Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
De Hoef ter Linde,
| |
[pagina 24]
| |
Als uitzinnig staren allen
Stom en stil hem spraakloos aan,
Blijven als versteende beelden
Ongeloovig rond hem staan.
Eindlijk Moeder: ‘'t Schijnt een droom me,
Sander, is het zeker waar?
Hij zou weg zijn, de verdrukker?
- Ha! dat Vader daar nog waar!’
Dan de grijzaard: ‘Ja, 't is zeker.
Vallen moest die Satanszoon!
'k Zegde 't immer, immer weder:
Ieder krijgt naar werken loon.’
Maar een luiden kreet slaakt Lina:
‘Vrede, zegt gij, Sander, vree!
En mijn Frans?.. Hij keert dan weder?..
God aanhoorde dan mijn bee?..’
Ja, nu gaan zij 't toch gelooven.
Trage vreugd heeft langen duur,
En een oogst van zomervruchten
Bergt het voorjaar koud en guur.
Lente heerscht ook weer op de akkers,
Op het land van rijm beroofd,
Stoeit met iedre bot in 't ronde,
Die maar lentegroen belooft.
Zaait haar duizend madeliefkens
In het gras langs heg en haag,
Lacht met d'ouden, knor'gen winter
Wijkend uit het land zoo traag.
| |
[pagina 25]
| |
Lente waait weer in de koeltjes
Zwevend over veld en gouw;
Speelt daarboven met de wolkjes
Donzigwit op 't hemelsch blauw;
Dooit de babbelende beekjes,
Snel aan 't vluchten onder 't groen,
Doet in tintelende stralen
Veld en weiden weder bloên.
En op Lina's bleeke wangen
Komt de warme blos ook weer,
En in Lina's hart, het bange,
Zingt de liefde ook als weleer.
Weg is de oude, strenge winter!
Weg de smart zoo ijzig koud.
Weer herleeft natuur in 't streelen
Van der lente zonnegoud.
Weer herleven hoop en liefde. -
Ei! wat is hun zang toch zoet:
Vogels zingen in de luchten,
Hoop en liefde in 't blij gemoed.
‘Want hij keert nu weer... 't Is vrede!
Lijden, strijden zijn gedaan.
Moeder, 'k zie hem in gedachten
Reeds daar minnend vóor mij staan!’
‘- Staan wij dan eens vóor den Pastor?
Zijn wij éen dan, éen vóor God?
Moeder, Sander, is 't wel vrede?
Ach! hoe keerde blij ons lot!’
| |
[pagina 26]
| |
VII.Droomen is den menschen eigen,
Want de mensch is 's hemels kind
En hoe schoon hem de aarde ook schijne,
't Is nog meer wat hij bemint.
Droomen is den menschen eigen,
Voor den geest te roepen al
Wat men blij verwacht, te streelen
't Beeld van wat eens worden zal.
Droomen is den menschen eigen, -
Maar hoe zelden komt tot zijn
't Langgedroomde, 't blijverwachte,
't Beeld in wemelenden schijn!
Denkt gij zoo al mijm'rend, Lina,
Leunend op het deurken stil,
Turend op het landschap, 't grauwe,
In den avond koel en kil?
Lente was het als zij droomde.
En de herfst zoo bruin en vaal
Laat zijn bladeren nu tuim'len
In een laatsten zonnestraal.
Lente was het als zij droomde,
Dat reeds Frans daar minnend stond,
Ja, dat voór den ouden Pastor
't Liefdewoord hen samen bond.
Lente was het... Nu is 't najaar,
't Lange najaar grauw en droef,
En van Frans kwam nog geen teeken,
Nog geen tijding op de hoef.
| |
[pagina 27]
| |
Hopend zag zij naar den zomer,
Als het alles straalt en lacht;
Maar de zomer sleet ten einde
En geen straal of schemer bracht.
‘Met den herfst is hij hier weder!
Als de zwaluws trekken gaan,
Zie ik eindlijk hem verschijnen,
Komt hij in ons midden staan...’
't Is nu herfst, en nog geen tijding!
O! de hoop, de sterke, in 't hart,
Hoe zij langzaam, langzaam mindert,
Wijkend voor de bange smart!
‘Vader, komt gij mee ter kerke?’
't Was een zondag, na den noen.
Winter heerschte weer alomme,
Weg was alle spoor van groen.
Dik lag op de velden buiten,
Krakend hard de sneeuwtapijt,
Maar de zonne schiep juweelen,
Schiep karbonklen wijd en zijd.
De oude grijzaard zat te dutten
In zijn leunstoel, bij den haard.
