Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 9]
| |
zameld was geworden, trad in het licht als een museum van oudheden voor de geschiedenis der verstandelijke ontwikkeling van den mensch; en zoo leerde de officiëele wetenschap reeds wat meer eerbied hebben voor de opzoekingen op dit nieuw gebied. Als een feit van niet geringe beteekenis mag zeker aangemerkt worden, dat de Gids - niemand minder dan de Gids - onlangs zijn poorten opende voor een opstel over een nietige zaak als het kinderrijm.Ga naar voetnoot(1) De tijd der opgewondenheid, welke ook in Vlaanderen velen had aangetast, schijnt nu weer voorbij te zijn. Men begint van de folkloristische koorts, door ik weet niet meer wien ‘folklorite’ geheeten, genezen te zijn; en dat is goed. Zij, die daarin meer gezocht hadden dan een kinderachtig liefhebberijtje, - het vermaak van den postzegelverzamelaar - zijn toch aan die sympathie getrouw gebleven, en zulke hardnekkigheid heeft hen vaak er toe gebracht het een of ander onderwerp te doorgronden. Wanneer wij een terugblik werpen op hetgeen de folkloristische beweging sedert haar ontstaan in Vlaanderen heeft gewerkt, zoo komt men tot de slotsom dat zij wel iets van blijvende waarde heeft voortgebracht. Veel, zeker niet. Met de toegevendheid eener ophemelende ‘kleine-kapel-critiek’ is de zaak niet gediend. Intusschen is er toch een en ander waarop mag gewezen worden. Ik zou niet graag | |
[pagina 10]
| |
De Cock's Volksgeneeskunde ongeschreven weten; Teirlinck's Plantlore is verre van onverdienstelijk. Enkele stukken in tijdschriften verspreid waren eigenaardig of brachten iets nieuws, en de werker op intellectuëel gebied zal ze ook later nog opzoeken, en allicht betreuren dat een uitgever, uit vrees voor de bekende apathie van ons publiek, zich niet waagde aan het verzamelen van dergelijke stukken tot een bundel. De beide evengenoemde werken bewegen zich op het gebied der natuurwetenschap.
Het mag verwonderlijk heeten, dat in een ander vak der folklore tot nog toe niet meer verricht is. Ik bedoel namelijk het sprookje. Immers, dáármede zijn de meeste folklore-liefhebbers begonnen. Reeds in de jaren veertig vlamde die sympathie voor het eerst op, toen J.W. Wolf, een discipel van Grimm, hier te lande vertoefde. Nadat hij gewezen had op het gewicht van het sprookje voor de studie der mythologie, werd door verscheidene ‘letterkundigen’ met het opschrijven onzer volksvertellingen een begin gemaakt. Het was evenwel slechts een stroovuur, en na weinig tijd dommelde men weer in. Veertig jaar later, toen de beweging ten gunste der volkskunde zich van den vreemde ook aan ons land mededeelde, werd op het sprookje, meer in 't bijzonder, weer de aandacht gevestigd en begaf men zich weer aan 't opschrijven; meer dan eens liet zich in de laatste jaren iemand vinden om uit te bazuinen, dat hij met een verzameling Vlaamsche sprookjes gereed was en het boek ging laten verschijnen. Maar er kwam niets, | |
[pagina 11]
| |
en zulke berichten, waarvan de tijd de waarheid heeft leeren betwijfelen, hadden slechts tot doel, anderen van een soortgelijk plan af te houden, en hier en daar een naïeven werker, met een minder goed klinkenden naam op litterarisch gebied, aan te sporen zijn eigen aanteekeningen af te staan.... Praktijken van een nieuwe soort.... toen, eindelijk, voor eenige maanden, een bundel sprookjes, hier te lande verzameld, ditmaal zonder voorafgaand bericht of bazuingeschal, het licht zag. Ik heb het oog op de Sprookjes uit West-Vlaanderen, door den heer A. VermastGa naar voetnoot(1).
