Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 110]
| |
genomen werden. De wereld beefde voor hen. De vorsten zelven, na ze lang en vruchteloos, op verzoek van het kerkelijk gezag, te hebben bestreden, zochten tooveraars, sterrekijkers en waarzeggers aan, ja boden hun aanzienlijke sommen gelds en bedienden zich van hen als ‘charaudeurs’ ten voordeele van hunne politiek. Zoo streefden, bij voorbeeld, de twee koninginnen Frédegonde en Brunehilde om 't zeerst naar den omgang met de beroemdste heksen en tooveraars. Toen de vermaarde tooveres, die uit de gevangenis van Agericus, bisschop van Verdun, gevlucht was, aan 't hof van Frédegonde kwam, was het zeker uit medelijden niet dat de bloeddorstige vorstin haar ontving en openlijk beschermde: de frankische zeden die steeds met vergift, hekserij en bijgeloof te werk ging, wier bezoldigde moordenaars, onder den verderfelijken invloed harer schoonheid, als betooverd waren, wilde zich de kunst der giftmengster ten nutte maken, om hare helsche ontwerpen des te beter te kunnen uitvoeren. In de VIe, VIIe en VIIIe eeuw verrichtten heksen en tooveraars openlijk de zwarte kunst, welke een mengsel was van hetgeen de westersche volken, de Romeinen en de Germanen op dat gebied pleegden. Overal verzetten zich de Christelijke bisschoppen krachtdadig tegen de gruweldaden der tooveraars, tegen de openbare vergiftiging, en wij lezen in de wetboeken der Lombaarden, Franken en Gothen dat de strengste maatregelen genomen werden tegen de ‘herbourgs’, de strio of keteldragers, de begoochelaars, de stormverwekkers, de nestelknoopers, in een woord, tegen al wie tot de ‘gilde van den Duivel’ behoorde. Zij kwamen vooral op tegen 't afschuwelijk gebruik van menschen te eten, dat in de vergaderingen van die ‘Satanskinderen’ plaats had. Niet dat een herburg (hereburger) eenen | |
[pagina 111]
| |
menschen levend opeten kon, zooals de Lombaardsche Rhotaric zegt, maar de slachtoffers werden in stukken gesneden, aan 't spit gestoken, gebraden en geëten behalve de deelen welke dienen moesten tot 't bereiden van geneesmiddelen of tot 't verrichten van hekserijGa naar voetnoot(1). In Engeland was het nog in de 12e eeuw. De bepaalde straffen waren zoo streng dat ze, niettegenstaande de schadevergoedingen in goudstukken (15 frank), doorgaans de Haverijn, of de pijnbank, of de marteldood voor gevolg hadden. Niettegestaande de wetten, die in de VIIIe eeuw door Childeric III, door Carloman en door Karel den Groote werden hernieuwd, gingen de ‘herbourgs’ (herburgers), van vader tot zoon, met hunne booze werken voort, zoodanig dat het woord ‘herbourg’ of ‘herburg’ een familienaam werd, die tot op onze dagen heeft bestaanGa naar voetnoot(2). Begoochelaars, waarzeggers, uitvinders van tooverwerken en vergiften hielden niet op hun winstgevend bedrijf uit te oefenen, en zich tot Gilden te vereenigen. In de Capitulariën van Carloman van 743Ga naar voetnoot(3), zien wij dat er in de stilte der wouden plechtige vergaderingen gehouden werden; dat de drek van ossen en paarden bij de tooverkunst werd gebezigd; dat de hersens van vele vogels voor 't bereiden van tooverdranken, gemengd werden met het bloed en het vet van kinderen of mannen, of met zekere gedeelten van het hart van maagden; dat tooveraars en heksen met eene toorts in de hand | |
[pagina 112]
| |
