Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Schilder-, beeldhouwkunst, enz.
| |
[pagina 564]
| |
gelegenheid gevonden aan de toegezonden kunstwerken eene schuilplaats te geven. Op het veld van het nu afgebroken oude gerechtshof, wat, gelijk men weet, door den indischen tempel aan 't uiteinde der rue de la Régence (het paleis Poelaert, door Garnier ‘l'éléphance de l'art’ genoemd) vervangen is, heeft men eene groote loods voor ‘le salon’ opgeslagen. Konden wij door die loods (in 't Nederlandsch) van het woord ‘Salon’ afkomen, het zou een vooruitgang in de taal en de beschavingsgeschiedenis zijn. Dat woord loods of logie past geheel, en is verre van baraque verschillend; het beteekent evenzeer xystus = gaanderij, als hut, met de bijgedachte van middeleeuwsche bouwhut, waarin de grootste kunstwerken werden voorbereid. Wat ervan zij, die voorloopige schoone-kunstloods te Brussel is bijzonder bevredigend gebouwd. Wij zien hier eene herhaalde opmerking bevestigd, dat men menigmaal gelukkiger is in den bouw van voorloopige lokalen, dan in gedenkstukken die (helaas!) de eeuwen moeten trotseeren. Deze laatste zijn meestal vol aanmatiging, hoogmoed, onnatuur, met zuilenrijen zonder zin, valsche deuren en vensters, of andere zoo wijd en hoog als om geladen hooiwagens door te laten, met een tal van onbruikbare of ongebruikte ingangen, enz. enz. Zij steken leelijk, monsterachtig zelfs af tegen dit in alle opzichten verstandig, natuurlijk ingerichte lokaal, waar niet alleen het omwandelen, de bezichtiging, in 't algemeen gemakkelijk, de verlichting en de lucht uitmuntend zijn, maar bijzonder ook de beeldhouwwerken met zooveel gevoel van schoonheid in eene soort van hof, met vlaamsch tapijtwerk behangen, en omgeven van groen, met aangename tusschenruimten en de | |
[pagina 565]
| |
bekende reusachtige Arteveldeschilderij van Vanaise (afgebeeld in de Dietsche Warande 1892, bl. 61), tot achtergrond, zoodanig geplaatst zijn dat het oog zich reeds in den algemeenen aanblik der voorwerpen vermeidt. Het bestuur heeft dus alles gedaan wat het kon, om aan het publiek het bezoek der zalen smakelijk te maken. Daartoe draagt ook de catalogus in twee talen het zijne bij. Het blijft evenwel als altijd eene harde proef voor den uiterlijken indruk, zoowel als voor het innerlijke genot en den schoonheidszin, zooveel witte beeldhouwwerken als geesten in volle gymnastische oefening op zich te zien toestormen: nú weer met dreigend uitgestrekte armen, dan weder met opgelichte beenen (in den Venus-Bergh (!) van Rombaux bij voorbeeld), of hen te zien draaien in would-be Laokoonische wrongen, om van te huiveren, hier mager, ellendig, dor als een uitgedroogd hout, als de Kluizenaar in badcostuum, van Boncquet, of de halfverdronkene ‘Uit het bad’ van Devillez, ginds in reusachtig vet gehuld, in beschonken houding, zich cynisch kronkelend, als de meer dan levensgroote Dronkenschap van Jef Lambeaux, dien men wegens zijn groot talent niet heeft kunnen afwijzen, maar verre weg zinnelijker en heidenscher is dan de Bacchanten der oudheid, wier dronkenschap nog steeds iets ideaals behoudt. Lambeaux heeft zich gesteund op den lof, die hem van verschillende zijden voor zijn karton De menschelijke hartstochten is toegezwaaid, om nu eens met recht vol gedronken buiken et cetera voor den dag te komen. Ongelukkig beheerscht deze reusachtige groep de eene beeldhouwwerk-hof, terwijl in de andere de dansende ‘Venussen’ meest in 't oog vallen. Het woord Venusberg hier Venus-Bergh geschre- | |
[pagina 566]
| |
ven als of 't Madame Venus-Bergh was, is voorwaar door Rich. Wagner in de mode gekomen, anders zou niemand bij dit werk aan een berg hebben gedacht; de toeschouwer zou veeleer gemeend hebben eene gebrekkige nabootsing van Raphaël's Graciën voor zich te zien, die, bij alle naaktheid, merkelijk zediger zijn dan deze twee ballatricen. Het grafmonument voor Metdepenningen (1:11) in zijne vierkante, vlakke, koude naaktheid, met den daaraan geplakten genius, vermeerdert den afkeer van dezen hoek des hofs. Laat onze kunstenaars uit de fragmenten van het gedenkstuk voor Washington (in dubbele levensgrootte), van den beeldhouwer Simering leeren, hoe of versieringsbeeldenmoeten worden behandeld (al beantwoorden zij ook nog niet aan ons ideaal), en bijzonder hoe men de naaktheid door rust en adel kan zedig maken. Mogen de zeer begaafde heeren Constantin Meunier en Ch. Vander Stappen den geest van versierend beeld- | |
[pagina 567]
| |
houwwerk overwegen, bij de mogelijke en moertevolle
Kandelaber van Ch.v.d. StappenGa naar voetnoot(1).
