| |
| |
| |
Vos.
De Vlaamsche hond,
naar Désiré Louis.
Vos werd oud, dank zij zijn zestien jaren, vooral sinds een maand dat hij stil moest liggen, tengevolge van een trap die een koe hem in de linkerzijde had toegebracht.
‘Als dat zoo voortgaat’, dacht zijn meester, slager van Hulden, droevig, ‘zal ik genoodzaakt wezen een ander in zijn plaats te nemen.’
En verdrietig dat hij het dier maar niet zag bijkomen, bracht hij op zekeren avond zijnen nieuwen hond, Filax, mede om op de marktdagen zijne waren over te brengen van Capellen naar Antwerpen en omliggende dorpen.
Overgevoeligheid wordt zoo zelden aangetroffen bij lieden van zijn vak, dat men, om een juist denkbeeld van onzen vleeschhouwer te geven, hier wel bij mag voegen dat hij er nooit toe over had kunnen gaan het door hem aangekochte vee te slachten. Zijn eigenaardig karakter had er hem toe geleid die zorg over te laten aan een zijner werklie- | |
| |
den, die daarin zeer handig was. Hij had zich trouwens altijd met den landbouw bezig gehouden, en zich eerst gedwongen gezien slachter te worden toen hij, eenige jaren geleden, de zaak van zijn vader geërfd had.
Van Hulden won terstond aller harten voor zich, met zijn bleek gelaat, omzet met kortafgesneden kastanjebruine bakkebaarden, en zijne gulle, blauwe oogen. Zijn korte, roode neus deed wel eens een boos vermoeden oprijzen, dat echter geenszins gerechtvaardigd was, want hij dronk nooit meer dan een glaasje jenever per dag, na zijn eerste ontbijt.
Ofschoon hij forsch gebouwd was, en zijne breede lippen altijd een spottenden glimlach droegen, was men verbaasd als men de zachte stem hoorde van dien veertigjarigen man.
Wat had men in den aanvang den draak gestoken met dien zoogenaamden slager, die den moed miste zijne koebeesten te dooden; men had er duchtig den spot meê gedreven te Calmpthout, te Eeckeren en vooral te Antwerpen.
Maar toen men zag welke goede zaken hij maakte, zweeg men spoedig en dwong hij een ieder eerbied af.
Van Hulden, die vlijtig en schrander was, had er zich op toegelegd zijne stukken met veel zorg te versieren, en, aangezien zijn vleesch altijd even goed was, stroomde men van alle zijden toe naar zijn stalletje, waar men altijd vriendelijk ontvangen en uitstekend bediend werd.
Op dat tijdstip voerden de honden in België nog uitsluitend de waren over der melkboeren, der groentenverkoopers, der bakkers en slagers, en legden zij niet zelden aldus per dag vijftien tot twintig kilometers af.
| |
| |
Vos was een dier arme dieren.
Slager Van Hulden kon er maar niet aan wennen het klagend gehuil van Vos te hooren, wanneer Filax, zijn opvolger, ongeduldig stond te trappelen voor den wagen, in afwachting dat hij naar de markt zou vertrekken.
‘Vos, beste hond’, zeide hij dan met eene liefkoozing, ‘ik houd nog altijd van je... wees niet jaloersch! Wat wilje dat ik nu met je beginnen zal?... Rust maar uit, mijn goed dier.’
En zijn hand gleed over den kop van het beest en poogde hem te troosten, terwijl de slager zich afvroeg of hij zich nog wel ooit van hem zou durven bedienen, ook al mocht hij gansch en al genezen. Hij was zoo oud!
En de man boog zich tot hem, om hem te omhelzen, en sprak hem toe. Vos jankte terwijl hij zijn meester aanzag met de zachte, meewarige oogen, die bijna eene menschelijke uitdrukking verkregen door hunne zwijgende bede.
Om deze pijnlijke tooneelen te vermijden bracht de slager het hok van Filax over naar eene andere zijde van het huis; men kon aldus langs een omweg naar de markt vertrekken en de beide tegenstanders niet dag en nacht tegenover elkander laten.
Maar, in weerwil van zijn ouderdom, was Vos niet doof; en hij hoorde zeer goed het regelmatig geluid der bellen die hij eens gedragen had, evenals het voortrollen zijner vroegere kar. Dan weerklonk er gedurende minstens een half uur een hartverscheurend gehuil; Vos poogde zijne ketting los te rukken en hief onder verbazende sprongen den kop op om nog in de verte te zien.
Ten laatste moest hij 't opgeven en kroop hal- | |
| |
verwege in zijn hok, stak de ooren op, en scheen nog lang met starren blik het verdwijnende wagentje te volgen.