Langzaam opent hij nu de oogen,
Langzaam hij het kind aanstaart.
‘Of ik meekom, Lientje? Zeker!
Eerst den lieven Heer gediend.
Ziet gij, in onz' hooge jaren
Is hij de eerste, de oudste vriend.’
| |
[pagina 28]
| |
‘Andren heb ik nog. De Pastor
Zou mij missen in de kerk.
'k Heb het lof nog nooit gelaten,
God zij dank! en 'k ben nog sterk.’
‘Geef me uw arm dan, Lientje. - Goed zoo!
Nu mijn stok in de andre hand.
Vastgevrozen zijn de voren,
Slibb'rig is het op het land.’
Arm in arm gaan zij nu buiten,
Kind en grijzaard, jong en oud.
Sneeuw ligt op des grijzaards lokken,
Sneeuw ligt op den bodem koud.
En zij kouten onderwege.
Stil gaat Lina ook, getemd
Door het knagend wee van binnen,
Dat haar hart tot weemoed stemt.
Langzaam vord'ren ze op de wegen.
Wijd is ook het dorp. - Maar, ziet!
Wie komt op het pad hun tegen,
Fluitend welgemoed zijn lied?
't Is de brievendrager. Zelden
Treft men hier hem op het pad,
En vooral des zondags. Hemel!
Zoo hij iets te brengen had?
Lina's hart begint te popp'len,
Ja, de brievendrager lacht:
‘Lientje, 'k heb iets te bestellen,
Zie, wat ik heb meegebracht!’
| |
[pagina 29]
| |
‘'s Zondags kom ik niet gewoonlijk.
't Is ook duivelsch wijd, ge weet?
Dorst krijgt men bij zulke koude;
Maar ik dacht: ‘Zij krijgt bescheed.’
‘- Goed! Goed!’ - En zij steekt den bode
Gauw een stuiver in de hand.
Nu het zegel snel gebroken!
- Is de brief een doodsgezant?
Want het opschrift is van Frans niet.
Lomper schrijft zijn boerenhand.
- Neen, hij kan niet schrijven, ligt nog
Ziek, gekwetst in 't vreemde land.
Maanden lang lag hij op 't ziekbed,
Vastgekluisterd door de smert,
Dobbrend tusschen dood en leven,
Of hem de aarde moede werd.
Maar nu won den strijd het leven,
- 't Is een kameraad die schrijft -
Schoon van 't lange, bang geworstel
Groote zwakheid overblijft.
‘Eindlijk, eindlijk toch een tijding!
En hij leeft! Hij is gered!
Dank, o Heer! Gij hoordet toch eens
't Stille, smeekende gebed!’
‘Dank, o Heer! hij leeft, mijn bruigom!
Ziet zijn dorp, zijn Lientje weer.
O! wat is uw goedheid eindloos!
Wees gezegend, God de Heer!’
| |
[pagina 30]
| |
VIII.Blijder sedert de eerste brief kwam,
Sleet de tijd nu op de hoef.
Als de hoop in 't hart mag wonen
Schijnt niets duister meer of droef.
Dag op dag ging Lientje buiten,
Spiedend of niet op het pad
Soms de brievendrager aankwam,
Of hij weer iets voor haar had!
Want haar Frans zal zelf wel schrijven:
Sterker is hij nu voorwaar.
Weken zijn alreeds verloopen
Sedert de eerste, blijde maar.
En zij krijgt dan ook die tijding
Zoo hartstochtelijk verwacht:
‘Ziet! 't Is van zijn schrijven ditmaal!’
Jublend toont het Lientje, en lacht.
Moeder, grijzaard, knapen, meisjes,
Alles wemelt rond haar blij:
‘Wat, wat zegt hij? - Is hij beter?
- Zal hij komen? - Lees toch, gij!’
En zij leest, en leest nog weder,
En wanneer zij allen gaan,
Leest zij nog eens gansch alleen nu,
In haar oog een laatste traan.
Ja, hij voelt zich traag herleven,
Wint nu dagelijks in kracht.
Als de winter maar voorbij is,
Dat zij dan hem blij verwacht'.
| |
[pagina 31]
| |
Als de koekoek zal verschijnen
In het woud, het verre, het groen,
Als de gulden lentestralen
Blij de botten bersten doen.
En zij komt, de zoete lente:
Teeder groen is 't ver verschiet.
Reeds in 't ritselende loover
Klonk der nachtegalen lied.
Reeds op weg naar school ontdekte
't Kindervolk een vinkennest.
Roziger zijn de avondstralen
Als zij dalen in het west.
Ja, de bloeitijd is op handen;
Zwaluws vlogen ook in 't rond.