en met lompen bedekt, 's nachts rondliepen, en dat ze een akelig wraakgeschreeuw lieten hooren; dat de herburgs allerlei tooverwerk verrichtten op beelden van deeg of van vodden, op kunstige voeten of handen, ten einde aan afwezige personen ziekten of den dood te veroorzaken. Dit alles staat insgelijks vermeld in de Capitulariën van Karel den Groote, van Pepijn, koning van Italië, van Lodewijk den Zachtmoedige en van Karel den Kale. Waarzeggers, wiskunstenaars of sterrekijkers, tooveraars, begoochelaars, giftmengers, wichelaars, nestelknoopers, stormverwekkers, schattengravers en geestenoproepers worden er met name aangeduidGa naar voetnoot(1). Minnedranken, amuletten of giftmengsels bereiden, droomen uitleggen, verbintenissen met den duivel aangaan, brevetten of voorschriften opstellen om ziekten te genezen, dat alles wordt er ten strengste, meestal zelfs op straf van dood verboden. Uit eene door Karel den Groote tegen de Saksers uitgevaardigde wet blijkt zelfs dat het gebruik van menschen te eten in de VIIIe zoowel als in de Ve eeuw bestond en dat die misdaad door of op tooveraars werd gepleegd. ‘Als iemand, staat er in die wet, onder voorwendsel dat een man of eene vrouw tooveren kan of menschen eet, ze zelf eet of aan anderen te eten geeft, na ze aan 't spit gestoken en gebraden te hebben, zal hij met den dood gestraft worden.’Ga naar voetnoot(2) Al die maatregelen bleven zonder uitwerksel. De | |
[pagina 113]
| |
grooten der aarde, de koningen zelve waren even bijgeloovig als het volk. Ze droegen tooverringen, gelijk, bij voorbeeld, Carloman, en amuletten of andere voorbehoedmiddelen, gelijk Karel de Groote, Lodewijk de Zachtmoedige en Karel de Kale. Dan, onmiddellijk na den dood van Karel den Groote, volgde het leenstelsel, in vele opzichten een tijdstip van achteruitgang. De regeering van den grooten keizer was slechts eene geniale poging tot heropbeuring van wetenschap en letterkunde, een straal van beschaving tusschen twee perioden van barbaarscheid geweest. Na hem heerscht er in het westen groote ordeloosheid op alle gebied, en die toestand duurde tot aan de kruistochten. Tooveraars waren er nu meer dan ooit. Dat ze hunnen invloed overal herkregen blijkt hier uit dat er tot aan de regeering van Karel de KaleGa naar voetnoot(1) niet eene kerkelijke of nationale vergadering plaats greep, of er was sprake van nieuwe wetten tegen de tooverij in te voeren of oude wetten te doen herleven. Weer was alles vruchteloos. De tooverij ging des te meer vooruit, naarmate de onwetendheid der Grooten, de kerkelijke twisten en de haat der slaven tegen de leenheeren toenamen. Overal zag men dus tooveraars in de IXe en Xe eeuw, en iedereen geloofde aan hunne macht. Hinemar, aartsbisschop van Reims spreekt van menschen die betooverde kleeren dragen; van anderen die zinneloos worden of uitkwijnen omdat zij behekst zijn; van anderen nog die bleek zijn als dooden, omdat ze door booze wezens uitgezogen zijn; van vrouwen en dochters die hunne heiligste plichten vergeten en uit hun huis wegloopen, | |
[pagina 114]
| |
onder den invloed van eenen minnedrank. Niet alleen waren er heksen en tooveraars op vele kasteelen, maar zelfs aan vorstelijke hoven In 876, was de vermaarde Jood Sedecias aan het hof van Lodewijk den Zachtmoedige en wekte daar aller bewondering of schrik. Ook had hij veel invloed op Karel den Kale, dien hij vergiftigde, onder voorwendsel van hem te genezenGa naar voetnoot(1). Zelfs in de jongste eeuwen bleef die tooverij bestaan. In 1553 nog zien wij Edward VI van Engeland bezwijken onder de handen van eene tooveres, die beweerde dat ze hem aan