De vrede, met olijfboom, van Const. Meunier. uitvoering van de trappen en leuningen voor den Kruidtuin te Brussel. | |
[pagina 568]
| |
In vroeger eeuw, allermeest vóór 1400, maar zelfs nog in de zoogenaamde Renaissance-eeuwen heeft men steeds een onderscheid gemaakt tusschen beeldwerk wat zelfstandig moest worden betracht en datgene wat bestemd was om als onderdeel van een bouwgeheel te dienen. De overlevering en het begrip daarvan zijn zoo goed als verloren. Bij verreweg de meeste groote monumenten worden de bouwmeesters heden als noodzakelijke middelen gebruikt om de beeldhouwers te doen schitteren. 't Is niet te veel gezegd wanneer wij beweren, dat de versiering van het Zavelplein, wat beeldwerk aangaat, mislukt is. Het volk herkent zich dan ook niet in die franschachtig zwierige à quatre épingles-uitgedoste vertegenwoordigers van de ambachten. De schrijver dezes heeft er herhaald de proef van genomen. Men is op weg aan het Gentsche stadhuis versierend beeldwerk te stellen. Mogelijk kunnen eenige Gentsche onafhankelijke kunstenaars daarbij oog in 't zeil houden! Nog verder is de tact des bestuurs der triennale wegens 't plaatsen van het beeldhouwwerk te prijzen, wanneer men ziet, hoeveel geestelooze, ja domme neusgaten, zich aldaar, van ijdelen hoogmoed gezwollen, aan den voorbijganger opdringen, of de sporen der studie van de met zinnelijke gewetens-nauwkeurigheid onderzochte spijskaart van den ‘grooten Dubos’Ga naar voetnoot(1) op het vette aangezicht dragen. Het portrettenvak heeft veel hachelijks voor de kunst. Gaarne ziet men de beeltenissen vol karakter en stijl door den Glasgower Guthrie geschilderd (al | |
[pagina 569]
| |
is 't wat ruw) hangen; met een glimlach van welgevallen ontmoet men eenen wel gelijkenden vriend, 't zij A. Mailly, van L. Schaeken of Colyns, van Ed. Duyck, of het voortreffelijk borstbeeld van Th. Lybaert, door Gustaaf Kasteleyn, de meesterlijke Lucia door J. Lagae gebeiteld, enz. Doch zie mij eens dat aantal waarbij u eene huivering over de leden waait! 't Is als of men Mignon hoort lispelen: ‘Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
Was hat man dir, du armes Kind, gethan?’