Zijn het boden, die de liefde
Uit een warm're streke zond?
Blijder klonk de leste tijding:
‘Maanden gingen traag al om;
Weken krimpen in tot dagen;
Dan is 't morgen dat ik kom.’
‘Morgen, hoort gij, Lientje? Denk niet
Dat ik tijding zend of maar...
Of gij allen zult verschieten.
Wordt gij eensklaps mij gewaar!’
‘Juichend kom ik dan het pad af.
Zelfs de hond bast, blij te moe.
En mijn Lientje dan? Hoe blijde
Snelt ze haren minnaar toe!’
| |
[pagina 32]
| |
‘O! die zaal'ge stond! Dit weerzien!
Bruischend gaat mijn bloed naar 't hart,
Als ik daarop denk... Vergeten
Is dan alle leed en smart.’
‘Hoop en bid dan, meisje! Morgen
Komt misschien de lenteboo.
Ach! wat zal dat morgen brengen?’
- Morgen, Frans, brengt Waterloo.
| |
IX.Wat een dondren, wat een regen
Op dien heeten Junidag!
Velden, voren, weiden, wouden,
't Was al water wat men zag.
Water op het woud, het groene,
Dat de velden stil beschut.
Water over helling, delling,
Over herberg, hoef en hut.
Water over gindschen heuvel
Rijk met koren thans bekroond,
Oogst, die noeste vlijt en arbeid
Met zijn wuivend goud beloont.
Water over 't frissche loover
Ruischend in het diepe woud,
Waar en eik en esch en beuken
Statig rijzen eeuwenoud.
| |
[pagina 33]
| |
Fluistrend loover, gelende aren,
Grond met 's hemels nat gedrenkt,
Waait geen voorgevoel u tegen
Van wat morgen wreed u brengt?
Ja, de leeuw, die gansch Europa
In zijn klauw gegrepen had,
Is weer brieschend losgebroken. -
Wee, waar hij het kiest, zijn pad!
En 't was op uwe eenzame akkers,
Vredig, welig Brabandoord!
Waar de blijde zang der vog'len
Klonk in 't loover ongestoord;
Waar de boer al fluitend stapte
Nevens 't paard, met eg en ploeg,
Waar de zon op 't frissche landschap
Met zijn gulden stralen loeg.
- Ziet! zij nad'ren, de kohorten,
Door het plassend water heen.
Morgen is dat plassen rooder,
Is het menschenbloed alleen.
Morgen zal men lijken tellen
Waar men aren tellen kan.
Waar de halmen nederliggen,
Liggen legers, man aan man.
- Slaapt gij, Waterloosche dooden!
Dan voor eeuwig uwen slaap?
't Schijnt of gansch een nageslachte
Roerloos op u wachtte en gaap'.
| |
[pagina 34]
| |
Of gij levend op gaat rijzen
Van uw slaap haast eeuwenoud,
Frisch en jong weer als de halmen
In het Junizonnegoud.
Neen, hun slaap is die der dooden.
Nimmer keert in 't leven weer
Al hun minnen en verhopen,
Al hun zuchten bang en teer.
Dood! die zoon, die man, die broeder,
Zoo hartstochtelijk bemind?
Dood! de vader van die weezen?
Dood! dit eenig weduwkind?
Dood! - Wat scheelt het aan de grooten
Wie ook roekloos wordt geveld?
Op den akker der victorie
Wordt geen nietig halm geteld.
En van duizenden die rusten
In den killen, stillen nacht,
Zegt, hoevelen keerden weder,
Door de liefde trouw verwacht?
Denkt alzoo die jongen droevig,
Turend door het donker heen,
Of benauwt zijn engen boezem
Vrees des naren strijds alleen?
Ach! die velden daar in 't ronde,
't Woud zoo donker in 't verschiet,
Hoe bevriend hem 't alles voorkomt!
- Kent hij al die paden niet?
| |
[pagina 35]
| |
Ach! hoe dikwijls droomend, wakend,
Op het slagveld, in het kamp,
Op het gasthuisbed, in 't leger,
Op den bodem kil en damp,
Onder tent of verren hemel,
Heeft hij hier zich weer gedroomd!
En in plaats van liefdegroeten,
't Is de nare strijd die koomt.
Op! Frans, op! de nacht is over.
Scherp weerklinkt het krijgsgeschal.
Leven... dood... de strijd... victorie...
In de toekomst rust het al.
- Killig is de Junimorgen,
Druipend nat de matte grond,
Maar de zon breekt door de wolken,
Werpt zijn glans en goud in 't rond.
Aaklig in de morgenglorie,
Staan de legers voor elkaar:
Pal de Britten tegen 't woud daar,
Onverschrokken vóor 't gevaar.