den dood zou ontrukken. Tot op 't einde der 17e eeuw zijn heksenprocessen, gelijk bekend is, in Duitschland algemeen. Na de regeering van Karel den Groote, evenals te voren, hielden de Grooten zich uitsluitelijk met lichamelijke opvoeding bezig en lieten aan onadelijken de zorg over om de oude handschriften te ontcijferen. De onwetendheid was in de mode; evenzoo het bijgeloof. De geleerdheid werd nu het aandeel van de kloosterlingen en van de verstandigste leeken, die aan grond en bodem behoorden en zich vrijmaken wilden. Hiertoe bestonden er maar twee middelen, namelijk de kloosterstand en de tooverkunst. Wil dat zeggen dat de wetenschap, die de vorige eeuwen met zooveel moeite vergaard hadden, buiten de kloosters verloren ging? dat er geene nieuwe ontdekkingen gedaan werden? O neen. Het volk met zijn gezond verstand, met zijn ingeboren positivisme, had zorgvuldig bewaard wat zijne voorgangers hem nagelaten hadden; het had de kennis van de eigenschappen der planten, steenen en vetstoffen aan de nakomende geslachten over- | |
[pagina 115]
| |
geleverd. Niemand zou kunnen zeggen wat al schade het aan de hoogere standen deed door de uitwerkselen der giftplanten te kennen. Niemand zou de sommen gelds kunnen berekenen die de bedriegers hun wisten af te troggelen bij middel van de geheime kunst allerlei dranken te vervaardigen, welke dienen moesten om te genezen, te benadeelen of te dooden. De Xe eeuw die op wetenschappelijk gebied zoo weinig vruchtbaar scheen te zijn droeg nogtans veel bij om eenen grooten ommekeer in de gedachten te bewerkstelligen; ze bereidde ons nieuwe stof tot wetenschap, eene nieuwe letterkunde en nieuwe zeden voor. De Oostersche volken die niet opgehouden hadden de wetenschap te beoefenen hadden in 't Westen, aan de beroemde arabische universiteiten te Toledo, te Sevilla en te Salamanka den lust tot de studie heropgewerkt. Op 't einde der IXe en in 't begin der Xe eeuw kwamen er uit alle westersche landen naar die beroemde scholen zeer veel leerlingen die naar de onmogelijke oplossing van het Groote Vraagstuk de ‘Chrysopea’ of Goudmakerskunst streefden en alzoo, wellicht zonder het te weten, de heropbouwers der wetenschappelijke en letterkundige studiën in Europa werden. Want lang bleef het programma van het hooger onderwijs zeer klein. En als dat uitgeput was, moest de geest aan valsche wetenschap vragen wat hij behoefde om zijnen leerlust te bevredigen. Maar de natuurkunde bepaalde zich bij 't nemen van eenige proef van koude en warmte, de scheikunde, bij 't nasporen van het droombeeld om een metaal in een edeler te veranderen en eenen drank te bereiden die den mensch onsterfelijk maken zou. De sterrekunde vergenoegde zich met het waarnemen van de beweging der zon en der planeten om de aarde die als middenpunt van 't heelal beschouwd werd, de wijs- | |
[pagina 116]
| |
begeerte met de studie der redeneerkunst en de beginselen der godgeleerdheid. Op twintigjarigen leeftijd had de jonge geleerde gansch den kring der menschelijke kennis doorloopen. Er bleef hem niets over dan de geneeskunde, en deze bestond enkel in de kennis der brevetten of geheime, half wetenschappelijke en half tooverachtige, geheel op ervaring gegronde voorschriften. Echte wetenschap, als natuurkunde, chemie, werktuigkunde en stelkunst, werden als tooverij aanzien, terwijl de kunst om de geesten op te roepen, om amuletten of andere voorbehoedmiddelen te vinden, voor echte wetenschap doorging, en de kaballistiek