| |
| |
| |
Sylvester's huwelijk
naar Camillo Castello-Branco, met een voorwoord van Olivier du Chastel.
I.
Zedeschets van Camillo Castello-Branco.
De portugeesche letterkunde is bijna onbekend in Europa, en toch dagteekent het schrijftalent der Portugeezen van zeer verre: gedurende het helden-tijdperk van Vasco de Gama zong Camoens reeds. Wie heeft ooit de Lusiaden gelezen, dat werk dat op elke bladzijde van poëzie en leven tintelt?
In onze dagen hebben daarginds drie mannen voornamelijk tot den roem van hun vaderland bijgedragen: Garett, een humorist, in wien tevens een gevoelvol wijsgeer schuilt; Julio Diniz, wiens romans ten minste waard zouden zijn door George Sand geschreven te wezen, en Camillo Castello-Branco.
Camillo Castello-Branco, want het is met hem dat wij ons heden zullen bezig houden, werd te Lissabon geboren, den 16n Maart 1826. Op zijn tweede jaar als wees achtergebleven zijnde, werd hij opgevoed te Villa-Real, in Tras-es-Montes, eene noordelijke provincie van Portugal, niet ver van Porto, waar hij zijne studies voltooide.
| |
| |
‘Hij is,’ zeide een criticus, de heer Ortiz, ‘de eerste europeesche novellist van het Iberische schiereiland.’ De heer Ortiz is een Spanjaard, en in zijn mond kan deze waardeering geen vleitaal schijnen, want zijne landgenooten dragen meestal den Portugeezen het gevoel toe, dat eene kat voor eenen hond koestert.
In zijn jeugd was Castello-Branco voor het priesterschap bestemd, en (zoo zeide ons zijn landgenoot, de heer Eça de Queiroz, die zelf een hoogst begaafd schrijver is) hem is altijd de indruk bijgebleven zijner op het seminarie gesleten jaren; onder den invloed van zijne vroegere geloofsbegrippen, is hij somtijds buitengemeen godsdienstig; bij andere oogenblikken, als ware hij toornig over een juk dat op zijne denkbeelden weegt, geraakt hij in opstand, gaat hij alle perken te buiten en wordt hij ongeloovig tot in het overdrevene toe.
Zijn particulier leven is woelig geweest, vol hartstocht, verdeeld tusschen een hardnekkigen arbeid en vurige opwellingen, die bijna onverklaarbaar zijn voor afgematte geesten als de onze.
Het komt hier niet te pas stil te staan bij dit leven, dat gebeurtenissen bevat, geschikt om er een aangrijpenden roman over te schrijven.
En toch werd dat leven in een en dezelfde streek gesleten. Wij gelooven niet dat Castello-Branco ooit zijn land verlaten heeft. Enkele schitterende vogels van Amerika die, tenzij dat hun een ongeluk overkomt, altijd over de honderd jaar oud worden, blijven trouw aan de groep boomen, waarin hun eerste nest gehangen heeft: deze schrijver heeft ons hetzelfde vertoond: hij woonde in de nabijheid van Porto, te S. Joûo Das Aves; het is aldaar dat
| |
| |
hij meer dan tachtig boekdeelen, gedichten, tooneelstukken en romans heeft geschreven, en dat hij, zonder wellicht eene enkele maal den drempel van zijn huis te hebben overschreden, zijne twintig laatste levensjaren sleet.
Aanvankelijk was hij, op zijne manier, gelukkig; daarna kwamen ouderdom en armoede, en zijn uiteinde (in 1890) is ontzettend geweest.
Het is moeielijk onder de tallooze werken van den portugeeschen romanschrijver eenige bladzijden te vinden, die ons ook maar een flauw begrip kunnen schenken van zijn innerlijk wezen. Deze man heeft vele zaken geschreven die verdienden door een ieder gekend te worden.
