| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
De Hoef ter Linde,
door M.E. Belpaire.
Ter nagedachtenis van Edouard Huberti, landschapschilder.
Zegt mij niet in sombre wanhoop:
‘God woont in zijn schepping niet!’
Trilt in 't stille van de wouden
Niet der nachtegalen lied?
Speelt op bloesemende boomen
Niet de blijde zonnestraal?
Stijgt uit blanke leliekelken
Niet de geur, der bloemen taal?
Werpt de lente niet heur rozen
Over haag en heg en gaard?
Heeft de Heer, uit Edens dreven,
Ons niet kinderen bewaard?
Rozen, stralen, nachtegalen,
Alles spreekt van vreugd en vreê.
Niet verlaten is onze aarde:
Rond de smarten zweeft de beê.
| |
| |
Zingt dan liever, knort en mort niet,
Deelt in de aardsche levensvreugd,
Licht is voor de kleuren noodig,
Licht en blijdschap voor de deugd.
| |
I.
't Was een hoef vol groen en loover,
Vol van schaduw en van geur.
Hoog en breed stond de oude linde
Voor den dorpel, voor de deur.
Daar ten tijde als alles bloesemt,
Suisden, gonsden uren lang
Gansch een heir van drukke biekens,
Vulden heel de lucht met zang.
En de bloemkens, als wedievrend,
Balsemden met geur de lucht.
Niemand wist wat meest bedwelmde,
Of het geuren, of 't gerucht.
Rond de vensters, op hun tralie,
Klom de kamperfoelie wild,
Liet haar bloemkens knikkend gluren,
Door den slanken stam getild.
Wild ook wiegde daar de roze,
Hoog van was, met enkle kroon.
Gansch omloofd met groen en bloemen
Was de blijde boerenwoon.
En het dak, het leege, daalde
Schuttend bijna tot aan de aard'.
Vriendlijk stond het deurken open,
Vriendlijk binnen glom de haard.
| |
| |
Ginds de schuur met zware balken,
Daar de stal en 't loeiend vee.
In en uit de zwaluws vlogen,
Deelden 't aas hun kleintjes mee.
En de merel in den boomgaard
Loerde op krieken, kersen rood;
En het veld, het wijde, in 't ronde
't Jeugdig groen der zonne bood.
Als in drukkend heete dagen,
Blij en warm de zonne blonk,
Was de koele schaduw welkom
Waar der biekens heir in zong.
Dan bij de oude, geur'ge linde,
Na des arbeids last en lust,
Kwam gansch 't huisgezin te zamen
In des avonds gouden rust.
De oude vader reeds gebogen,
Met zijn kroon van sneeuwwit haar;
Moeder, vlijtig als een jonkheid,
En het jeugdig kroost bij haar.
Vader ook, de moegezwoegde,
Maar die 't toch niet toonen wou,
Die zijn matheid wilde bergen
Voor het scherpziende oog der vrouw.
En bij hem, een frissche roze,
De oudste van het bloeiend kroost,
Kloeke maagd vol kracht en leven,
Vaders fierheid, Moeders troost.
| |
| |
‘Sa! wie wil er eens gaan tappen?’
Klonk des vaders ronde toon.
‘Drukkend is de dag geweest en
Warmer dan men is gewoon.’
‘Haal een glas van 't patersvatje,
Lina, want ik ben wat heesch.
'k Was op 't veld reeds aan den arbeid
Lang vóor dat de zonne rees.’
Lina liet het niet herhalen,
Was op een, twee, drie daar weer;
En nu klonken blij de glazen,
Klonken, tikten keer op keer.
Doch wie komt er daar op 't padje,
Sterkgebouwd, en flink, en lang?
Jeugd verblijdt het open wezen,
Warme blos de bruine wang.
‘Zie! daar nadert Frans bij tijde!’
Zoo de vader gul en rond.
‘Kom maar, Frans, wij rusten ook, wij,
In den stillen avondstond.’
‘Warm, hè! jongen? maar 't is over,
En de nacht brengt versche kracht.
Ja, 't was voor den landman erger
Had hij niet de koele nacht.’
‘Goed met Vader? Goed met Moeder?
God zij dank! - Zet u maar neer!
Hier niet? - Wel, 't is volgens goesting.
Ieder vogel zoekt zijn veer.’
| |
| |
En met slimmen lach wendt Vader
't Hoofd op zij, want nevens Lien
Had zich Frans al neergelaten.
Moeder veinsde niet te zien,
Maar haar oog ook rustte blijde,
Steelsgewijs op 't jonge paar,
Dat nu wat apart van de andren
Tikte, fluisterde te gaar.
‘Weer een slag in 't verre Noorden!
Hebt gij 't, Vader, niet gehoord?’
Aldus Frans na korte pooze
Door geen andren klank gestoord.
‘God! God! altijd oorlog, strijden!
En hoe stil hier, hoe gerust!
Ziet het wuivend koren ginder...
Wie had toch voor strijden lust?’
‘Is er plaats voor alle menschen
Niet op 's Heeren zonnige aard'?
Hemel, beken, boomen, weiden,
't Wordt zoo schoon door Hem bewaard.’