der zielen en booze geesten deelmaakte van de bovennatuurkunde. Geene rechtstreeksche waarneming, dus geene kritiek was er, om de verdwaalde zoekers voor te lichten. En terwijl de geleerden het beneden hunne waardigheid achtten de drie natuurrijken praktisch te bestudeeren, en alleen droomden van drinkbaar goud en zilver en van middelen om het leven te verlengen, hield het volk zich uitsluitend bezig met de nuttige en schadelijke eigenschappen van planten en delfstoffen, van dierlijke en menschelijke voortbrengselen te leeren kennen; of zij de ijselijkste mengsels samenstelden, daar was hun weinig aan gelegen, als zij maar iemand genezen of benadeelen of vergiftigen konden. Met eene wezenlijke macht gewapend, verwekten zij bij de anderen eenen schrik die nog vermeerderd werd door zekere voorstellingen, die wij belachelijk zouden vinden, maar die op de menschen van dien tijd eenen diepen indruk maakten. Geen wonder dus dat de XIe en de XIIe eeuw door kinderlijken eenvoud en kleingeestigheid, door nieuwsgierigheid en geestdrift, door een buitengewonen schrik voor al wat tooverij heet, gekenmerkt zijn. De tooverij was de opperste kunst, het nec plus ultra van den men- | |
[pagina 117]
| |
schelijken geest. Om zich daarvan een denkbeeld te vormen, leze men slechts den Parthenopeus van Blois en den Spieghel der WereltGa naar voetnoot(1). Maar geheime wetenschap en tooverij werd als eene en dezelfde zaak beschouwd, en tusschen een geleerde en een tooveraar werd geen onderscheid gemaakt. Men moet wel bekennen dat Paus Sylvester II, Albrecht de Groote, Sint-Thomas, Peter d'Ailly, Roger Baco, Arnold van Villeneuve en andere beroemde mannen van dien tijd de zoogenoemde geheime wetenschap bestudeerden. Wilden mannen als Lanfranc, Sint Anselm, Abeilard, Sint Bonaventura, Sint Bernard, Johan Gerson, er zich niet mede bezighouden (en zij hadden gelijk), wat kan men daaruit afleiden? Kon men de macht om de booze geesten te onderwerpen niet als iets nuttigs en roemrijks voor het menschdom, als een zegepraal voor den godsdienst beschouwen? Zeker is het dat de godgeleerdheid de geheime wetenschap en, veel meer nog, de tooverkunst steeds veroordeelde. Doch in de XIe en XIIe eeuw geloofde, als gezegd is, iedereen min of meer aan tooverkunst en hekserij. En het was aan het heilig vuur van die twee wetenschappen dat het dichterlijk genie weder ontblaakte. Als Apollo geene Muzen meer had, werd hij een tooveraar, in afwachting dat de feeërie hem een ander minder ernstig vak zou leveren. De Chronijk van den valschen Turpijn en die van Geoffroy van Monmouth waren uitgangspunten van de letterkunde der volgende eeuwen, van de romans van den Cyclus van Karel den Groote, en van die van den Cyclus der Ronde Tafel. | |
[pagina 118]
| |
De bond der Tooveraarsgilden ontstond nu; de Sabatten en Esbatten werden meer en meer bezocht; de kunst om vergiften, minnedranken, poeders, en nuttige of schadelijke vetten te bereideu werd volmaakt, de schrik en het bijgeloof schoten nog dieper wortelen in 't hart der menschen. Alles droeg bij om de macht der tooveraars te bevestigen, tot zelfs de uitvinding der kreeftverzen die ten onrechte aan Johan Meschinot, een dichter uit de XVe eeuw, toegeschreven wordt, want er bestonden er reeds in de XIe eeuw. Wij halen hier voor eene aardigheid, de twee volgende aan, welke betrekking hebben op 't geloof aan de macht des duivels: Signa te, signa, temere me tangis et angis:
Roma tibi subito motibus ibit amor.