Van lieverlede maakte zich een groote droefheid van hem meester en strekte hij zich uit, terwijl zijne oogen zich langzaam sloten, tot den terugkeer van den hem zoo dierbaren meester.
Vos was dan ook geen alledaagsche hond; vroeger was hij zelfs beroemd geweest als overwinnaar in alle honden-wedloopen.
Zijn baas had hem een fraai tuig laten maken, omzet met rood laken en beslagen met koper, dat al de andere honden hem benijdden. Vos, die hun wangunst zeer goed opgemerkt had, toonde zijn trots in den minachtenden blik dien hij hun toewierp. En in hun midden, terwijl zij voor hunne min of meer leelijke karren gespannen stonden, gevoelde Vos zich zeker van zichzelven en wachtte koortsachtig op het sein tot den aftocht.
De toeschouvers lachten als zij hem daar zoo recht zagen staan, het hoofd hoog opgeheven en ernstig als een president van de rechtbank. Zij trachtten hem te verstrooien door allerlei vleiende woorden.
Mooie Vos! opgelet Vos! mooie hond!’
Doch hij gaf geen acht op hunne taal; hij kwispelde niet eens met de staart!
Als het oogenblik gekomen was, vertrok hij als een pijl uit een boog, en wanneer er bij toeval een wiel in zijn zwarte en roode kar verward geraakte, bekommerde hij zich daarom in het minst niet; met een flinken ruk maakte hij zich los, hervatte zijn vaart en was de eerste aan honk!
Dan wekte hij een ware geestdrift op:
Vos! Vos!... Bravo! Vos! Leve Van Hulden!’
| |
| |
‘En rustig naar zijn meester terugkeerende, stak hij den dikken kop naar hem toe en legde de pooten op zijn heupen, om zijne belooning te vragen, zonder zich te bekommeren over het wagentje dat van achter op den grond raakte.
Alles in hem was kracht en lenigheid; hij was lang, rank en zeventig centimeters hoog.
Met zijne fijne, gespierde pooten legde hij tien kilometers in draf af, maar alleen dan, wanneer zijn meester eenmaal plaats had genomen op de kar! Vóor dien tijd, zou hij niet, vertrekken zelfs voor nog zooveel stokslagen niet.
Eenmaal op weg, was niets in staat hem tegen te houden, en rende hij zelfs de rijtuigen voorbij. Zoodra hij er een zag, blafte hij en liep slechts sneller voort.
Op tien mijlen in den omtrek was hij bekend, en wanneer andere kooplieden, die zich eveneens ter markt begaven, hun span aanzetten om hem te plagen, haalde Vos ze weldra in en hield hij eerst met blaffen op als hij hen achter zich had gelaten.
‘Vos! Vos! ge zult ons niet voorbij komen!’ riepen zij lachend, nadat zij slager Van Hulden goeden morgen hadden gewenscht.
Maar gebruik makende van de minste ruimte, stormde het dier daar doorheen en nam hij den galoppas aan om nog vóór hen te Antwerpen aan te komen, waar hij staan bleef bij zijne kameraden der overige dorpen, die reeds langs den straatweg geschaard stonden.
En thans was Vos veroordeeld op de boerderij te blijven, hij die van zijn tweede jaar af gewoon was geweest voor zijn geliefden wagen gespannen te worden.
| |
| |
Driemaal in de week begaf de slager zich naar de markten in den omtrek van Calmpthout. Die dagen werd Vos aan de ketting gelegd, zoo jaloersch was hij van Filax. Deze, een jonge vijfjarige hond, getroostte zich niet eens de moeite de boosheid van den armen Vos te doorgronden, maar hij nam tegenover zijn meester een vreesachtige, bijna beschaamde houding aan, ofschoon de slager ook van hem veel hield.
Voor den man die geen beest had kunnen slaan, was deze toestand een voortdurende zorg, want hij moest voor beiden goed zijn, zonder de wangunst van den een op te wekken of die van den ander te vermeerderen. Filax, die vroolijk en speelsch was, trachtte gelukkig te zijn, maar met Vos had Van Hulden vrij wat meer moeite. Deze bemerkte, door zijn reuk, of de vleeschhouwer bij den anderen hond was geweest en hem gestreeld had. Hij besnuffelde de kleêren en handen zijns meesters en begon dan wanhopig, veelbeteekenend uit de oogen te kijken. Van Hulden moest dan allerlei liefkoozingen en zoete woordjes bedenken om het ongelukkige beest te verzekeren dat Vos altijd de lieveling bleef en men zich zijne goede diensten herinnerde.