En zij vallen aan, de Franschen.
In der worstling woel'ge zee,
Kan geen oog de zege ontwaren,
Slechts een slachtveld vol van wee.
Hoort! het dondert zonder pozen,
't Doffe, domme doodgebom,
En het davrend land in 't ronde
Luistert aaklig stil en stom.
| |
[pagina 36]
| |
En zij rijzen, de kolommen,
Nad'ren aan een muur gelijk,
Muur van staal en ijzer, reuzen
Worstlend om een reuzenrijk.
Immer worden zij verdreven,
Immer vallen zij weer aan.
Op en neer gaat steeds de branding
In dien menschenoceaan.
Lijken storten neder. Ruiters
Rennen moordend hen voorbij;
Strijders strunklen op gekwetsten...
't Is des weedoms hooggetij.
Wie, wie heerscht toch in die slachting?
Wie beslist toch eens dien strijd?
- Op hun heuvel onverschrokken
Staan de Britten nog altijd.
Maar verdund zijn reeds hun rijen.
Immer bonkt het zeegeklots.
Wijken moet voor 't machtig beuken
De eens zoo onverzet'bre rots.
Zoo geen redder op komt dagen. -
God! het wemelt in 't verschiet.
Zijn dat versche zegebrengers?
Is dat Blüchers leger? - Ziet!
Ja, hij naakt, ons is de zege! -
Heil, o zon van Waterloo!
Breken gaan der vrijheid kluisters!
- Lina, waarom beeft gij zoo?
| |
[pagina 37]
| |
In de hoef is 't stil en aaklig,
Aaklig als het nare veld
Waar, vertrappeld en vertreden,
't Levend koren wordt geveld.
Ginder, op die hoogte ginder
Is de plaats waar Vader viel.
Daar is 't dat men bloedigst worstelt,
Lijf aan lijf en ziel aan ziel.
't Zijn geen schoven meer, die vallen
Op den vrucht'bren vadergrond.
Neen, met menschenlijken enkel
Is de bodem zwaar terstond.
En waar Vader viel, strijdt Frans nu,
Druppel in die menschenzee.
- Stervend zweeft op 's meisjes lippen,
Hoorbaar nauw der liefde bee.
Dof en doffer gaan de slagen.
Aakliger is steeds het stil
Van de Lindenhoef, maar eensklaps
Snijdt door lucht en ruim een gil.
‘Daar verminkt, vermoord, verpletterd!...
Daar, daar zinkt hij in zijn bloed!’
En zij blikt met brandende oogen,
Die de koortse blinken doet.
En zij wijst met bevend' handen
In het ruim der lucht. En, ach!
't Is of 't scherpziende oog der liefde
't Aaklige der waarheid zag.
| |
[pagina 38]
| |
Daal, daal neder op die velden,
Stille, sombre, treur'ge nacht!
Beter nog uw vale sluiers
Dan wat 't morgenlicht verwacht.
| |
X.Weer staat voor de hoef, de wijde,
De oude lindeboom in bloei;
Weer gonst van der biekens leger
't Drukke, dartele gestoei.
Weer blinkt aan den blauwen hemel
Blij de zon in warmen straal;
Weer in 't verre, ruischend loover
Schettert vrij der vog'len taal.
Weer, weer golft het wuivend koren
In den gulden zonneglans.
Licht en blijheid is 't alomme:
Niet een wolk aan 's hemels trans.
En voor de oude hoef in 't noenuur,
Wemelt gansch een volksken rond:
Kindren dartlen, spelen, stoeien
In den warmen middagstond.
En in 't stille van de lommer,
Wie zit bij de linde daar?
Oud en krom is reeds dat vrouwken,
Maar de blik blijft vrij en klaar.
Sneeuwwit blinkt het schaarsche zilver
Van heur haar in 't hemelslicht.
Goedig speelt een stille glimlach
Op 't gerimpelde gezicht.
| |
[pagina 39]
| |
Op haar lippen zweeft de bede,
- Hoe zij rein ten hemel vloog!
Korrels glijden door haar vingren
Zonder poozen. Naar omhoog
Stuurt zij soms een blik vol vrede,
Vol van dank en vreugde saam.
Maar dan moet zij weer opletten,
Roept elk bengeltje bij naam,
Helpt dien blozaard op de beenen,
Volgt hem waar hij wanklend liep.
‘Frans! hier, bengel, of gij strunkelt!
En de put is wijd en diep!’
Moeiken! Moeiken! Wat een postje!
Past dat voor uw jaren wel?