't Was nu dat de mesgnies of nachtelijke vergaderingen van tooveraars gehouden werden. De beroemdste was de Mesgnie Hellequin, nu nog op zekere dorpen vermaard, onder den naam van Chasse Arlequin en van Charles-Quint, dit is, van Karel den KaleGa naar voetnoot(1). 't Was zoo dat het oude manicheïsme op nieuw ontstond, eene afschuwelijke Westersche sekte, die zich met tooverij en zedelooze bedrijven bezig hield, met het doel om godsdienst en staatkunde te ondermijnen. In het begin der XIIe eeuw vinden wij die instelling der openbare vergiftigers in het bisdom van Keulen, en wat later in Vlaanderen, waar de volgelingen hunnen ouden naam van Catharen, gelijk in Italië en in Frankrijk, wedernamen. Allen stonden tot elkander in zoo nauwe betrekking dat een lid van het genootschap geheel Europa doorreizen kon en zeker was van overal, hulp en bescher- | |
[pagina 119]
| |
ming, kost en huisvesting te vinden. Zij heetten ook Pataren, Begarden, Brabanders, Navarreezen, Basken, Hendricianen, Leonisten, Aragoneezen, Petrobusianen, Arnoldisten, Piffers, Koordendraaiers of Wevers, Passagianen, Trivardinen.Ga naar voetnoot(1) Na die reusachtige poging stonden de mindere klassen eindelijk tegen de meerdere op, en de lijfeigenen wreekten zich op de leenheeren. Waldenzen, Stadingers, Cotereaux worden verslagen en gedwongen zich te verbergen en tot hunne geheime of tooverachtige wraakoefeningen, tot hunne Sabatten en Esbatten terug te keeren; zij herwonnen allengs, als genezers en tooveraars, hunnen zedelijken invloed, na het verlies van hunne politieke macht. In de Sabatten werd niet alleen het zaad der zedeloosheid gestrooid; daar werden nog alle soorten van ondeugden aangekweekt. De kreet: ‘Wreekt u, wreekt u!’ waarmee de tooveraars hunne vergaderingen eindigden, toont ons wel eene vereeniging van opstandelingen die in het bloed of in de tranen hunner medemenschen den haat zochten te koelen, welken ze aan de inrichtingen der maatschappij toedroegen. In die Sabatten leerde men de gevaarlijke kunst om zulke vergiften te bereiden en toe te dienen, die den mensch eenen plotselingen dood veroorzaken, ofwel hem zinneloos maken en doen wegkwijnen; die, op de velden, | |
[pagina 120]
| |
op de wegen of in de stallen gestrooid, de dieren dol maken of dooden. Gelukkiglijk is de samenstelling van de schrikkelijkste vergiften een geheim gebleven en zijn ze alleen door hunne uitwerkselen bekend. Zoo is het met het Sabbat- of duivelspoeder; men weet alleen dat er stof van verbrande padden, van katten, van hagedissen, van pasgeboren kinderen en van gewijde ouwels in kwam. Wat men beter kent, is de samenstelling van het vet der tooveraars, of de zalf waarmee zij hunne zinnen zoodanig ophitsen, dat zij zich den Sabbat met al zijne wellusten voorstelden, er op eenen bezemsteel of op eenen bak naartoe meenden te rijden. Het hoofdbestanddeel van die zalf was altijd menschenvet; hierbij mengden zij eppe, belzenkruid, scheerlings en maankop; en, om dat mengsel nog gevaarlijker te maken, voegden zij er nog wolfs- of dollekers, monnikskap, watereppe, vijfblad, maagwortel, populierbotten en roet bij. En zoo het uitwendig, of zelfs inwendig gebruik van die zalf niet altijd den dood ten gevolge had, was het omdat de bestanddeelen ervan op de gelijkmatigste en nauwkeurigste wijze werden verdeeld. De Chineezen die zich met opium of hachisch vergiftigen weten ook hoeveel zij ervan gebruiken moeten om er niet van te sterven. In de XIIIe eeuw openbaarden zich de Sabatten in al hunnen luister. Door de dichters werden ze nu bezongen, door de schilders op perkament afgemaald, door de beeldhouwers op de muren der praalgebouwen gebeiteld. De roman van Perceforêt en het gedicht van Fauvel bevatten desaangaande zeer kluchtige beschrijvingen, met miniaturen die heel fijn bewerkt maar even onkuisch zijn als het onderwerp dat ze voorstellen. 't Is zeker hieruit dat onze Teniers de stof voor zijne tafereelen van heksen en heksendansen getrokken heeft. | |
