maar aan de 42 voorgangers beantwoordt!
Is dit nu juist geheel het geval, terwijl Alberdingk Thijm zaliger, noodzakelijk eraan ontbreekt?... 't Valt niet te ontkennen dat hij van zijn Almanak het voornaamste sieraad was.
Ondertusschen kan ook een bloemruiker zonder la reine des fleurs een bevallige bouquet zijn en kan men prettig en zwierig dansen, al is het niet met de bruid zelve.
| |
| |
Namen als die welke wij hier vinden, en waarvan wij er in de 40 eerste bundels misten, waarborgen den kunstrijken geest van het boek.
Wij begroeten daaronder met vreugde de bijdrage van den begaafden Benedictijn van Heteren, welke de lezers verleden jaar in dezen Almanak en herhaaldelijk in de Dietsche Warande ontmoetten.
De vlijtige geleerde schreef eene verdienstelijke studie: Kloostergebouwen in de middeleeuwen. De abdij te Egmont. De titel is wat algemeen. ‘Middeleeuwen’ is een groot, een wijd begrip. De historiestudie is sedert 50 jaar te veel gevorderd, om de 9e, 11e, 13e, 15e eeuw, enz. niet duidelijker te onderscheiden, en bijvoorbeeld te spreken van de staatkunde, de aardrijkskunde, de Kerk, het tooneel der ‘middeleeuwen’, bij het groot verschil wat tusschen de tijden van Karel den Groote, Barbarossa, Maximiliaan I, enz. bestaat.
Trouwens de schrijver schildert ‘den bouwkundigen toestand der abdij van Egmont in de zestiende eeuw’; hij laat daaraan eene inleiding met eenige algemeenheden over vroegeren kloosterbouw voorafgaan.
Eere zij aan den wakkeren werker, welke alle bijzonderheden met ijzeren vlijt heeft bijeen gegaard en daarvan rekenschap geeft aan den voet der bladzijden.
Doch wij willen van voren af beginnen.
Na eenen heilwensch en Memento van den Redacteur Sterck opent het boekje (achter den Kalender en vóór het Mengelwerk) met een gedichtje van Dr. Schaepman op den Zilveren Bruiloft van Jos. Alb. Th. (1871) en eenige regels van dezen ‘In het Album’ van Mijnheer Béguin (1860).
Pater Allard levert dan eene ernstige historiestudie over Flandrina van Nassau, de heldin reeds vroeger door hem behandeld, hier met beeltenis versierd.
Reeds het vierde eener eeuw is over de eerste uitgave dier studie verloopen. ‘De blijde vooruitgang der geschiedvorsching’ heeft aan den schrijver, zoo niet een hoorn van overvloed, dan toch eene goede maatvol stukken en stukjes in handen geleverd, welke zijne studie nog komen opklaren en versieren. De bescheiden zijn zoo belangrijk dat zij allen in een eenig opstel niet konden worden verwerkt en de beschouwing van Flandrina's beoefening der ‘heldhaftigste deugden eener hoogere orde’ dan die harer broeders, voor het volgend jaar wordt bespaard.
De schrijver zij innig gedankt voor zijne zorgvuldige en levendige bewerking van dit belangrijke en nationale onderwerp.
Na eene rij kleine gedichtjes volgt eene historische lyrische ontboezeming in proza, van eenen ongenoemde; weder een handvol nette gedichten van den wel-verdienstelijken Ant. L. De Rop, en dan het slot der studie van verleden jaar van J.A. De Rijk, over Het Ursulinenklooster en pensionaat ‘Jerusalem’, te Venray, 182 bladzijden, waarin met andere bijzonderheden een ‘huiselijk feest’ wordt beschreven.
| |
| |
Daarop volgen nog bijdragen van A.C. van Roermond, Edward Boom, De Veer, De Leythe, Mevr. Bongartz; J.J. Graaf verdedigt het gebruik van bloemen in kransen bij begrafenissen en op kerkhoven, doch stemt in met de bisschoppelijke voorschriften, die het misbruik ervan tegen gaan. De mededeelingen ‘Uit oude papieren’ van † Welvaerts, van Lommel en Jan Sterck zijn nuttige bijdragen voor geschiedenis en oudheidkunde. Van Linde, van den Heuvel, Mes, en Feestrijmen (van J.A. Alb. Th.) besluiten de schoone verzameling. Eindelijk zij nog de bijdrage van den eersten redacteur met erkentelijkheid geprezen: J.W. Brouwers z.g. wordt daarin op historische wijze, bijzonder als priester, herdacht.
Oud-Holland. Jan F.M. Sterck. Het Boelens- of Otters-koor aan de ‘nieuwe kerk’ te Amsterdam (uit Oud-Holland 1893, 11e jaargang). De 15e eeuwsche gothische kerk op den Dam wordt gerestaureerd. In België weet men niet algemeen dat Vondel, ofschoon niet zeer gothisch gestemd, die kerk ‘de koningin van Amstels hoofdgebouwen’ noemde. Zij ging door de ‘Reformatie’ voor de katholieken verloren. Sterck schrijft daarover een belangrijk stuk, waarin na eene algemeene beschouwing over de wijze van kapellen te bouwen in de 15e eeuw, de geschiedenis der Boelens-kapel en die der familie welke haar stichtte, grondig en nauwkeurig behandeld, en met oorspronkelijke stukken wordt gestaafd. Verder wordt de wensch geuit dat de tegenwoordige bezitters der Nieuwe kerk, die met zooveel kunstzin bezield blijken te zijn - dit Saint Denys van de Amsterdamsche burgemeesters en Patriciërs - zuiveren van het vuil en zand, waardoor zij nu onteerd wordt, en de Boelens-grafkapel, dat heerlijke monument van den roem der oude Amstelstad, voor verderen ondergang behoeden.
|
|