Voor het overige liep Vos in vrijheid, zonder dat hij echter de binnenplaats kon betreden waar Filax lag. Dan volgde hij zijn meester overal door de boerderij, eene groote woning met bruine muren, aan den zoom van een weiland en omgeven door zware boomen met dicht gebladerte.
Nog altijd gehecht aan zijn eersten werkkring, bezocht Van Hulden dikwijls zijne weiden waar prachtig vee graasde; hij bestuurde ook de melkerij, en het karnen van zijn boter, waarvan hij den goeden naam wilde ophouden. Zulke oogenblikken waren een
| |
| |
waar geluk voor Vos; en hij gaf dit te kennen door zijn geblaf en zijn wild rondrennen in weerwil van zijne blijvende lichaamszwakte.
Van Hulden zag zeer goed dat het dier op deze wijze zijne liefde en dankbaarheid wilde toonen. De vrijheid die hij aan zijn hond verleende en de liefkoozingen waarmede hij hem opzettelijk overstelpte, verrichtten dus een wonder dat aan het dier gezondheid en krachten wederschonk.
‘Het is toch waar!’ zeide hij bij zichzelven, en hij zag, dat het oog van Vos helderder werd, geen roode randen meer had; dat de gekwetste poot zich beter bewoog, terwijl zijne stoppelige haren weder glimmend en fraai werden.
‘Nu je weder hersteld bent, zal ik je den wagen wedergeven, sprak Van Hulden op zekeren morgen, verrast over dit herleven, waar hij thans op durfde bouwen.
Tien dagen later, kreeg Vos een allerliefst karretje, dat bijzonder licht was, maar voor het overige volkomen geleek op den wagen van Filax, en toen men hem ingespannen de weide inzond, wist hij niet op welke wijze hij zijne vreugde aan den dag zou leggen.
Met levendigen, vroolijken blik liep hij voort, telkens naar zijnen meester omziende, als wilde hij dat deze zich overtuigen zou hoe flink en zonder afmatting hij voortliep. Maar van tijd tot tijd toch keek hij vol verlangen naar de andere zijde van den weg! De slager hield zich alsof hij hem niet begreep.
Den volgenden morgen herhaalde men deze proef opnieuw, en zoo geschiedde het voortaan dagelijks; later, toen men hem geheel en al genezen achtte, liet men hem twee dier vlaamsche melkkannen trek- | |
| |
ken van prachtig geschuurd koper, die men onder het melken langzamerhand had gevuld. Ook deze taak volbracht hij naar wensch, en Vos en zijn meester waren er zoo gelukkig over, dat men nu op waardige wijze zijn terugkeer tot het leven vierde.
Op zekeren Zaterdag, dat het kermis was te Antwerpen, had een knecht zich daarheen begeven met den zwaar beladen Filax.
Men was in September, de zon wierp een gulden gloed over het nog altijd groene landschap en Vos kon zich maar niet rustig houden in zijn hok; het was alsof hij het voorgevoel had dat hem eene verrassing wachtte.
‘Vandaag neem ik je mede!’ sprak zijn meester.
De hond liep kwispelstaartend op hem toe, en scheen hem met zijne vurige oogen te antwoorden:
‘Gij zult zien dat ik u niet achter laat blijven.’
Zoodra hij losgemaakt was, sprong hij Van Hulden naar het hoofd, legde de pooten op de schouders van den baas en likte hem blaffend in het gelaat. Hij was weêr even levendig en vroolijk als in de gelukkige dagen zijner jeugd. Wat was hij gelukkig zijn keurig netten wagen daar gereed te zien staan om hem op te wachten!
Al jankend van blijdschap, besnuffelde hij de kar van alle zijden, en toen hij het bijna nieuwe tuig aankreeg, en zijn halsband met helderklinkende bellen, kende zijne voldoening geen perken meer, en scheen hij zoo vast en krachtig op zijne voeten te staan als geen andere hond.
In zijn ongeduld om te vertrekken krabden zijne pooten de aarde op, en weinig vermoedde hij dat men ondertusschen ter sluiks een groot deel van de vracht wegnam om hem niet noodeloos te vermoeien,
| |
| |
nu hij voor het eerst weêr zou toonen wat hij kon.
Op het oogenblik dat men op weg zou gaan, bleef Vos stokstijf staan omdat zijn meester zich gereed maakte hem te voet te volgen. De hond keek hem aan alsof hij wilde zeggen:
‘Ik verroer mij niet voordat gij opgestapt zijt!’
Van Hulden, die deze stijfhoofdigheid kende, zette zich tot zijn leedwezen op het bankje neêr.