[pagina 121]
| |
In de XIVe en XVe eeuw vooral werden er veel openbare vergiftigingen en ook veel tooverij bij middel van volten of wassen beelden gepleegd. De tooveraars der XVIe eeuw legden zich bijzonder op 't maken van die figuren toe, welke zij doopten met den naam van hen aan wie zij eenig kwaad berokkenen wilden en door wier borst zij met naalden of spijkers staken. Natuurlijk kon dit voor de slachtoffers niet nadeelig worden dan wanneer hun tevens eenig schadelijk kruid, poeder of vet werd toegediend. Vorsten en onderdanen, rechters en geestelijken, iedereen was bevreesd voor die soort van betoovering wier naam schijnt af te stammen van 't latijnsche votum, dit is, iets dat tot vernieling gedoemd is. Deze algemeene schrik bewijst dat die volten een wezenlijken invloed hadden niet door zich zelve, zooals men meende, maar door de kunst der giftmengers. In 1218 stierf Aymar Taille-Fer aan de gevolgen van zulk eene betoovering, en van toen af ondergingen veel menschen hetzelfde lot. In 1305 was het de beurt van Johanna van Navarre, zoon van Filips den Schoone; en de kinderen van deze vorsten moesten malkander hulp bieden tegen de tooveraars die hen met dergelijke middelen om het leven brengen wilden. In 1317 liet Filips de Lange, tweede zoon van Filips den Schoone, aan den Graaf van Nevers uitdrukkelijk weten dat de tooveraar Hugo de Boisjardin, die in zijn graafschap de wijk genomen had, veel menschen zocht te doen sterven, ‘zoowel door aanroeping van den duivel, als door 't steken van wassen beelden’. In 1319 zien wij Margaretha de Belleville, eene te Parijs vermaarde tooveres, zeer ervaren in 't maken van vergiften en wassen figuren, met vijf andere tooveraars samenspannen om Johanna van Burgondië ter dood te brengen. Wij zouden meer voorbeelden van dien aard, onder menschen van allerlei | |
[pagina 122]
| |
rangen en standen, kunnen aanhalen. De vorsten zelve gaven zich aan alle soorten van tooverij over. Toen Robert van Artois, schoonbroeder van Filips van Valois, om zijne misdaden van het hof van Frankrijk weggejaagd, en naar het kasteel te Namen was getrokken, hield hij zich daar met allerlei tooverachtige en duivelsche oefeningen bezig en was van eene bende beroemde giftmengers omringd. Zij vervaardigden eene soort van zwarten en rooden inkt waarmee zij de personen die eenen met dien inkt geschreven brief lazen, deden in slaap vallen of stervenGa naar voetnoot(1). 't Was onder de regeering van den armen Karel VI, die ook vergiftigd werd, dat de tooverij de gewichtigste rol speelde. De hertogen van Orleans en van Burgondië hadden aan hun paleis eene schuilplaats gehecht voor alle ietwat bekende tooveraars: beiden waren op zoek naar de beste giftmengers. Is het te verwonderen dat de hertog van Burgondië beschuldigd werd den hertog van Orléans te hebben willen om het leven brengen, en dat beiden aangezien werden als de schuld van 's konings krankzinnigheid? Hadden zij er geen belang bij, het ontwerp door hen opgevat uit te voeren, en de gansche koninklijke familie door tooverij te doen omkomen?Ga naar voetnoot(2) Als later de jonge hertog van Burgondië zijnen vijand den hertog van Orléans had doen vermoorden, beweerde hij immers ook daartoe gedwongen geweest te zijn, omdat de hertog van Orleans hem met een toovermiddel had willen vergeven. De lage standen namen de gelegenheid opnieuw waar, om het juk der grooten, dat al te zwaar op | |