Jaren geleden leverde de heer Vermast met den heer J. Sabbe een keus uit de sprookjes van Grimm. Getuigde reeds het kleine boekje van de liefde welke hij voor dit vak der kinderpoëzie koestert, veel meer gewicht heeft zijn jongste werk, dat de eerste stap vooruit mag genoemd worden om onzen Vlaamschen sprookjesschat van de vergetelheid te redden. De eerste, zeg ik. Immers Joos' Vertelsels voor het Vlaamsche Volk zal wel niemand ernstig opvatten. Wie eenig inzicht in de zaak bezit, kan niet anders dan ze als het akeligste mengelmoes beschouwen van allerhande historiekens, van het sprookje tot het zedeverhaal, van de sage tot de anecdote, door zijn berichtgevers (aan wier ijdelheid hij in een ellenlange lijst door het drukken van hun naam voldoening schonk!) overal gevischt. Het herinnert aan | |
[pagina 12]
| |
de wijze waarop sommige tijdschriften voor folklore te werk gingen. Het is wel eens gebeurd, dat de redactie zich knollen voor citroenen liet verkoopen, en zich, gelijk Land en Volk, het orgaan der Zuid-Vlaamsche ‘Zanters’, vertalingen uit Grimm in de hand liet stoppen. Een bewijs, dat niet iedereen is opgewassen om aan folklore te doen. Om terug te komen tot het werkje van den heer Vermast. - Hoef ik te zeggen dat dit boekje met zijn 19 nummers slechts een keus brengt? Het getal der echte volkssprookjes, zelfs der sprookjes-thema's, is tot heden nooit het voorwerp geweest van een onderzoek. Grimm's verzameling is 200 nummers rijk. Men ziet dus - de gevolgtrekking ligt voor de hand - dat het te bewerken veld nog ruim genoeg is voor al wie daartoe lust gevoelt. Op dit gebied nu is Vermast een goed werkman te noemen. Bij het publiek - d.i. de schaar der general readers - heerscht gewoonlijk de meening, dat niets gemakkelijker gaat dan sprookjes redigeeren: een dwaling gelijk er zoovele omloopen. Wie de sprookjes van Grimm aandachtig onderzocht heeft, en door een nauwgezette studie de schoonheden ervan heeft leeren inzien en gevoelen, zal begrijpen welken arbeid de vorm gekost heeft aan twee mannen, die hunne moedertaal kenden als geen ander in hunnen tijd. Hij die de Kinder- und Hausmärchen op zulke wijze heeft gelezen, is op een goede school geweest. Hij zal weten, dat het minder arbeid vergt, den eenigszins pompeuzen toon onzer hedendaagsche schrijftaal aan te nemen, dan de natuurlijke sober- en eenvoudigheid van den goeden sprookjesstijl. Sprookjesstijl schijnt wel iets gansch eigenaardigs te wezen. | |
[pagina 13]
| |
Bij het genre past verreweg niet alle stijl. Als men de zaak met oordeel beschouwt, komt men spoedig tot de overtuiging, dat het heil ligt in de beschaafdere spreektaal, d.i. in den middelweg tusschen het stijve der schrijftaal en het ruwe van het dialect. Men valt allicht in een der beide uitersten. Het te litterarisch geschreven sprookje is het gewone. Dat iemand die zich met het kindervertelsel wil bezig houden, zijn berichtgevers verzoekt het dialect te willen gebruiken, heeft alleen tot doel, een waarborg te bezitten voor de echtheid der geleverde teksten. Hoe geringer de verstandelijke vorming, des te heviger is steeds de verfraaiingsmanie, en zelfs wanneer het verzoek om in dialect op te schrijven formeel wordt uitgesproken, wordt soms nog tegen dezen regel gezondigd. Is eenmaal de getrouwheid aan den ‘volksmond’ verkregen bij den eersten opschrijver, dan begint het werk van den verzamelaar, zoowel voor wat den grond als wat den vorm betreft. Meestal, ten minste als zijn opzoekingen zich over een gebied van een zekeren omvang hebben uitgestrekt, heeft hij kunnen opmerken, dat dezelfde sprookjes op tal van plaatsen voorkomen, hier magerder, elders eenigszins ingekleed; nu eens met een of ander incident meer, dan weer met een vorm die bij den verteller wijst op het aanwezig zijn van een zekeren kunstzin. Grimm vermeldt o.a. een boerin, die zoo mooi sprookjes wist te vertellen, zoo plastisch voor te dragen, dat hij - de groote taalonderzoeker - slechts had na te schrijven. Van het standpunt der taalkundige volmaaktheid is volk niet het synoniem van ruw, onbeschaafd. Wat het | |
[pagina 14]
