Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 127]
| |
Lichtdruk. Dero, Geb. Antwerpen.
HET OOSTERSCH OF HANZEHUIS TE ANTWERPEN IN 1568, AFGEBRAND IN 1893. | |
[pagina 127]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 128]
| |
Evenals de geleerde Jezuïet, roemen alle onze kronijkschrijvers, om het meest, het werk van den beroemden bouwmeester Cornelis De Vriendt, die de plannen teekende van het Oosterhuis, in denzelfden bouwtrant als het stadhuis van Antwerpen, een ander kunstwerk, door denzelfden meester ontworpen. Beide gebouwen worden door al de deskundigen beschouwd, als de twee merkwaardigste gedenkteekenen van het eerste tijdvak der Renaissance in ons vaderland. Het stedelijk magistraat vergunde ten jare 1563 aan de afgevaardigden van de Duitsche Hanse, of ‘Oostersche natie’ ‘eene ledige plaetse leggende in de nieuwe stadt, tusschen de twee leste vlieten, mitsgaders dat de Hanse-steden tot den opbouw zelve van een Huys zouden fourneren f. 60.000, en de Magistraet f. 30.000, te weten alleen voor de muren, kelders, pakhuyzen, kamers, deuren, portalen, zolders, plaveisel, vensters, schaliëndak, bornput, regenbak, cassey, enz. zonder daeronder te begrypen eenig binnenwerk tot vereiersel of meerder comoditeyt, welk leste alleen moest blyven ten laste van de steden’Ga naar voetnoot(1). Antwerpen had te dien tijde het toppunt van zijnen handelsbloei bereikt; het was een der weelderigste en bedrijvigste steden der wereld; uit alle gewesten kwamen vreemdelingen toegeloopen en vestigden er handelshuizen en factorijen. Ieder handelaar genoot te Antwerpen de gastvrijheid, en | |
[pagina 129]
| |
zijn handel werd door de Regeering met gunsten en voorrechten gesteund. Tusschen de vreemde kooplieden, die zich hier gevestigd hadden, waren de talrijkste en de meest bevoorrechtigde, die van de Duitsche natie, of de Oosterlingen der Hansesteden Niemand is het onbekend wat de Hanse was: een bondgenootschap tusschen vele Duitsche steden voornamelijk dergenen die aan zee lagen, ter bescherming en verdediging van hunnen handel ter zee en te lande. Deze handelsvereeniging bloeide, gelijk men weet, van het begin der dertiende tot in de achttiende eeuw. Reeds vroeg hadden de Hanzeaten kantoren gesticht en factorijen opgericht te Brugge, dat toen nog in verbinding met de zee lag en eene wereldhave was. De graven van Vlaanderen vergunden aan deze handelsvereeniging bescherming en talrijke privilegiën. In Antwerpen, dat langzamerhand den handel van Vlaanderens hoofdstad tot zich trok, door zijne gunstige ligging op de Schelde, hadden de Oosterlingen, bijna tegelijkertijd als te Brugge, kantoren gevestigd, als blijkt uit het privilegie door hertog Jan van Brabant ‘aan de kooplieden van Alemanien’ in 1315 geschonken. Twee eeuwen later, in 1545, werd de groote factorij van Brugge naar Antwerpen overgebracht en de zetel van de Hanse in de Nederlanden er gevestigd. Den 22n October 1563 werd eene overeenkomst gesloten tusschen legaten of afgevaardigden der Hanse-steden en het Magistraat, ‘bestaende in 23 articulen, rakende den opbouw van het groot Oostersch Huis ende daeraen verleende en gehechte vryheden, ten einde de koopluiden der | |
[pagina 130]
| |
Hanse-steden aldaer gemeinschap en gemeine tafel zouden houden, zoodanig gelijk te London in Engelant op het Staelhof, en te Bergen in Noorwegen.’ Onmiddellijk na deze overeenkomst sloeg men de hand aan het werk en werd tot den opbouw van het paleis overgegaan. Op een plein, gelegen in het Noorden van de onlangs vergrootte have en daarom de Nieuwe stad genoemd, tusschen twee diepe vlieten, die voor dokken dienden, aan de schepen, welke de Schelde op- en afvoeren, werd het gebouw opgericht en het besloeg eene oppervlakte van ongeveer zes duizend meters. Van het Zuiden tot het Noorden bedroeg de lengte 230 voet en van het Westen tot het Oosten iets over de 200 voet; zoodat op afstand gezien de huizing een bijna volmaakt vierkant vertoonde. De benedeverdieping werd ingericht tot een ruim en gerieflijk stapelhuis, met uitgangsdeuren aan de twee zijvleugels voor het laden en lossen der schepen; terwijl langs het Oosten, een uitgestrekt plein de noodige ruimte gaf tot den aan- en afvoer der koopwaren, welke met wagens werden aangebracht. Twee hooge bovenverdiepingen bevatten drie honderd kamers, en waren ingericht tot herberging van honderd huisgezinnen van kooplieden. Het hooge schaliëndak was versierd door sierlijke schoorsteenen en dakvensters. Boven de monumentale inkompoort, in den voorgevel aan den Oostkant, verhief zich een vierkanten toren, met eene zuilengalerij, dienende tot uitkijk op den stroom en de omliggende landstreek, en was bekroond door een slanke torennaald in vlaamschen renaissance-stijl. Toen het gebouw voltooid was vertoonde het geheel, zooals men uit de bijgevoegde plaat kan bespeuren, een harmonisch en heerlijk uitzicht. | |
[pagina 131]
| |