[pagina 123]
| |
hen drukte, af te schudden. Er ontstond eene sekte van Catharen onder de leiding van een ouden tooveraar met name Gillis den Zanger, die in 1411 in de provinciën Kamerijk en Brabant dezelfde baldadigheden pleegden, als de Catereaux hadden gedaan. Wer werd de opstand der lijfeigenen in hun bloed gedempt, tot aan Amiens en Doornik. Engeland en Duitschland hadden niet minder van de tooveraars en giftmengers te lijden. In 1417, werd in Engeland, de koningin Johanna wegens tooverij opgesloten. Wat later werd de hertogin van Glocester beschuldigd toovermiddelen te hebben gebruikt om Hendrik IV te doen omkomen, zij werd tot openbare boetpleging veroordeeld en de uitvoerders van hare booze ontwerpen werden opgehangen. Later betichtte Richard III de koningin zelve zijnen arm door een toovermiddel verlamd te hebben. In Duitschland, vooral in de Rijnprovinciën, woedde de tooverij. De Bul van Innocentius III, van 1484, waarbij de inquisiteurs aldaar ingevoerd werden, toont ons den ellendigen toestand waarin die landen verkeerden door de menigte vergiftigers en tooveraars, zedelooze menschen en aanhangers van helsche sekten. Groot was de schrik en de storing die dit ten gevolge had; iedereen verloor het besef van het mogelijke en het onmogelijke, en ondanks de brandstapels verspreidden de tooveraars zich alom. Volgens de Belgische kronijkGa naar voetnoot(1), waren er in dien tijd zooveel tooveraars en werden er zoovele verbrand, dat men ze niet zou kunnen tellen. Zelfs waren uit Toledo en andere steden beroemde | |
[pagina 124]
| |
mannen gekomen, en deze hadden scholen van zwarte kunst en hekserij gesticht, waarvan de vermaardste die van Utrecht was. Zij die, met de geheimen der zwarte kunst bekend, uit die scholen kwamen, werden de Oversten van de voornaamste tooveraarsvereenigingen. Zij die in de sabatten en esbatten het voorzitterschap bekleedden waren vermomd en veranderden hunne stem; zij speelden de rol van den duivel onder de namen van: Meester Leonard, Gebaarde duivel, Meester Jean Moulin, Pierre Daguerre. Daarbij waren het de grootste booswichten die men denken kan. Met een betooverd licht in de hand, drongen zij 's nachts overal, in kerken zoowel als in bijzondere huizen, binnen, en roofden al wat ze konden. Zij dolven lijken van kinderen en van priesters op, welke voor hunne tooveroefeningen moesten dienen. Hun betooverd licht was eene hand van een ter dood gebrachte misdadiger, die zij door eene half tooverachtige en half natuurlijke bewerking hadden laten uitdrogen, en wier vingers vijf kaarsen van zuiver was droegen. Zij deden de lijken van opgehangen menschen in 't geheim van de galg af en betaalden aan vroedvrouwen de doodgeboren kinderen die hun bezorgd werden. Zij die geen geld genoeg hadden of niet stout genoeg waren om zich het gebeente of de strop van een opgehangene te verschaffen, gebruikten de alriunwortel die, evenals de twee voornoemde dingen, het vermogen had om iemand gelukkig te maken, om schatten te doen vinden, rijkdommen te vermeerderen, ongelukken te weren, zich den duivel gunstig te maken, den bliksem te verwijderen, den brand te blusschen, de schapen van ziekten te bevrijden en het leven te verlengen. Doch, om al die eigenschappen te bezitten, moest de plant, om zoo te zeggen, door de kracht van de galg gewijd zijn, en in de | |