| |
verhaal zelf betreft, ook dit kan verschillen in de onderscheidene locale lezingen, vooral in het opzicht der volledigheid. Soms ook heeft de verteller verstrooidheden; hij laat den draad van zijn verhaal schieten en verdwaalt in een ander thema. Oefening, aangebracht door de studie en vergelijking van het sprookje in den vreemde, alsook het opschrijven van de nationale sprookjes, ontwikkelt den reuk in dit slag van werk; de verzamelaar leert merken wanneer ergens een omstandigheid, een incident, is weggevallen. Soms is aan het sprookje, als aan een boom, een tak verdord. De verteller, wegens den positieven geest die ons gansch bestaan steeds meer doordringt, gevoelt zich niet meer te huis in die eigenaardige wereld der kinderpoëzie. Hij veroorlooft zich wel eens een wijziging, welke alsdan, ten minste voor hem die eenige oefening bezit, al dadelijk haar modernen oorsprong verraadt. Zonderling genoeg: ook in het fantastisch element van het sprookje is het mogelijk onnatuurlijk te zijn. De verzamelaar moet - dit is een onontbeerlijk vereischte - den vinger weten te leggen op de plaatsen waar letterkundige invloed te bespeuren is, waar de school b.v. - of de neiging tot zedepreekerij - heeft ingewerkt.
Mijn betoog zou te recht afgetrokken en onvolledig mogen genoemd worden, indien ik het niet met een paar minder geslaagde plaatsen uit het boekje van den heer Vermast toelichtte. De lezer gevoelt zonder moeite de onvolledigheid, wanneer de held van het sprookje (op p. 42) een toovermantel voor geld koopt. Zulk een ding laat | |
[pagina 15]
| |
zich, zelfs in 't sprookje, zoo maar niet koopen. Tot de psychologie van het wonderbaarlijk genre behoort het, dat een toovervoorwerp verkregen wordt door de gunst van een hooger wezen, meestal tot belooning van bewezen diensten; anders, ook wel van gewone stervelingen, door list; nooit echter, zooals 't door den heer Vermast wordt voorgesteld, is de gelegenheid om zich een dergelijken talisman te bezorgen, gegeven aan iedereen die zou beschikken over eenig goud. Om de in zoutblokken veranderde broeders weer hun menschelijke gedaante terug te geven, was iets meer noodig dan het (op p. 72) toevallig omverwerpen der zoutblokken. Daar ontbreekt zonder eenigen twijfel de een of andere omstandigheid. Op meer dan éene plaats is De Heer van den Glazenberg eenigszins afgeknot. De twee in Volkskunde uitgegeven varianten: Jan de Rotter en De Koning van Zevenbergen bevatten tal van bijzonderheden, welke in de economie van dit thema meer of minder van gewicht zijn. Dat de herder in het volksbegrip toovermacht bezit, is zeker bekend aan hem die zich met de studie van het volksgeloof bezig houdt. Zoo kan de schaapherder in Een Potjeritje (p. 46) den pachter in het uitvoeren der drie door zijn eigenaar opgelegde werken behulpzaam zijn. Ons kan het feit wel niet verwonderen; maar om den kindergeest te voldoen in zijn nieuwsgierigheid omtrent den oorsprong van die macht of omtrent het bijzonder karakter van den herder, was wel een enkel woord daarover noodig. Zónder dat woord, zal iedereen een leemte gevoelen. Nog erger zondigt men tegen de natuur van | |
[pagina 16]
| |
het sprookje, met er het zedepreeken der school te willen inbrengen. In den bundel van den heer Vermast gebeurt het gelukkig maar bij uitzondering. Koben (p. 120) bezit een tapijtje, dat natuurlijk allerhande eten en drinken bezorgt. Hij komt een ventje tegen, dat een ander wondervoorwerp bezit, een zak nl. zooals er in 't sprookje meer zijn, en waarbij het commando van ‘In den zak!’ genoeg is om al wie tegenstribbelt tot rede te brengen. Ze ruilen, en als Koben het zakje in handen heeft, beproeft hij er vooreerst de kracht van, om weer in bezit te komen van zijn tapijtje en beide te behouden. ‘Dat was’, zegt nu de heer Vermast (niet het volk), ‘zeker niet schoon van Koben.’ De minste lezer voelt, dat de schrijver onder den invloed was van den toon die heerscht in de nog niet geheel uit de mode geraakte Brave-HendriksGa naar voetnoot(1) historie der school. Op denzelfden grond is het gansch verhaal Drie gulden spreuken gemist.