In een zijner boeken, dat in Portugal weinig op prijs wordt gesteld: Coracâo, Cabeça e Estomago (Hoofd, hart en maag) hebben wij een juweeltje ontdekt, daar waar de held gaat trouwen; waarschijnlijk geleek deze held, van meer dan eene zijde, op den schrijver: het is Sylvester's huwelijk.
Ziehier het onderwerp: Na te veel van het leven genoten te hebben, keert een man naar zijn dorp terug; hij ontmoet een jong meisje, vindt haar lief en trouwt haar.
Ziedaar alles.
Kan men zich een onderwerp voorstellen, dat eenvoudiger of meer behandeld is dan dit?
Om het even, leest slechts, en zoo in weerwil van al het gebrekkige dat de overzetting in eene andere taal onvermijdelijk aankleeft, uw hart wat luider geklopt heeft, zult gij volgaarne Camillo Castello Branco een plaatsje in uwe herinnering schenken.
Olivier du Chastel.
| |
| |
| |
II.
Sylvester's huwelijk.
Ziehier eenige bladzijden uit de Gedenkschriften van Sylvester da Silva.
Het leven moede, keerde ik terug naar mijne geboortestreek, waar in verscheidene achtereenvolgende geslachten, mijne voorouders gelukkig hadden geleefd.
Ik genoot met volle teugen van den vrede aldaar, uit mijn venster blikkende op het kerkhof der kleine kerk, waar tal mijner bloedverwanten begraven lagen. Zij rustten daar allen, gelijk werklieden die, tegen den avond, zoodra eenmaal hunne taak volbracht was, zich neêrgestrekt hadden aan den voet van het kruis, om er voor eeuwig in te sluimeren.
Ik peinsde over de wijze waarop zij geleefd hadden, en vergeleek haar met de nu eens onverbiddelijke, dan weder belachelijke smarten, die mijn hart verbrijzeld en mijn geest aan het wankelen gebracht hadden.
Leef volgens de wetten van het verstand, luidt de stelregel der wijsgeeren; hij is goed en gezond; maar aangezien die heeren nagelaten hebben aan alle menschen verstand te geven, vooral in eene gelijke mate, is hunne raadgeving ten dien opzichte vruchteloos gebleven.
De godsdienstige zedemeesters, die het menschdom aan de voorschriften van een onveranderlijk geloof onderwerpen, zijn wijzer geweest, en toch, - zonder te kort te willen doen aan den eerbied tegenover de wetten van het Evangelie dat ik vereer, - komt het mij voor, dat de vrome en oprechte christen er, te midden van de ongeloovi- | |
| |
gen der eeuw, toe moet komen zijn geweten af te vragen welke plichten hij in waarheid in acht behoort te nemen.
Maar, aangezien ik mij altijd op vrij grooten afstand had gehouden van het geloof mijner vaderen, kon ik hun noch mijne tegenspoeden, noch het verlies mijner hersenschimmen wijten.
Ik wijdde mij aan de belangen der plaatselijke politiek, men stelde mij aan als rentmeester der parochie, en de regeering bewees mij, twee maanden later, de eer mij het ridderkruis der Christus-orde te zenden.
Den volgenden dag vierde men het feest van Sint Jan; ik ging door den omtrek mijn nieuwen roem en mijne decoratie ten toon spreiden en ontmoette den sergeant majoor van Soutélo, en Thomazia, zijne eenige dochter.
Thomazia was iemand van forsche gestalte, langer dan de meeste vrouwen. Zij was als amazone gekleed, wat haar volstrekt niet goed stond, want haar middel scheen aldus breeder dan hare schouders; haar gelaat was echter prachtig; men zou gezegd hebben een magnolia-bloem tusschen twee trossen rijpe kersen.
