Het ontstaan der bloemen.
Een sprookje opgedragen aan Vrouwe M. Zubli, geboren Jonkvrouwe van den Berch van Heemstede, op den 17n Juni 1893,
door D.F. van Heyst.
Toen de nevel eens wegzonk in 't rijk van den nacht,
En het morgenlicht rees in 't verschiet,
Toen was nog het aardrijk zoo leeg en zoo doodsch,
Want kleurenspel vond men er niet.
't Was als rouwde de Schepping met grijs en met zwart,
Om des menschen toekomstig bestaan;
Verspild was der zonne verwarmende gloed,
De dauw scheen een brandende traan!
Maar, o zie, daar verscheen een weldadige fee,
Die zich wiegde op der Zephyren wiek,
Zij lachte zoo vriendlijk als 't speelzieke kind,
En haar stem klonk als englenmuziek.
Zij sprak: ‘Jeugdige aarde, ontstegen aan 't niet,
Van de banden der duisternis vrij,
Veel te lang hebt gij reeds op uw bruidstooi gewacht,
De bloemen ontvangt gij van mij.’
[pagina 639]
[p. 639]
En nog nauw is dat woord der belofte geuit,
Of de bloemen ontluiken alom,
Een gemengel van kleur zingt het vroolijkste lied:
Het aardrijk schijnt nu niet meer stom.
Met de rozen en lelies, het tooisel der bruid,
Siert de jeugd zich reeds 't golvende haar,
En de dauw is geen traan meer in droefheid geschreid,
Maar een edelsteen kostbaar en klaar.
't Smaragdgroen der heesters en 't donzige mos
Spreekt het aardrijk van hoop en van rust;
En de heerlijkste geuren vervullen het dal,
Door de liefde der Godheid gekust.
Zie, dit sprookje, eenvoudig maar lieflijk van zin,
Zij aan U, kunstnaresse, gewijd,
Want gij kent de geheimen der bloemengodin,
Die haar overvloed rond zich verspreidt.
Want gij toovert ons bloemen door 't vaardig penseel,