Dit trotsch en overgroot gebouw werd, op betrekkelijk korten tijd voltrokken. De eerste steen werd gelegd den 4n Mei 1564, door de burgemeesteren Hendrik van Berchem en Jan van Schoonhoven, als bleek uit een gedenksteen in den Noordervleugel van het gebouw: Den eersten steen van desen Huyse is geleyt den IV Mey Ao M.D.LIIII. Op het binnenplein was vroeger het jaartaal der voltooiing van het Huis, tusschen het plaveisel in den blauwen steen aangeteekend: M.D.LXVII, alhoewel in den voorgevel het jaartal 1568 gebeiteld staat, jaar wanneer de tresorier en rentmeester der stad Antwerpen van stadswege, bij acte van 18 Maart, het Huis hebben opgedragen aan de oudermans en kooplieden der Duitsche Hanze. Bij eene andere collegiale acte van 7 Juli 1568 werd zulks bekrachtigd door het stedelijk Magistraat: ‘deze huizing metten gronde en alle zyn toebehooren in volle proprieteit en vrydom aan de Oosterlingen overgevende, tot een eeuwig en erfelyk bezit en gebruik; belovende hetzelve tot allen tyden te vryen en waeren van alle chynzen, lasten, kommeren, calangien en aenspraken, die eenigzins in toekomende tyden daerop mogte worden gevonden.’ Toen de versiering en de meubeleering van dezen bouw, ‘veeleer een vorstelijk paleis dan eene koopmanswoning’, zooals Dantzig, een der Hansesteden, klagende over de zware uitgaven, zich uitdrukte, veroorzaakten aanzienlijke onkosten, zoodat de eindelijke rekening sloot met een tekort van 1400 pond vlaamsch of 84,000 florijnen. | |
[pagina 132]
| |
In 1569 was het Oostersch Huis bewoonbaar, en door eene nieuwe collegiale akte bevestigde het Magistraat, den 7n Juni, ‘den contracte en accoorde, metten legaten van de Hanse-steden ende dezer voorsd. stadt, onderlinge den 22n October 1563 hebben aengegaen, onder anderen is bevoirwaert ende ondersproken, dat men de koopluyden van de Hanse-steden, en de nieuwe huyzinge, alsdoen te bouwene ende nu geboudt zouden bevryden niet alleen van accyze van wyn, bier en allerhande eetwaren, maer ook van alle belastingen of hetgene er ingelegd, gedronken, geslagen, gebakken, verteerd of gesleten zal worden’. Dat voorrecht strekte zich uit tot de broodige familien der kooplieden, voor hunne dienaars en al degene die bij hen inwoonden. Ongelukkig, nauwelijks hadden de Oosterlingen hunne nieuwe en weelderige woning betrokken of de machtige koophandel van Antwerpen, werd door burgertwisten, godsdienstgeschillen, gedurige onlusten belemmerd. Reeds een tiental jaren na den opbouw van het Oostershuis was de voorspoed van lieverlede van Antwerpen verdwenen. De handel verplaatste zich naar Amsterdam, en naarmate die stad aanwaste verminderde Antwerpen, en bijgevolg de handel der Oosterlingen. De sluiting der Schelde in 1648 was de genadeslag voor Antwerpens welvaart en al de vreemde kooplieden verdwenen uit deze stad. Echter bleef het Oostershuis in het bezit van de Hanze. Zij stelde een toezichter aan, om de gebouwen te onderhouden, en om zooveel de tijdsomstandigheden het toelieten te benuttigen. Het diende voortaan tot kazerneering van krijgs- | |
[pagina 133]
| |
lieden; van 1708 tot 1761 tot tempel van een protestantsche gemeente: De olijfberg genaamd. Toen in 1795 de Franschen de Schelde open verklaarden, namen de overgeblevene steden der Hanse weder bezit van het gebouw, om de magazijnen en de woningen te verhuren; doch in 1808 vond Napoleon het gevaarlijk te midden zijner oorlogsdokken zulk een groot gebouw in handen eener vreemde mogendheid te laten; hij bemeesterde het eigenmachtig en wederrechtelijk. In 1815 wilde Willem I het Oostershuis voor het tolbestuur benuttigen; doch de overblijvende Hansesteden: Hamburg, Bremen en Lubeck, zich steunende op handvesten verleend door Philips II, werden in het bezit hersteld van hunnen vroegeren eigendom. Gansch het gebouw werd dan tot magazijnen ingericht; alle versieringen verdwenen en de zwierige toren werd gedeeltelijk afgebroken; zoodat er niets van overbleef dan een wanstaltige vierhoek. In 1863 werd deze eigendom aan den Staat afgestaan, tegen vergoeding van het half millioen dat de drie vrije handelssteden moesten bijdragen, in den afkoop van den Scheldetol. In 1882 werd de stad Antwerpen, door eene overeenkomst met den Staat, eigenares van het Oostershuis; liet het in de laatste jaren tot een stapelhuis voor granen, volgens de nieuwste stelsels herbouwen, en voorzien met dusgenaamde clevators, door waterkracht in beweging gesteld, die de aan de kaai liggende schepen met eene verwonderlijke snelheid losten. Aan de kaaien van Lubeck en van Bremen stonden baggermolens Pulson, die niet min dan zestig duizend ton graan per uur in de ruime pakhuizen konden inschuren. | |
[pagina 134]
| |
Doch nu is dit vroeger zoo weelderig paleis, een der merkwaardigste gedenkteekenen van de vlaamsche bouwkunst in de zestiende eeuw, verdwenen. Er blijft heden niets meer over van al zijne pracht! - Buiten- en binnenmuren zijn ingestort of omgehaald. Alleen staat nog recht de vierhoekige toren en de monumentale voorgevel in witten steen, door dorische en ionische steenpijlers versierd, die waarschijnlijk insgelijks zullen gesloopt worden. |
|