De sergeant-majoor, die sedert den Onafhankelijkheids-oorlog, eveneens ridder der Christus-orde was, had altijd gedroomd van een schoonzoon, die met hetzelfde kruis begiftigd was als hij. Hij kende mij van naam, en koesterde geen hoogen dunk van mij, maar zijne dochter had mij vroeger op een feest van Witten Donderdag gezien, en gevonden dat ik er goed uitzag in de kerk, onder mijn groene toga der broederschap van de Zielen in het Vagevuur.
| |
| |
De lezer zal zich mogelijk afvragen welke de maatschappelijke rang van een sergeant-majoor is? En hij stelt zich daarbij een dier mannen voor, die het hart eener naaister of van eene kamenier doen kloppen.
Daarin vergist hij zich schromelijk.
De sergeant-majoor der vroegere portugeesche militie, was een potestaat, die in aanzien bijna gelijk stond met den kapitein-majoor; hij werd niet minder dan dezen door het publiek gegroet en gehuldigd; niemand werd hooger vereerd dan de sergeantmajoor van Soutélo.
Thomazia had een zachten, hartstochtelijken blik; haar verstand was niet bijzonder groot; zij kon niet lezen en betreurde geenszins hare onwetendheid; zij was zes en twintig jaar oud, nog nooit ziek geweest, en had haar leven lang nog nimmer thee of koffie gedronken. Zij ontbeet met eiersoep en stukken spek, en nooit vond de opgaande zon haar in bed. Binnenshuis werkte Thomazia met de dienstboden, deed de wasch, kneedde het brood, karnde den boter, en verkocht de opbrengsten van het veld en de kastanjes.
Gewoonlijk was zij geschoeid met muilen met scharlaken randen en groen borduursel. Hare kousen waren van blauw katoen of wol, en aangezien zij zich niet van kousenbanden bediende, zakten zij in groote plooien over hare enkels af.
Des Zondags droeg zij zijden schoenen en een klokvormigen hoed versierd met witte pluimen.
Hare polsen waren stevig, het binnenste van hare hand was hard als chagrijn-leder; hare nagels?... het zou moeielijk vallen in alle oprechtheid de zorg te prijzen welke zij daaraan besteedde: Daaren- | |
| |
tegen waren hare tanden verblindend wit, en de eenige balsem dien zij ooit op de weelderige golven harer blonde lokken geschonken had, was het kristalreine water der fontein waarin zij elken morgen haar hoofd doopte.
Op feestdagen zette zij zich na deze indompeling in het lommer van een kastanjeboom neder, ten einde zich te kappen, en het was allerliefst haar aldus overdekt te zien van heur haren die tot haar gordel reikten. Nooit had een dichter bekoorlijker verschijning kunnen droomen dan die van Thomazia, als zij te midden van den dauw, met een gouden kam hare vlechten opstak.
Aldus aanschouwde ik haar uit het venster der kamer waar ik den nacht had doorgebracht.
Den avond te voren, bij mijn terugkeer van de jaarmarkt, waar ik een muilezel was gaan verkoopen en een paar jonge koebeesten kocht, was ik bij den sergeant-majoor aangereden, en hij had mij gastvrijheid verleend.
Na afloop van een ontbijt bestaande uit eiersoep, worst met knoflook, en gezout spek gekookt met aardappelen, verklaarde Thomazia's vader mij (het was toen zeven uur in den morgen) dat zijne dochter geheel en al vrij was, en dat hij, haar vader, bereid was haar aan mij ten huwelijk te geven, indien zulks mij kon behagen.
Vervolgens, alvorens ik nog tijd had gehad te antwoorden, maakte hij een inventaris van zijne rijkdommen, en schatte hij de waarde van het erfdeel zijner vier broeders, de geestelijken; zij waren tegenwoordig en zeiden dat al wat zij bezaten eenmaal aan hunne nicht zou toebehooren.
Ik verzocht den sergeant-majoor mij tijd tot
| |
| |
nadenken te laten, en ten einde hem genoegen te geven, bracht ik den ganschen dag bij hem door.
Thomazia die, volgens hare gewoonte als er gasten waren, in de keuken had ontbeten, kwam mij een half uur later vragen of ik lust had een bordje roomkaas te eten en een glas nieuwen wijn te drinken.