'k Wed bij 't zilver van uw haren,
Dat ik ze allen, allen tel!
Ei! daar komt een blonder kop'ken
Moegewroet op d'ouden schoot,
Vleiend, streelend-half, zich leggen:
Veil'ge rust, die liefde bood!
‘Toe! vertel eens, Lientje-Moeiken!
Van den goeden, ouden tijd,
Toen gij jong waart, als nu Moeder,
En 't hier bloeide wijd en zijd.’
‘Van het schrikkelijke strijden
Hier dicht bij, van 't blonde veld
Waar uw vader viel, en Frans ook
In den naren strijd geveld.’
| |
[pagina 40]
| |
‘Van de halmen, die daar groeien,
Rijker nu en hoog van was.
Hoe het water niet meer water,
Maar slechts bloed geworden was.’
‘Lientje-Moeiken gaat vertellen!’
't Ging als bliksem in het rond,
En 't was daar een wem'len, krielen,
Hoofdjes bruin en hoofdjes blond.
Ook de grooten kwamen buiten,
Uit de keuken, uit den stal,
Jongens, meisjes, groeiend, bloeiend,
Luisterden daar een en al.
En zij gaat weer aan 't vertellen,
De oud' historie lang gekend,
Die zij allen lange jaren
Reeds te aanhooren zijn gewend.
Maar die toch der oude boezem
Weer vervult met zoete smart.
- Ach! 't is toch zoo lang geleden,
Dat het bloedig brak, heur hart!
't Is of dat een ander meisje
Daar eens leed in 't aaklig uur,
Of het alles lang vergroeide
Met de vrede der natuur.
Toch zij heeft het nooit vergeten -
Welke taal de jeugd ook sprak,
Nimmer mocht het wederleven,
't Jonge hart, dat daar eens brak.
| |
[pagina 41]
| |
Maar de tijd verzacht de wonden,
Die het vroeger leven bracht.
Zie! hoe thans het welig koren
Op het nare slagveld lacht!
Zoo ook was de smart dier vrouwe:
Uit haar bloedig, brekend hart,
Schoten oogsten op van liefde,
Balsem voor der andren smart.
Zij vertelt en blijft vertellen,
Maar vermoeid gaan ze allen heen;
Slechts bij de oude tante blijft nog
't Oudste meisje gansch alleen.
‘Moeiken! zeg, 't moest toch zoo erg zijn.
Och! wat hebt gij al beleefd!
'k Wed ik was ervan gestorven.
Gansch mijn lichaam rilt en beeft.’
‘Frans... uw vader... en dien oorlog,
En dien schrikkelijken strijd
Hier dicht bij... Hoe zijt ge droevig
Niet geworden voor altijd?’
‘Lientjen,’ - en zij lokt haar teeder,
‘'k Heb bijzonder u bemind;
En geen wonder, 't is met recht ook,
Want gij zijt mijn petekind.’
‘Luister! ziet gij in de blaren
Al die biekens druk en vlug?
Zeg, wat lokt hen naar den bloesem?
- Want zij keeren steeds terug -’
| |
[pagina 42]
| |
‘'t Is het sap, gij weet het, meisje,
Druipend uit de bloemen rijk.
Wel, wij zijn in zeker wijze
Aan die bloemekens gelijk.’
‘Wij ook dragen in ons harte
Geur en reuk als 't bloemenhart.
En dit sap van hooger leven,
Ach! mijn kind, het is de smart.’
‘Nimmer mocht de liefde leken
Zoo het hart niet biddend brak.
'k Dacht het duizend, duizend keeren
Als de bie in 't bloemken stak.’
‘En mij dacht dan dat de biekens
Stoeiend rond ons hart zoo vlug,
Englen zijn, die naar den hemel
Keeren, rijkbelaân, terug...’
En zij zweeg, en droomde verder,
Wijl het meisje haar bekeek
Met verwonderde oogen, twijflend
Of dit alles waarheid bleek.
Moeiken, droom nog in de lommer
Van den ouden lindeboom.
Vreevervuld en rijk en vruehtbaar
Is uw gouden grijsheidsdroom!
Droom, terwijl de biekens gonzen
In het drukkend middaguur.
Droom, en drink, al weet ge 't zelf niet,
Al die pracht in der natuur.
| |
[pagina 43]
| |
Droom en dank den Heer uw Schepper
Voor het wel en voor het wee.
Niet verlaten is onze aarde:
Rond de smarten zweeft de bee.
Biekens, bloemen, warme stralen,
Alles spreekt van vrede en vreugd
Licht is voor de Schepping noodig,
Licht en blijdschap voor de deugd.
Antwerpen, 21 Juli 1893.
|