Wat heb ik gedaan, dat al die aanmatigende gelaten mij aangrijnzen, het bekende meesterlijke portret der tooneelzangeres Mme De Nuovina (van G. de Saint-Cyr) niet uitgesloten. Poseerend waggelt zij nog; waarom houdt zij zich anders met beide handen aan eene tafel vast? Die dame, onnatuurlijk met gekleurd poeder ingewreven en zoogenaamd ‘verleidelijk’ zwart om de oogen, behoort tot die reeks van beeltenissen wier bestellers van de kunstwaarde eener schilderij niet het minste voorgevoel hebben. Dewijl de uitgeschilderde meestal slechts zijne ijdelheid tot raadsman heeft, is ook het rechte karakteriseeren van portretten uitgesloten. Zij moeten zich bewegen in een onbestemde uitdrukking, waarin de voorgestelde zelf, zoowel als Jan, Piet en Klaas, zijne vrienden, een eigenaardig behagen scheppen: de voorgestelde moet een salonmensch wezen, in den volsten zin van dit woord. Hoe geheel anders is het bijvoorbeeld op de karakter-schilderij van Jet Leempoels: ‘Ieder wil zijne dwaasheid tot wijsheid verheffen’ - een treffelijk dubbelluik met aaneengeschakelde karakterkoppen, zonder verdere jacht op effect geschilderd en daaronder de ijdele, geportretteerde rijkaard, die meent een kunstbeschermer te zijn! | |
[pagina 570]
| |
Slechts enkele portretten maken op den regel, die eene rechte pijniging is voor den ernstigen kunstbeschouwer, eene uitzondering. Tot die uitzonderingen behooren in de eerste plaats de kinderkoppen van Juliaan de Vriendt. De uitvoering van den knaap vooral munt uit door waarheid van teekening en kleur. Ook het kinderportret van Halkett is net en waar. Zijn groep daarentegen ziet men weder al te zeer het poseeren aan, wat vooral storend is op zulk een uitgebreid doek. Hier had de kunstenaar eene buitengewoon goede gelegenheid (zes kinderen) spelende, levende wezens af te beelden en van deze kleinen een genrebeeld te scheppen in den besten zin des woords... Maar... de besteller... misschien!... Ik ben niet in de geheimen. Schijnt ook graaf J. de M. levensgroot, als artillerist te paard u niet toe te roepen: ‘Dáar, schilder me nu maar zoo uit’. Vanaise trok zich zoo goed als 't ging uit de moeielijkheid. De graaf had zeker op Artevelde gezien dat de kunstenaar een goede paardenschilder is. In elk geval is deze te paard rustende graaf natuurlijker dan de geaffecteerde amazone, genaamd Charité van Van den Bos, al is zij ook goed bewerkt, gelijk het portret van denzelfden schilder (653). Eenige vrouwenportretten zijn in zedigen toon gehouden, zooals b.v. die van L. Philippet, bijzonder ook de edele karakterkop der grijze dame van L. Tijdgadt, de ernstige dame van de la Hoese en het ‘moedertje’ in gips van L. Mascré. Ook Leo XIII in marmer van Vasselot, is vrij karakteristiek Doch de marmerkop van Gustaaf Crauckx'Lavigerie is minder karaktervol dan het bekende portret van Bonnat. Rijst geen glimlach u naar de lippen voor Rotthier's nr 559 - portret van eenen bekruisten burgemeester (?) met den hoed in de hand? De uitvoering moge overigens recht treffelijk wezen! | |
[pagina 571]
| |