Verrukt over dezen aartsvaderlijken eenvoud, begaf ik mij naar de keuken; op een houten tafel, die bij den schoorsteen geschoven was, stond een geverniste nap vol roomkaas en een tinnen beker gevuld met schuimenden wijn.
Thomazia nam tegenover mij plaats en begon te eten en te drinken gelijk Laban's dochter dat met Jakob had gedaan.
Wij knoopten ons gesprek aan.
‘Hoe oud zijt gij, juffrouw?’
‘Zes en twintig jaar, sedert het feest van heilige Ludovica.’
‘Het verwondert mij dat gij nog niet getrouwd zijt?’
‘Het is nog tijd.’
‘Zeer zeker. Als men zoo schoon is als gij, moet het niet moeielijk vallen een bruidegom te vinden.’
‘Ik ben, God zij dank, gezond, maar om mij mooi te vinden, moet men mij aanzien met oogen zooals de uwe... Ik verzoek u, neem nog een weinig room en een glas wijn; hij is heel frisch.’
‘Alles is overheerlijk, maar ik kan niet meer eten of drinken.’
‘Hebt gij dan eene zwakke gezondheid?’
‘Neen, maar ik heb heden een stevig maal genuttigd; meestal gebruik ik 's morgens slechts koffie of thee.’
| |
| |
‘Lieve Hemel! Drinkt gij thee bij uw ontbijt?’
‘Ja.’
‘O! wij hebben thee in huis, mijn oom Joâo heeft haar gekocht, maar wij bewaren haar voor maagpijn, en ik heb er gelukkig nog nooit in mijn leven van geproefd.’
‘Gij houdt dus van krachtig voedsel?’
‘Ja, waarlijk; en tot hiertoe ben ik geen twee dagen achtereen ziek geweest.’
‘Gebruikt gij ook avondeten?’
‘Natuurlijk. Ik ontbijt, ik eet, ik neem nog wat om vier ure, en daarna mijn avondeten; dat is de gewoonte in huis. En gij?’
‘Het is pas sedert mijn terugkeer op het dorp dat ik veel ben gaan eten, maar ik heb mij nog niet kunnen gewennen te soupeeren.’
‘Als men 's avonds niet eet, is men 's nachts onrustig, zegt de wijsheid der oude lieden. Gebruikt gij 's avonds waarlijk in het geheel niets?’
‘Neen, niets.’
‘Wilt gij mij thans naar de schuur vergezellen? Ik moet naar de bedienden gaan kijken. Die lieden voeren niets uit als men ze niet nagaat. Komt gij mede?’
‘Heel gaarne.’
Thomazia nam een kruik wijn mede en een mand vrucht onder den arm.
‘Dat is voor de werklieden, “zeide zij:” het eerste wat zij bij mijne aankomst doen is naar mijn mand te kijken.’
‘Zoo gij het veroorlooft zal ik uw proviand dragen.’
‘O! dat is onnoodig, ik kan mij daar heel goed zelve meê belasten.’
| |
| |
‘Geef er mij ten minste de helft van.’
‘Het zij zoo; hier is de kruik, zij is minder zwaar dan de korf.’
Wij begaven ons arm in arm naar de schuur.
Onderweg bleef Thomazia herhaaldelijk staan om de oude lieden te begroeten die zij op haar tocht ontmoette.
De grijsaards voegden haar toe:
‘Dat God u behoede, bloem!’
En de moedertjes riepen uit:
‘Ziedaar de engel des hemels, de verzorgster der armen!’
Thomazia deelde vruchten uit aan degenen die ze in hunne woning misten.
Wij traden over het kerkplein heen.
Toen zij voor de groote deur gekomen was, zette zij haar korf neder, sloeg de oogen op tot een heiligenbeeld dat in een nis stond, bad een oogenblik, maakte een kruisteeken en nam haar last weder op.