Maar ik wil niet te uitvoerig worden. Moeilijker dan men gewoonlijk meent is inderdaad de taak van den sprookjesopschrijver. Hij heeft te zorgen dat het verhaal stevig ineen zit, zonder dat het hem geoorloofd zij, ook maar eenigszins het ontbrekende met eigen verzonnen omstandigheden aan te vullen. Daarenboven, is alles in dat opzicht in orde, dan heeft hij zich elk oogenblik omzichtig te bewaken, dat hij zijn pen niet laat afdwalen van den middelweg der beschaafdere spreektaal. | |
[pagina 17]
| |
Hij dient steeds hoogere termen te vermijden, zoogenaamde stadhuiswoorden; ook al te lange of te zeer ingewikkelde volzinnen. Wie heeft, bij het lezen of het schrijven, niet reeds gevoeld, hoe verre onze schrijftaal gewoonlijk blijft van de schoone ongekunsteldheid der beschaafdere spreektaal. Tot het bereiken van dit doel is het nu niet noodig dialect te schrijven. Dialectisch gekleurd mag m.i. een sprookje wel zijn, vooral in de gesprekken. Het dialect bezit een kracht en een schilderachtigheid, welke men zoo maar niet onbedacht moet weggooien. Niet altijd is de stroevere schrijftaal in staat het beoogde uitwerksel te weeg te brengen. Voor wat het sprookje betreft, een streek met het penseel van het dialect, mits niet te zwaar aangebracht, geeft een zeer gelukkig werkende locale kleur. Er zijn zelfs gevallen, waarin de volksterm of volksuitdrukking zich niet laat vervangen; het letterkundig aequivalent zou intusschen komisch werken. Wie sprookjes wil schrijven, begeeft zich dus op een weg bezaaid met voetangels en klemmen, waarop gestage omzichtigheid vereischt wordt, en waarop ook de heer Vermast wel eens struikelt, hoezeer ook zijn verhaaltrant over het geheel goed mag genoemd worden, ja, verdienstelijk; immers, hij heeft zich doorgaans met gezond oordeel bij de woordenkeus der volkstaal aangesloten. Nu eens lascht hij een gemeenzame, doch des te krachtiger wending in, gelijk wanneer hij zegt: (p. 63) een sprong, zoodat de wedders geenen Jan meer zagen; dan eens heeft hij den verteller betrapt op een gelukkige uitdrukking: (p. 101) een stuk of twintig; (p. 103) nu zat hij leelijk in nesten; of een ander maal gaf hij de voorkeur aan een gemeenzamen vorm: (p. 107) | |
[pagina 18]
| |
met schoone te spreken, waarin de oude adverbiale uitgang zeker niet af te keuren is. Als hij zegt op p. 107: hij schreeuwde moord en brand, dan hebt ge daar een van die uitdrukkingen welke ons bij 't lezen onwillekeurig voor den geest komen zweven en steeds met een glimlach van tevredenheid op de rechte plaats worden aangetroffen. Doch - op het gevaar af de... geeuwspieren in beweging te brengen, moet ik nog wijzen op zwakkere plaatsen, welke de bezwaren, van het genre onafscheidbaar, in een klaar licht stellen. Zeker is het te hoogdravend, althans niet passend met het genre, wanneer men, in een volksvertelsel, spreekt van een geheim te ontfutselen (p. 42); van appels die sterk geurden (p. 7); al te litterarisch is ‘een hartstochtelijke (lees hartstochtelijk) jager’. - Als niet-populair genoeg verdient een wending als: hoe zeer hij ook vermoeid was (p. 22) afkeuring. Het ligt voor de hand, waarom conjunctieven dienden vermeden te worden: opdat de wind niet te fel zij (p. 97); ik zou willen dat niemand van den boom af kunne (p. 104). Op natuurlijker wijze liet zich hetzelfde uitwerksel bereiken door omschrijvingen, b.v. met de voorwaardelijke wijs, of anders, in het tweede voorbeeld, door een eenvoudige vervanging met den indicatief, overigens in overeenstemming met de spreektaal. Ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat Flaubert, bekend om het werk dat hij maakte van de keus zijner taal en het ciseleeren van zijn stijl, woedend werd telkens hij een conjunctief imperfect hoorde. Ook in het sprookje dienen zulke te hooge vormen met angstige zorg geweerd, gelijk wij overigens in het gesprek doen. | |