Vermeldingswaard is voorzeker het voorbeeld van Martinus van Andringa, in het kleine Mijn vader - een aantrekkelijke schilderij. De geportretteer de wordt voor drie vierden van achteren gezien, werkend aan eene schrijftafel gezeten; doch het karaktervolle profiel is goed getroffen, de bijzaken zijn uitmuntend gegroepeerd. De eenige fout die wij aan dit meesterwerkje zouden verwijten is dat (gelijk nu bij velen mode is) de nevenzaken verwaarloosd zijn ten koste der hoofdzaak. Dat kan vooral bij zulke kleine genreschildering schaden, want de beschouwer bepaalt zijne opmerkzaamheid niet alleen bij de hoofdfiguur. In de natuur zou men de onderdeelen van het bijwerk even goed onderscheiden, als die van het portret zelf, en op de schilderij kan men dit niet. De portretten van Van den Eeden lijden ook aan overgroote slordigheid van het à-peu-près-stelsel, doch zijn overigens van levendige uitdrukking. Delpérée's pastel-portret der Markiezin van Peralta behoort te Brussel tot de beste. Smaakvol en aansprekend zijn ook de vrouwenportretten no 268 en 267 van Adriaan Geefs. Maeterlinck's Prinses van Monaco is, gelijk wij den schilder kennen, smaakvol, waar, en met zorg bewerkt. Ook Fr. Hoffman's Portret verraadt wat minder pose dan die zijner collega's. Daarmede zij van de eigenlijke Salon-portretten afgestapt. Theresa Schwarze misten wij hier, zij die te Arnhem de liefelijke Luthersche aannemelingen en het karakterportret met versleten verguldsel van generaal Foubert (Transvaal) inzond; terwijl aldaar ook Georgine Schwarze, met Kyrie eleison en Gelukkig (gips), blijken van groote vooruitgang gaf. Nu zijn er ook, zoo te Brussel als elders, onei- | |
[pagina 572]
| |
genlijke portretten, namelijk van historische personen, gelijk er ook werken van eigenlijke en oneigenlijke Christelijke kunst bestaan. Een oneigenlijk portret is b.v. dat van Van der Ouderaa, St-Paulus, een waardige, zelfs grootsche mannenkop, waaruit de adel der gedachten spreekt. De stijl van dit werk houdt het midden tusschen de opvatting van Verlats Evangehsten en de zoete, of vroom getrokken baarde-mansgezichten, die al eens voor ‘Christelijke kunst’ worden uitgegeven. Wij vinden verder van Aug. Levêque een doek van ongeveer 2500 vierkante centimeters, waarop eene reusachtige karakterkop met half lange losse haren verschijnt, in donker grijzen toon met stijl uitgevoerd. Verdriet of onderwerping straalt er overigens niet uit dien mannelijken reuzenkop van anderhalve levensgrootte. De catalogus zegt: ‘Mater dolorosa’. Een weinig verder zien wij op eenen kleinen heuvel eene nette eenigszins bloedarme gouvernante, in 't gewaad van 1889, ten voeten uit, daarbij een kindje van 2 1/2 jaar, met bloempjes spelend, alles in drie vierden van de natuurlijke grootte: het is een zeer net geschilderd beeld, vroeger reeds gezien, van de Geetere, zonder aanmatiging van kleur, en wel geteekend. Doch, o wee, de catalogus verklaart, zwart op wit: ‘Madonna!’ Bethléem (331), uit Leuven gekomen, kon, ons nog minder goed stemmen. Von Uhde verschijnt hier niet, om hem te vergelijken. De oorspronkelijkheid heeft de Duitscher (ondanks zijne ontheiliging) toch op zijne zijde. Ook te Munchen liet hij zich niet vinden, dan onder de Sezessionisten. De kritiek over zijn laatste werk - de jonge Tobias in Goethe-kleeding - was dan ook bijtendGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 573]
| |
't Is soms als of zekere kunstenaars portretten hebben geschilderd, welke om een of andere reden onbetaald zijn gebleven, en zij deze beeltenissen, door toevoegen van een gouden hoepeltje - aureool of straalkrans genoemd - tot een heiligen-beeld hebben willen verheffen. Soms is het ook als hadden zij een studie-beeld vervaardigd en dan tot eenen kameraad gezegd: ‘Hoe zullen we 't noemen?’ Dan is het woord Madonna zoo schielijk gevonden; want zoo geschiedt het vaak op de beeldhouwers-werkplaatsen, met een of anderen op den buik liggenden jongeling, die men b.v., door een gebroken zwaard eraan toe te voegen, Liberté of met eene dito vrouwenfiguur, die men Fin d'un rêve noemt, doch met weinig moeite (?) Ste Cécile had kunnen betitelen. Lenbach daarentegen schildert ons, bruin in bruin, eene Moeder met kind, een medaillon-compositie, levensgroot, edel sprekend tot de ziel; doch hij waagt zich niet aan het woord Madonna, gelijk anderen het zouden hebben gedaan. Oneigenlijke christelijke kunst zou men alzulke werken moeten noemen, die nóch den schoonheidsnóch den godsdienstzin streelen, want alle goede kunst is stichtend en verheffend; en zoo beschouwd is in eene Christelijke maatschappij, alle goede kunst christelijk te noemen. Oneigenlijke Christelijke kunst is, aldus geredeneerd, mislukte kunst, broddelwerk. Zoo kunnen wij Toussaint's Tableau religieux niet eens geslaagd noemen, daar wij 't niet wel verstaan, terwijl Willaert in Chez les humbles innig vrome gedachte wekt. Doch wij treffen hier een aantal werken van historischen aard, die een zeker gewijd karakter dragen. Daaronder bekleedt het werk van den zeventienjarigen E. Wante, te St-Nikolaas eene eerste plaats. Het is de weg naar Calvarie; doch de beulen zijn hier hoofdzaak, | |
[pagina 574]
| |
terwijl Christus, in de verte, half zichtbaar, onder het kruis nederstort. Het is een werk van groote verdienste. De gedachte is nieuw en niet stootend. Integendeel, zij wekt van de eene zij wel tot afschuw, doch van de andere zijde tot medelijden Rechis van den toeschouwer verschijnt de H. Maagd, bezwijmend in de armen van St-Jan, met Maria-Magdalena achter eenen muur als verscholen. De houding van Magdalena, die nieuwsgierig om den muur heenschouwt, werkt juist niet gelukkig, overigens is 't een werk van goede teekening, krachtig koloriet, met zorg gearbeid, en in elk geval, vol gevoel. Het opschrift is: ‘Hij heeft voor ons geleden.’ Dergelijke werken, doch van nauw half-gewijden aard, zijn b.v. Van den Eedens verdienstelijke In St-Goedelekerk te Brussel; in deze rij kunnen wij Tremerie plaatsen en prijzen wegens zijn Brevier, hetgeen alleen wat te zeer nalatig behandeld en wat groot is van doek voor de kleine figuur. Ook de blauwe Maria Magdalena van Jan Bouré is slechts half gewijd. Mej. Calais lief Kinderen-alleluja heeft wat weinig lucht. Verdienstelijk, edel en met zorg gewerkt zijn Het vertrek van den jongen Tobias door E.P. Rommelaere en De Herders te Bethleëm van E. Dopchie. Het geschilderd venster Zuiverheid, van Thys, is wat gezocht en overdreven van kleur, schoon niet zonder verdienste van maaksel en gedachten. De vioolspelende monnik van Jos Vermeulen is eene uitmuntend geslaagde waterverwteekening. Het academische en conventioneele (b.v. de naakte schouder) van Dubois' Emmausgangers neemt niet weg dat hier gedachte en uitvoering verdienstelijk zijn. De Saint-Cyrs Oud-kerkhof is waar van teekening en kleur, doch ongelukkig nieuwmodisch (of archaistisch, hier, hetzelfde door afzijn van perspectief. | |
[pagina 575]
| |
Het Ontwerp voor een hoofdaltaar, van Craco kunnen wij ter nauwernood half-christelijk noemen. Het is eenvoudig smakeloos, afzichtelijk, niet geschikt om de mijnwerkers voorzeker niet uit hun abrutissement op te heffen; al heeft Craco ook talent. 't Is jammer dat noch Th. Lybaert, noch Anthony op de tentoonstelling te vinden zijn. Lybaert zond zijne H. Elisabeth en de Beeltenis zijner echtgenoote naar Munchen, waar de kunstenaar door en door geliefd en gezocht is. Men heeft in Duitschland niet zulk eenen grooten afkeer van voorstellingen uit de gewijde geschiedenis, als de belgische kunstliefhebbers. Dit wordt wel bewezen door de uitgave van de Geschichte der Deutschen Kunst, bij Grote te Berlijn uitgegeven, door de grootste kunstgeleerden geschreven, en waarvan elke tweede bladzijde eene geestelijke voorstelling toont. Van dit werk in 4 kl.