‘Zou hij hem wel kunnen voorttrekken?’ En Vos zette zich aanstonds in beweging, steeds den tred versnellende, in weerwil van de waarschuwingen die hij ontving.
‘Zachtkens aan, Vos, wij hebben den tijd!’
Hij gehoorzaamde eerst toen hij aan den teugel voelde trekken, maar langzamerhand hernam hij weêr zijn vaart, zonder een enkele maal te struikelen, zonder dat zijne beenen hem begaven; men zou gezegd hebben dat hij voortgedreven werd door eene bovennatuurlijke macht.
‘Kom, kom! wat zachter aan!’ herhaalde de slager, even verbaasd als angstig.
‘Het is niet mogelijk!’ dacht hij vol bewondering. ‘Vos was toch ziek! Kan hij, niettegenstaande zijn ouderdom, zoo gauw weêr op krachten zijn gekomen? Maar er is niets in hem veranderd; hij draaft voort zooals vroeger!
Hier en daar aan den kalmen, ietwat nevelachtigen gezichteinder, zag men groene boschjes, groepen bladerrijke boomen verrijzen, waartusschen zich roode daken en de torens eener kerk verhieven. Bij hun aanblik doorleefde Van Hulden nog eens het verleden van den hond.
‘Kon het nog dwazer!’ zeide hij bij zichzelven,
| |
| |
terwijl hij nadacht over al de zorgen welke hij aan Vos besteed had. Ik had niet meer kunnen doen voor mijn kind! En thans houd ik evenveel van Filax als van Vos, en steeds ben ik geneigd ze te vertroetelen, die beste honden, die zoo hard gezwoegd hebben zonder klagen en mij eenige stuivers rijker maakten!
‘Vos!’
Er weerklonk iets als een dof gekerm, een gesmoorde kreet. Vos was in volle vaart ter aarde gestort, en zijn meester werd door den plotselingen schok links van den weg geslingerd. Duizelig van den val en met gekneusd voorhoofd, trachtte de slager zich thans los te maken uit de manden die voor zijn beenen heenlagen. Dicht bij hem rustte Vos, met schuimenden bek en halfgesloten oogen.
Van Hulden rees overeind en liep toe op het arme dier. Hij knielde neêr, en hem het hoofd vasthoudende, hielp hij hem weder opstaan. Maar de hond hijgde en wendde vruchtelooze pogingen aan om weêr tot adem te komen! Hevig ontroerd door dit pijnlijke schouwspel, sprak hij het beest moed in en bedwong zijne tranen.
‘Vos! Mijn arme Vos!’
Hij streelde hem zachtkens, en zijne stem brak tegenover het tegen den dood worstelende dier.
‘Mijn oudje’, zeide hij, hem vol liefde omhelzende, ‘waarom heb ik ook naar je geluisterd? Mijn beste Vos! Je hebt je altijd zoo goed van je plicht gekweten!...’
En hij poogde den hond weder op te heffen en hem uit te spannen, het hem gemakkelijk te maken. Hij riep hem en wakkerde hem vriendelijk aan. Bij het vernemen der stem van zijn meester, opende het dier met inspanning de oogen, strekte de pooten uit en ging plotseling staan, om daarop te waggelen en aanstonds weder met schuddend hoofd neêr te zinken.
| |
| |
Toen hij de oogen opsloeg, herkende de slager, op vijfhonderd meters afstand voor hem uit, de kar van Filax die steeds voortging.
‘Wij zijn Eeckeren al voorbij!...’
Toen begreep hij alles.
Geleid door zijn reuk, die hem gezegd had dat zijn mededinger voor hem uit liep, had Vos, in zijn naijver, den pas al versneld en versneld! Zou hij ooit geduld hebben dat Filax eerder aankwam dan hij?
Van Hulden blikte vol droefheid neder op het dier en zuchtte:
‘Mijn arme hond!’
Op datzelfde oogenblik werd Vos door eene siddering aangegrepen, en toen zijn meester hem langzaam met de hand over het hoofd streek, stak hij zachtkens de tong uit, om nog eene laatste maal de vriendenhand te lekken die hem bijstond. De slager bukte zich en omhelsde hem nog eens; de hond, die zijne zware oogleden opsloeg, zag hem aan met een hartroerenden, smeekenden blik. Daarop flikkerde er een flauwe licht straal in zijne oogen om terstond weder te verdwijnen: Vos was dood.
Hij rust thans aan den voet van een olmboom in de aan de boerderij grenzende weide. En telkens als Van Hulden langs die plek treedt, waar het gras hooger en groener is dan op andere plaatsen, grijpt hem een gevoel van weemoed aan en wellen de tranen op in zijne oogen.
|
|