[pagina 19]
| |
Aan de verfraaiingsmanie, een gevolg van den op school nog immer aangeleerden schrijftant, ontsnapt de heer Vermast niet geheel, wanneer hij spreekt van ‘gouden lokken die over zijn schouders golfden (p. 89), of wanneer hij zegt: nadat zij de liefdesverklaring van Goudsterre aanhoord (lees: aangehoord) had, aanvaardde zij zijne hulde (p. 21). Doch genoeg: de aangevoerde plaatsen kunnen volstaan, om de uiteengezette stelling te staven. De officiëele letterkunde moge er vaak uit de hoogte op neerzien, een sprookje geed vertellen is niet gemakkelijk: het is kunstwerk, hoewel van een bijzonder soort; en daarom neme men ook deze detail-critiek voor lief.
Men onderschatte intusschen in dergelijke werken niet die kwestie van den al dan niet gepasten stijl. Juist het gestadig in het oog houden van dit vereischte rechtvaardigt het vereerend oordeel door de Duitsche critiek uitgesproken over de verzameling van Grimm, nl. dat het beroemde broederpaar zijn vaderland verrijkt heeft met een tot nog toe onovertroffen meesterwerk. Het is immers gedeeltelijk de verdienste van den vorm, welke het sprookje - dat nietig ding waartegen nog zoo veel vooroordeelen heerschen bij Droogstoppels en al te positieve geesten - ingang zal verschaffen bij het beschaafd publiek, dat nooit ongevoelig is geweest voor een mooi ingekleed verhaal. Het mag gezegd worden zonder overdrijving: wie geen zin heeft voor het aesthetische van Grimm's sprookjes, is een man zonder letterkundigen smaak. Met het oog op het jong geslacht, kan wellicht het sprookje bij sommigen | |
[pagina 20]
| |
wegens zijn fantastisch element afkeuring vinden: om de jeugd natuurlijk en zonder gemaaktheid te leeren schrijven is het een probaat middel. En daarom is een sprookjesboek, dat stylistische verdienste bezit, steeds een goede lectuur voor het kind. Men zie hierin geen paedagogische preek. Is het niet van nationaal belang, dat men den letterkundigen smaak bij het volk - d.i. de klassen waarop wij, beschaafderen, vat krijgen door de lagere school - genoegzaam ontwikkele, om het in staat te stellen zijn verleden te eeren, en iets over te hebben voor het geestesleven van zijn tijd? Is het niet ook plicht, den kunstzin bij het volk te onderhouden en aan te kweeken? Zeer gelukkig was daarom de gedachte van den heer Vermast, om zijne sprookjes tot een prijsboek te maken. Aldus zullen de beelden dier naïeve poëzie uit de kindsheid der volken tot onze kinderen doordringen en in hun hart opgenomen worden. Wanneer daarenboven de vorm lof verdient, gelijk het geval is met het besproken werk, dan is de invloed dubbel heilzaam, trots onze Droogstoppels. Men bedenke eens: mijn eigen verzameling Contes populaires du Pays Wallon werden door verscheidene gemeenteraden als prijsboek van de hand gewezen, omdat er in zekere sprookjes ‘van God gesproken wordt en het van gewicht is, dat woord uit de boeken voor de jeugd te weren’. Is zoo 'n critiek wel een schouderophalen waard? Ik wensch intusschen den heer Vermast geluk met zijn werk, en ik hoop dat hij weldra een tweede bundeltje, even keurig uitgevoerd, zal bezorgen. |
|