-foliodeelen werd onmiddellijk de eerste uitgave van 2000 exemplaren uitverkocht. Wij moeten nog de verdienste van van Hove's H. Maagd erkennen en prijzen de bedoeling van G.M. Stevens (Jezus stilt het lijden) en van Gogo, De Moeder van den Messias (al rekent de uitslag niet), alsmede de teekening (447) van F.R. Metdepenninghen en de Virgo virginum van K. Theunissen. Zoo geraken wij van de gewijde-historische in de genreschilderijen. Aan 't hoofd daarvan staat het groot werk van Alex. Struys, door velen als het meesterwerk dezer soort beschouwd. Wie zal de innigheid en natuurlijkheid der voorstelling van Het ziekenbezoek (des pastoors) niet erkennen en er nadenkend bij stilstaan? Wie prijst er niet den gouden middenweg, welken hier tusschen nalatige behandeling en al te groote uitvoerigheid is ingeslagen? Zulke werken voldoen aan verstand | |
[pagina 576]
| |
en hart. W. Geets, Marionetten aan 't hof van Margaretha van Oostenrijk kunnen daarbij in zekeren zin vergeleken worden. Hier vinden wij de studie, de zorg, de uitvoerigheid, de helderheid, zoowel als de compositie te prijzen, schoon aan sommigen de schildermanier wat te miniatuurachtig moge toeschijnen. Jan Portaels zond eene zeer pakkende voorstelling vaan den Laster, die gloeiend speeksel op 't gelaat, het reine lichaam eener jonge dochter uitbraakt; eene hartstocht veel gevaarlijker dan die der valsche verrukkelijke Katjes van Mevr. Ronner, op het geestige zinrijke doek Les antiquaires afgebeeld. Goddings Volbrenging eener gelofte (bezoek eener kerk) is een werk van hooge verdienste; de uitdrukking der schepelingen is even waar als verschillend. Een ‘bravo’ voor Dael; Penelope: zwierig en zedig behandeld, bij fijnheid van toon. Impens' Dobbelaars bespraken wij reeds vroeger; zij munten uit boven het Werkhuis, wat eenigszins gezocht schijnt. Dell'aqua is altoos boeiend, doch zijne compositie wat onsamenhangend. Het kinderstuk De Inval voldeed ons het meest. Mevr. Heyermans heeft in hare Communie, zoowel als vroeger in het Oude-mannenhuis, groot talent van opmerking, waar gevoel, door keurige verlichting geheven, aan den dag gelegd. Léon Fréderic is altijd zonderling, maar ook steeds aantrekkelijk, waar, oorspronkelijk, zelfs al schildert hij eenen publieken wandelweg, of een manneke in bloempjes gebaad (Lente). Wij hadden wel gaarne zijne Maria boodschap nog eens ontmoet. Te Munchen bevond zich zijn Zonsopgangs drieluik. De lijkbidders van Mej. De Hem zijn vol karakter. Puls' Déclassé is goed gevat, Van Havermaet's Dood en Slaap goed gepenseeld. Alfr. Cluysenaars Ruiters der Apocalyps toonen | |
[pagina 577]
| |
eene macht van goede eigenschappen: vinding, teekening en kleur. Ook de compositie is vol eenheid. Na Cornelius is deze voorstelling een waagstuk; maar zij overtreft 's kunstenaars eigen groot karton. Ook André Cluysenaar verdient onzen oprechten lof wegens zijne zorgzame bewerking van Lodewijk XI, waar treffelijk talent uit spreekt. Stobbaerts is steeds een groote meester der kleur, Verwee een onwankelbare verheerlijker van het landleven. Fr. Van Leemputten schilderde eene Uitdeeling van brood, met uitmuntend verschiet, doch de figuren wat al te ontstemd en bekommerd. Leo Brunin, toont. bij schitterende virtuositeit, eenigzins de oude fouten van 't conventionalisme. Stallaert is ook academisch, doch steeds adelijk. De jongeren: Karel Mertens schilderde eenen goeden Dronkaard, Piet Verhaert, eenen opmerkzamen Lezer. Doudelet toont een wezenlijk oorspronkelijk streven in zijn Droomgezicht, enz. Jan en Omer Coppens willen wij almede niet vergeten, zoo ook niet Gorge's Grootvader, noch W. Albrachts Vroolijk gesprek, al zijn de figuren wat groot en is het spreken niet levendig genoeg uitgedrukt. Jammer dat wij van Khnopff, Wauters, Hermans, Albr. De Vriendt, enz. niet kunnen spreken. Zij allen waren afwezend. Toorop ontbrak ook al; ondertusschen zond hij zeventien schilderijen naar Munchen. Karl Meunier verdient onzen lof voor zijne vlijt niet alleen, maar tevens voor zijne vorderingen. Hij zond bij voorbeeld Een dienst in de kerk van 't begijnhof te Leuven, vol leven en kleur. Zijne beide andere schilderijen werden reeds vroeger door ons beproken. Onder de sterkwaterplaten bemerkten wij er drie van de hand des jongen kunstenaars, o.a. het welgelijkend portret zijns vaders. Deze bepaalde zich bij het inzenden | |
[pagina 578]
| |
van beeldwerk, in welk vak wij hem dan ook 't allerliefst ontmoeten (verg. bl. 568). Hier zoowel als te Munchen schitterde hij uit. Vier bronsfiguren van ver uiteenloopend karakter vond men te Munchen tentoongesteld. Uit Leuven zond ook de waardige zoon zijns vaders, Franz Vermeylen drie opmerkelijke beeldwerken: het portret zijns vaders, dit van prof. Gilbert en een beeldeke De smid van gebakken aarde. De hollandsche kunstenaars waren nog zeldzamer dan de Franschen, waarvan wij er eenige vermeldden. Wij hebben reeds van Martinus van Andringa, die naar Arnhem eene goede pastelteekening zond, gesproken. Sartorius-Sara Dekker zond naar Brussel een genre-schilderij: Een ontbijt zonder complimenten, op de wijze van Jos. Israëls behandeld, kleurrijk, doch niet geheel juist van teekening. Israëls stuurde eene Esther naar Arnhem, doch wij konden ons niet geheel met de wijze van uitvoering vereenigen. Verder merkten wij te Brussel nog Henke's Geleerde op. Het werk verraadt ernstig streven; de toon kwam ons wat grauw voor. De meeste hollandsche schilders hebben Landschap geleverd; eenigszins daarvan afwijkend is B.M. Koldewey's Eetmaal der Visschers en Vaart te Dordrecht. Die Visschers zijn recht dichterlijk en natuurlijk van kleur, in een heerlijken avondtoon, schoon wat onzeker van omtrek. Ook Dordrecht verdient onzen lof wegens de waarheid der voorstelling, al schijnen de wolken wat zwaar. De Rozen van W.J.L. Kiehl, hoewel verdienstelijk, kunnen ons die van Mevr. Vogel-Roosenboom, die te Arnhem ten toon stelde, niet doen vergeten. Wij hebben tot troost te Brussel keuze van bloemstukken genoeg. Zoo b.v. die van Paulin Jamar. Recht levendige rozen van Mevr. Triest, Citroenen van | |
[pagina 579]
| |
Alletta Ruysch, bloemen van Kokken, van Bellis (op fleschjes) verder van Ed. Sain, Lavand'homme, Huygens; Rozen van Sivers, Azalea's van Walton uit het Reuzenland, eene pastelteekening Angelieren, enz. van Mej. Art; Aardbeziën in waterverw van Mevr. M. Dupré; van Mej. Georgette Meunier liefelijke lisch- en andere bloemen (448-50); van Mevr. Beauvois, heerlijke rozen, reusachtig als die van den Franschman Aublet. De meeste bloemen zijn zoo groot als een kinderenkop. Soms vindt men er half zoo hoog als het huis wat er juist achter staat, gelijk de leliën van no 216. Op onze hollandsche landschappen terugkomende vermelden wij met genoegen de Landerijen van de heeren Schütz (Storm), W. Oppenorth (Vestingwal te Gouda), eene teekening van Pieter Van den Bergh (Bosch), eene geteekende Scheveningsche