Zoodra wij de schuur naderden, verdubbelden de werklieden, die bezig waren met het schoonmaken van tarwe, in ijver.
‘Hebt gij opgemerkt hoe hard zij werken sedert zij ons opgemerkt hebben?’ vroeg Thomazia.
En luider sprekende, ging zij voort:
‘Hier hebt gij wat om u te verfrisschen, vrienden. Ik alleen zou wel zooveel arbeid verrichten als gij met zessen. Wat zijt gij toch lui!’
Terwijl dat de arbeiders met graagte aten, zette Thomazia zich op de luchtigste plek der schuur en begon zij, nu eens met een schop, dan weder met een zeef de tarwe te reinigen.
De wind hief zachtkens de franje van haar
| |
| |
korten neteldoekschen rok op, die in groote plooien van haar middel afhing; wanneer zij de armen ophief vielen de wijde mouwen van haar keurslijf tot haar schouders terug en zag men een klein gedeelte van haar hals.
Zij scheen mij aldus zeer mooi toe, schooner dan den dag van St-Jan, toen ik haar ontmoet had met een amazone-kleed, zijden schoenen en een hoed met pluimen.
Zoodra de werklieden den arbeid hadden hervat, kwam Thomazia aan mijne voeten zitten, op een bos stroo.
‘Gij moet vermoeid zijn?’ zeide ik tot haar.
‘Een weinig. Ik was gekomen om u gezelschap te houden en ik heb u verlaten, vergeef mij; het kan en mag niet anders of de tarwe moet heden binnen zijn.’
‘En gaat gij mij wederom alleen laten?’
‘Zoo gij u verveelt, ga dan naar huis, gij zult er mijn vader en mijn ooms vinden en een partijtje kaart spelen. Daar zijn de geestelijke heeren dol op; zij vergeten er soms hun tijd bij. De hemel vergeve het mij, maar als ik kinderen had, zou ik hun nooit zulk eene gewoonte laten aannemen.’
‘Zijt gij boos op uw ooms?’
‘Ja, priesters zijn de vertegenwoordigers van God; maar zij zijn niet in staat iets in een huishouden uit te voeren. Gij behoeft hun geen snoeimes in handen te geven, hun te vragen een drinkensbak schoon te maken of een stuk hout te zagen. Zie eens hier, bij ons zijn vier geestelijken... O! Lieve Heer! daar komen zij juist aan! Dat kan niet anders, mijnheer Sylvester, of het geschiedt ter uwer eer dat zij zich op weg begaven.’
| |
| |
En inderdaad, de vier priesters kwamen op ons toe; een hunner, die een courant in de hand hield, scheen den zin te verklaren van een moeielijk te begrijpen artikel. Zij vroegen ook naar mijn oordeel.
Terwijl ik eene voor haar onverklaarbare taal sprak, wendde Thomazia den blik niet van mij af. De geestelijken prezen mijne scherpzinnigheid, en de oudste hunner riep uit:
‘Mijnheer, wanneer men een dergelijk talent van den hemel ontvangen heeft, moest men koningsgezind wezen! Men maakt zich aan ondank schuldig door het geloof onzer vaderen niet te verdedigen, als de Voorzienigheid ons met zulke gaven heeft toegerust!’
Ik gaf ten antwoord dat ik een zeer ootmoedig dienaar van het geloof onzer vaderen ben, en dat de staatkunde op eene bijzondere opvatting berustte, zoodat men haar niet met den godsdienst moest verwarren.
Een heel uur lang bleven wij vreedzaam over dit onderwerp redetwisten.
Ten laatste moede geworden naar ons te luisteren, had Thomazia zich weder aan den arbeid gezet.
Op het oogenblik der middagrust, ging ik mij in de schaduw uitstrekken en begon ik na te denken.