‘Maar de menschen moeten vechten!
Alsof 't bloed er noodig was
Om de tarwe te doen schieten
‘Ja, gij hebt gelijk,’ zei Moeder,
‘'k Hoorde 't Zondag in de kerk
Hoe Mijnheer Pastoor het preekte:
Menschenvreê is hemelswerk.’
| |
| |
‘Maar wat helpt dit alles? Keizers
Luisteren naar geen pastoor;
Zelfs naar Pausen niet, de wijzen;
Slaan ze in banden, zoo ik hoor.’
- ‘Moeder, spreek toch van geen keizers!’
't Was des grijzaards stem ditmaal;
Roerloos was hij eerst gezeten
In den gulden avondstraal;
Maar nu blonk zijn blik van woede,
Gramschap alle rust verdreef,
Wijl hij riep: ‘'t Zijn schelmen, schurken!
Anders niet, zoo waar ik leef!’
‘Die Napoleon! Ik wou wel
Dat ik hem op 't sterfbed zag,
Hoe de dooden rond hem allen
Lachen zouden helschen lach,
Die hij aan het veld ontrukte,
Aan hun bruiden, moeders, al!
Ja, eens vallen moet hij, vallen!
En wie dan niet juichen zal?’
‘- Toe! toe!’ zei de Moeder zachtjes,
‘Laat de wereld maar met vreê!
Aan haar gang is geen verandren:
Verder gaat een stille beê.’
‘'t Is ook tijd tot slapen, vrienden.
Morgen moet men vroeg aan 't werk.
't Lange praten zal niet baten,
Maar de rust maakt kloek en sterk.’
| |
| |
‘Eerst de kleintjes weg! Uw kruisken
Niet vergeten eer gij gaat!
Wat zou anders de engel denken,
Die daar bij uw bedje staat?’
‘Foei! dat zijn nu stoute kindren!’
‘Kregen zelfs geen kruisken meê!’
Meent gij dat ons Heer daarboven
Luistert naar hun avondbeê?’
Aldus koutend krijgt zij zachtjes
Gansch haar volksken op de been,
Eerst drie meisjes blond en blozend,
Dan een jongetjen alleen;
Weer een paar van grooter meisjes,
En dan, nevens Lina daar,
De oudste van de jongens, Sander,
Met den blik zoo vrij en klaar.
Allen scharen zich rond Moeder,
Volgen haar gedwee in huis,
Vroegen eerst aan beide vaders
Kinderlijk het avondkruis.
Doch voor 't deurken, op den dorpel,
Poosde Lina nog een stond.
Alles was zoo stil en geurig,
Zoo vol vrede daar in 't rond.
Ginder, aan den verren hemel,
Glom een laatste schemerstraal.
In het woud, het duist're, trilde
Eenzaam nog een nachtegaal.
| |
| |
Vorschen kwaakten in de verte;
En in 't stille van het uur,
Klonk hun zang eenstemmig mede
Met den vrede der natuur.
En bij Vader en Grootvader,
Stond nog Frans gereed om gaan,
Bleef, om zijnen groet te ontvangen,
Lina daar zoo mijmrend staan?
| |
II.
Meer gevorderd is de Zomer,
Gulden haast het koren blond;
Gloeiend staat de zon te zengen
In den heeten middagstond.
Doch den mannen op den akker
Dient het eten toch gebracht.
Lachend lokt de blauwe hemel,
En in 't hart de jonkheid lacht.
Toch zij kiest het lomm'rig padje,
Waar het beekje nevens vliet,
Heenvliet langs het gelend koren,
Wilgen langs en bloem en riet.
Zilverachtig vliet het water,
Babb'lend onophoudlijk voort:
‘Blij is 't leven, rijk de liefde!’
Vrij het liêken ongestoord.
Zij gelooft het ook wel, Lina.
Warm is wel de zon, maar och!
Warmte is leven, liefde, weelde...
En het water kabbelt toch.
| |
| |
En de diertjes in de halmen
Zingen onvermoeid hun zang.
Wel eentoonig klinkt hun deuntje,
't Lied des Zomers uren lang.
't Lied des Zomers met zijn hitte,
Met zijn pracht, en kracht, en gloed:
Boomgaardvruchten, akkeroogsten,
Zon op aarde, in 't harte bloed!
Maar wie komt op 't pad haar tegen?
Ei! zoo zij nu eens vergat,
Dat op 't veld van af den morgen
Want die flinke jongen ginder
't Is wel Frans; met inzicht vast
Heeft ook hij dit pad gekozen.
Nu maar, Lientjen, opgepast!
‘Toch op weg door 't gloeiend noenuur?’
Groet aldus zijn stem haar blij.
‘Ja, van alle drukke biekens,
Is er geen zoo vlug als gij!’
- ‘Wel! en moest ik Vaders eten
Dan niet brengen op de noen?
Sander is bij Vader ginder,
En aan Karel, dien' kapoen!’
‘Is geen boodschap te vertrouwen.
Wellicht vond hij op den weg
't Een of 't ander nest te rooven;
En wie zou dan vasten, zeg!’
| |
| |
‘Maar gij, Frans, dit is uw weg niet,
En 't is tijd voor rusten thans.