vrouw van den bovengenoemden Ruysch, Mevr. Betsy Repelius (Vermoeid); laat ons ook gedenken J. Mondriaan (Duinkant), zedig en eenvoudig van uitvoering) en een woord van lof geven aan S. Bosch-Reitz. Ad. Lange schilderde in koelen normalen toon De omstreken van den Haag en eenige smakelijke visschen. Hamel's werk (Sneeuw) hangt wat hoog, om het juist te beoordeelen. Piet Bos (in den catalogus op letter P) schonk eene Vaart te Dordrecht, niet zonder verdienste; maar men vraagt: Is 't hier avond of morgen? Witkamp van Amsterdam zond niets naar Brussel, doch wel naar Munchen, namelijk zijn Huisweg; te Arnhem zagen wij van hem met groot genoegen drieërlei werk, vooral Een sober maal. Onder de landschappen heeft Courtens ons weder aangetrokken en geroerd met zijnen zinrijken Kruisweg, hetgeen hier zeggen wil: De weg langs het kruisbeeld, bij sombere lucht en sneeuw, een kar met drie figuren, | |
[pagina 580]
| |
deels er vóór deels er achter; de wagen schijnt een lijk te bevatten. De stemming is uitmuntend; ook de rustende schepen spreken (129) als levende wezens. Nevens Courtens stellen wij den talentvollen Hendrik Rul, die dezelfde manier heeft omhelsd. Moge hij eenmaal zijnen collega evenaren. Met vreugde begroeten wij de drie landschappen van Taco Mesdag. Te Arnhem was de kunstenaars-familie Mesdag volledig vertegenwoordigd. Alf. Cogen, ofschoon als altoos eenvoudig en waar, heeft zich niet overtroffen; Felix zond twee gelukkige oudjes, schitterend van waarheid; Denduyts een Sneeuw bij avond evenzeer belangwekkend als Simons' roerende Schemering. Putte van Lamorinière, de stralende zon van Th. Baron en Emiel Claus (hierachter bl. 581), De zomer van Fr. Binjé, vol Schwung, de liefelijke landschappen van Mej. van ButseleGa naar voetnoot(1), de wat meer uitgewerkte, keurige boomgroepen en wandelwegen in de Kempen van Mej. BeernaertGa naar voetnoot(2), als ook de treffelijke Kempische plassen van Alph. Asselbergs begroeten wij met vreugde. Wij bemerkten nog eene lieve schilderij van Pulinckx, (Het graan dorschen met de machine) en eene gevoelvolle van Pieter D'Hondt, namelijk Een scheepstimmerwerf te Dendermonde. Ziedaar alles wat wij in dit vak bijzonder opgemerkt en te prijzen hebben. Grootsch is weder de Betrokken lucht van H.W. Mesdag, welke met drie schilderijen de kusten van Holland verlichtte. Wellicht worden deze nog overtroffen door zijn Buiig weder aan het strand van Scheveningen, te Arnhem gezien, wat ons bijzonder door de innige dichterlijkheid heeft aangetrokken. Doch de persoonlijke | |
[pagina 581]
| |
Paasch-Zonneschijn, van Emicl Claus.
| |
[pagina 582]
| |
stemming, de plaats, de verlichting spelen bij dergelijke werken steeds eene rol mede. Aan zeeschilders is er tegenwoordig geen overvloed. Wij willen daarom de Boot (Voor de afvaart van IJslandsche visschers) van P. Duthoit nog gedenken, niet zonder spijt dat de arm van den zegenenden geestelijke misteekend is. De schilder van Nieuwpoort willen wij maar niet noemen, men kan daarover Oberländer, in de Fliegende Blatter, nalezen. De bouwteekeningen zijn in 't algemeen van geene groote waarde; Cuypers' kerk te Hilversum was eene uitzondering. En daarmede, genoeg. Gelijk wij gezien hebben ontbreekt een groot getal belgische schilders op 't appèl. Naar het geleverde kunnen wij niet over den vooruitgang of achteruitgang der belgische kunst oordeelen. Hebben wij eenige kunstwerken overgeslagen, het was zonder moedwil. Wij willen ons oordeel opschorsen tot de groote Antwerpsche ‘Salon’ van 1894. Quod Deus bene vertat! |
|