Mijn geest was volkomen helder; geen der droomen die den dichters eigen zijn kwam mij storen. Mijn gedachten waren alledaagsch, loom, zonder verheven opwellingen, in staat mij aan mijn geluk van het oogenblik te ontrukken, om mij terug te voeren tot een verleden vol teleurstellingen, of mij heen te voeren tot eene toekomst, die wellicht slechts bedriegelijke beloften deed.
Wanneer men eenmaal de dertig jaren overschre- | |
| |
den heeft, gaan de herinneringen aan het voorheen steeds vergezeld van tranen, zelfs voor degenen die hun hart niet voelen kloppen.
De hoop is eene maagd vol waanzinnige betoovering; zij verhindert ons te genieten van de bekoorlijkheden van welke mededingster dan ook, die ons vergunnen zou de vreugden van het heden op prijs te stellen.
Onder dergelijk gepeins viel ik in slaap, waar ik nederlag op het van meibloempjes overstrooide graskleed.
Toen ik ontwaakte, overdekte een sneeuwwitte zakdoek van batist mijn gelaat.
Ik blikte om mij heen, en zag, op een honderdtal passen afstands, Thomazia bij een fontein zitten, omgeven van een schat van druivenbladeren.
Zij was bezig met naaiwerk en zong binnensmonds een lied.
‘Goeden avond, mijnheer Sylvester,’ sprak zij glimlachend: ‘Gij hebt een dutje gedaan, en als ik er niet voor gezorgd had, zouden de vliegen en de muskieten u mooi toegetakeld hebben’.
‘Hartelijk dank, kind’!
‘Kind? Ik ben eene vrouw en geen kind.’
Ik stond op en ging mijn hoofd in het water der fontein dompelen.
Zij maakte haar voorschoot los en reikte het mij over om mij af te drogen; daarna nam ik plaats aan hare zijde en zag ik dat zij bezig was een hemd te verstellen.
‘Verstel uw hemd, en het jaar zal ten einde spoeden; verstel het andermaal, en het eind van het volgende jaar zal eveneens aanbreken,’ zeide zij.
Eenige oogenblikken lang bewaarden wij beiden het stilzwijgen.
| |
| |
Het was Thomazia die het eerste het stilzwijgen verbrak.
‘Vertrekt gij morgen weder?’ vroeg zij.
‘Ja.’
‘Verveelt gij u bij ons?’
‘Integendeel; maar een ieder heeft iets in zijn eigen huis te verrichten.’
‘Dat is waar,’ gaf zij ten antwoord haar met een naald gewapende hand in de hoogte houdende en terwijl zij voor zich uit tuurde.
‘Gij zijt gelukkig, niet waar, Thomazia?’
‘Niemand is gelukkig die nog niet in den hemel is, verzekert oom Joâo; hierbeneden is geen sterveling tevreden met zijn lot.’
‘Wat kan u wel ontbreken? Zijn al uwe wenschen niet vervuld?’
‘Ik verlang maar heel weinig.’
‘Welnu dan?’
‘Ik zou gaarne zien dat gij hier eenige dagen bleeft, mijnheer Sylvester; maar zoo gij iets te huis hebt uit te voeren, dan moet gij gaan. Herinnert gij u nog? Twee jaar geleden hebben wij elkander op Witten Donderdag ontmoet.’
‘Ja.’
‘Ik voor mij, heb dat nooit vergeten! Weet gij wel wat er toen voorviel?’
‘Niet goed meer.’
‘Dat dacht ik wel...’
‘En waarom dat? Welke reden hadt gij om dat te veronderstellen?’
‘Het is maar bij wijze van spreken... Herinnert gij u nog, ik heb u, bij den heer kapelaan aan huis, twee koeken gegeven?’
‘Het waren twee Heilige-Magdalena-koeken.’
| |
| |
‘Ik had ze van de processie meêgebracht.’
‘Ja, ja, nu weet ik het weêr. Gij hadt linten in het haar.’
‘En eene roode japon.’
‘Juist. Gij waart zoo mooi, en ik heb dagen lang aan u gedacht...’