[pagina 125]
| |
nabijheid van deze geplukt worden. En daar men met ze te plukken gevaar liep van binnen het jaar te sterven, vergenoegde men zich met den wortel te ontblooten en liet hem verder door eenen hond uittrekken. Daarna werd die wortel gekleed en verzorgd als een kind, tot dat de stinkende reuk die hem eigen is ten gevolge van verrotting onverdraaglijk werd. Dan werd hij verbrand en zijne asch werd in de tooverkunst gebruiktGa naar voetnoot(1). Twee groote feiten bewijzen dat de koningen zelven hunne toevlucht tot de tooverkunst namen: de dood van de hertogin van Montsoreaux en die van den hertog van Berry, die Karel de Stoute aan Lodewijk XI toeschreef. Ook kennen wij de afschuwelijke daden van Gilles de Laval, en van al de uitvinders van gevaarlijke zalven en elixirs en van doodende reukwerken, met het hart en de lever van menschen vervaardigd. De XVIe eeuw wijdde zich geheel aan astrologie, aan minnedranken en elixirs toe: een sterrekijker was doorgaans een dokter, een ledenzetter, een tooveraar of een beul. Had Filips de Schoone geen sterrekijkers in zijnen dienst? Was het niet een tooveraar die de Vlamingen tegen hem opstookte? Catherina van Medicis was omringd van tooveraars; niet alleen nam zij de orakels van haren astroloog Cosmo Ruggieri aan, maar tevens droeg zij het vel van een geslachtofferd kind op hare borst, en om de harten te winnen, gebruikte zij allerlei gift- en toovermiddelen. 't Was nu ook dat de almanakken opkwamen en dat de vermaarde Nostradamus geschreven had, dat de nestelknoopers en de makers van minnedranken bestondenGa naar voetnoot(2). De zwakke Fre- | |
[pagina 126]
| |
derik III, Keizer van Duitschland, stierf volgens sommige van eenen liefdedrank, dien eene hofdame hem gaf om zich den vorst genegen te maken. Valentine van Milaan vergiftigde op dezelfde wijs den ongelukkigen Karel VI, die acht en twintig jaar lang krankzinnig bleef. Keizer Karel IV stierf van eenen giftdrank die hem door zijne vrouw, de hertogin van Kleef, gegeven werd. Peter Lotichius, een van de beste duitsche dichters, overleden in 1560, en de beroemde plaatsnijder Hendrik Gaud van Utrecht bleven hun heel levenlang zwak van geest, door het nemen van dergelijke dranken. Wel bestonden er gewaande voorbehoedmiddelen, doch deze waren meestal kinderachtig en krachteloos. De strijd tegen de tooveraars begon opnieuw, veel erger nog dan te voren, omdat de rechterlijke overheid, in die droeve tijden, alle gezonde rede scheen te hebben verloren. De tooveraars hadden dus in Europa, gedurende de middeleeuwen, eenen alles overheerschenden invloed. Thans echter weten wij dat de kunst van heksen en tooveraars niet veel beduidde en dat hun vermogen bestond in de eigenschappen van minerale, plantaardige en dierlijke stoffen, die zij wisten te mengen naar gelang zij iemand genezen, benadeelen of dol verliefd maken wilden. Voegen wij hier eenige bijzondere middelen bij, om de menschen met magneet te betooveren, om zekere gevaren te weren, om zich God en zijne heiligen gunstig te maken, zoo weten wij al wat de zwarte kunst vermocht. Al de mengsels van de middeleeuwsche wonderdokters kunnen dus onder de genees- of voorbehoedmiddelen gerangschikt worden: de minnedranken en elixirs, de zalven en vetten, de brevets, de vergiften en alle soorten van toovermiddelen. |
|