‘Om mij daarna te vergeten; en thans, hebt gij mij in het eerst niet herkend. Dat verbaast mij volstrekt niet; in twee jaren tijds verandert een meisje van gelaat, en ik begin oud te worden.’
‘Gij zijt in het geheel niet veranderd, kind.’
‘Nu wilt gij den draak met mij steken; maar ik wil niet dat gij mij kind noemt, zeide Thomazia.’
De sergeant-majoor kwam aanloopen en riep uit, met een vriendelijk gebaar:
‘Nu, kind, je ooms vroegen zich al af of je niet op de vlucht waart gegaan met mijnheer Sylvester.’
‘Wij waren juist bezig er over te spreken, vader; maar gij zoudt met ons meê moeten vluchten’, antwoordde zij met bekoorlijke vermetelheid.
‘Het zij zoo! en dat God ons begeleide!’
De grijsaard trad naderbij en merkte Thomazia's handwerk op.
‘Je moest je schamen’, zeide hij: ‘hemden te verstellen in bijzijn van mijnheer!’
‘Ik! Wat kan daar voor kwaad in liggen? Het zou heel wat meer schande zijn gescheurde hemden te dragen. Mijnheer Sylvester, vergeef mij mijne nieuwsgierigheid, maar ik zou wel eens willen weten wie voor uw linnengoed zorgt?’
‘Het verkeert altijd in een jammerlijken staat; zoodra een voorwerp onbruikbaar is geworden, koop ik er een ander.’
| |
| |
‘Een mooie manier om met de zaken om te springen! Indien gij dichter bij woondet, zou ik u aanraden mij uw wasch te zenden... Gij lacht? Misschien verbeeldt gij u dat ik geen verstand heb van stijven? Zie het hemdsboord van mijn vader eens aan. Is dat niet stijf en goed gestreken?’
‘Het eenvoudigste zou zijn,’ viel de grijzaard haar in de rede, ‘dat mijnheer Sylvester hier kwam wonen; op die wijze zoudt gij voor zijne kleêren kunnen zorgen zooveel gij maar wildet.’
Thomazia vatte den zin dezer woorden en sloeg de oogen neêr.
Daarop vertoonden zich de vier geestelijken, nog altijd onder elkander redetwistende; wij wandelden al pratende den kant op van de rivier, waar de sergeant-majoor een kelder en een klein palviljoen bezat.
Wij daalden naar den kelder af, die heerlijk koel was, en eenige minuten later bracht eene dienstbode ons namiddag-eten op: gebakken forellen in een grooten roodsteenen schotel.
Thomazia ging aan den zoom van een waterplas selderij en sterrekers plukken, waarvan zij eene salade toebereidde, nadat zij eerst hare handen met zand uit de rivier gereinigd had.
Wij plaatsten ons om een der omvergeworpen tonnen, en begonnen de forellen en de salade te eten met blinkende ijzeren vorken.
Thomazia legde een der visschen op een snede brood en ging een weinig ter zijde zitten op het vat waaruit wij wijn tapten, die bruisend te voorschijn kwam.
Wij dronken allen uit denzelfden kroes, en wanneer deze tot een der priesters kwam, gaf hij hem wel eens ledig terug.
| |
| |
‘O! Ooms! Ooms!’ riep Thomazia vroolijk uit.
‘Nu, kleintje!’ gaf oom Joâo ten antwoord: ‘gij hebt zelf geen afkeer van wijn; als men alleen maar water drinkt, heeft men zulk eene fraaie kleur niet als de uwe.’
‘Drink maar, kind, drink gerust,’ sprak de sergeant-majoor: ‘wijn is een uitstekend middel ter versterking.’
Toen de kroes uit mijne handen in die van Thomazia overging, bracht zij hare lippen op dezelfde plek waar ik de mijne had geplaatst, en ziende dat ik haar gadesloeg, bloosde zij.
Tegen het vallen van den avond keerden wij huiswaarts.
(Slot volgt.)
|
|