Allen snorken op den akker.
Gaat gij naar een kermisdans?’
Zoo haar taal wat schalk en schertsend,
Maar zij kleurt op eens, en poost,
Want hij heeft haar hand gegrepen
In zijn handen bei, en bloost.
‘Lina! Lina! reeds zoo lange
Wacht ik naar dien zaal'gen stond.
Zeg! o zeg! zult gij nu spreken?
'k Wacht mijn vonnis uit uw mond!’
‘Jaren lang, gij weet het, voedde ik
Daar in 't binnenst van mijn hart
Eene min zoo rein en vurig,
Zoo vol hopen, zoo vol smart!’
‘Zeg! o zult ge mijn eens worden,
't Vrouwke van mijn huis en haard?
Zullen wij in 't oude kerksken
Eens voor eeuwig zijn gepaard?’
Lina bloost; aan haren wimper
Hangt een traan zoo zilverhel.
‘ - Waarom zou ik 't niet bekennen,
Dat ik minnend naar u hel?’
‘Maar wij zijn te jong nog, weet ge,
Veel te jong! Dat zal niet gaan!
En... en Vader wacht zijn eten...
Kom! ik kan niet blijven staan’.
| |
| |
En zij rukt zich uit zijn handen,
Loopt al blozend, lachend weg.
‘Hij bemint mij, mint mij, mint mij!’
Zong het beeksken langs den weg.
| |
III.
‘Hoog beladen is de wagen,
Maar 't is ook de laatste vracht.
Welkom zal de koelte wezen
Die ons bij de thuiskomst wacht!’
‘Brandend was de zonne heden,
Loodrecht viel zij op het hoofd,
Maar die afgestroopte bodem
Is ook van zijn oogst beroofd’.
‘Arbeid gaat niet zonder zweeten,
Anders ware de oogst maar kaal.
Gulden wordt maar eerst het koren
In den gulden zonnestraal’.
‘Helpt een handje dan nog, mannen!
Nog die laatste schoof er bij.
Straks als wij de hoef bereiken,
Zal men zingen, tikken blij’
Afgemat is toch de spreker,
Schoon hij het te bergen tracht!
Angstig wordt de laatste wagen
In de verre hoef verwacht.
Want van af den vroegen morgen
Was reeds Vader op het veld,
Zonder eten, zonder rust haast,
Spoedend, zwoegend met geweld.
| |
| |
Lina bracht hem wel zijn potje,
En hij zag zoo rood dan reeds.
Brandend was de zon in 't noenuur,
En hij zweet en zwoegt nog steeds.
‘'k Ga eens aan den draaiweg kijken
Of de kar niet aan en komt...
Hoor! is dat geen verre donder,
Die daar in het Westen bromt?’
‘Stel de glazen al in orde,
Lina, tegen dat ze er zijn.
Bier voor afgematte maaiers
Is nog lekkerder dan wijn.’
‘'k Wou dat onder d'ouden boom reeds,
Voor de schuur de karre stond!
Stil! - Wie komt er zoo geloopen?
Waarom bast toch zoo de hond?’
- ‘Moeder! Moeder!’ Het was Sander.
Ach! Wat zag hij naar en bleek!
‘Moeder... Vader... 't Is niet erg, maar...’
- ‘Wat van Vader? Spreek toch, spreek!’
‘- Vader zeeg in eens ter neder.
't Is de hitte zeker, maar
Hij beweegt noch roert niet meer, en
'k Vrees daar is toch wat gevaar...’
‘Zie! Zij brengen hem reeds ginder
Op een berrie haast gehaald.
Schrei toch zoo niet, Moeder, 'k bid u!
't Dient geen oogenblik gedraald!’
| |
| |
En nu loopt weer op een drafken
Sander 't pad in naar de kerk.
‘Ach! zoo maar de Pastor thuis is!’
Houd u, Sander, kloek en sterk!
En op d'hoef, terwijl hij heenloopt,
Vader bracht men roerloos binnen...
Is er redding? Is er hoop?
Vuurrood is zijn heete voorhoofd,
Paarsch en blauw zijn mond en wang.
Zoo gij hulp en troost wilt brengen,
Toef toch, Sander, niet te lang!
‘Tingelinge! Tingelinge!’
Ei! die klank in 't ver verschiet!
Wuivend buigen tarwe en koren
Bij 't eentoonig, hemelsch lied.
‘Tingelinge! Tingelinge!’
Is 't de beek zoo zilverhel?
Of het ritselen der blâren?
Of een vogel scherp en schel?
‘Tingelinge! Tingelinge!’
Dichter nadert nu de klank,
En geen lied van aarde of hemel
Is zoo welkom als die zang.
Als uit diepen slaap ontwakend,
Opent Vader langzaam 't oog,
Luistert naar het ver geklingel,
Slaat zijn blikken naar omhoog.
| |
| |
‘Moeder!’ En zijn handen zoeken
Naar een langbeminde hand,
‘'t Is ook goed gelijk 't Ons Heer schikt...
Boven is zoo'n welig land!’
‘Tarwe... Koren... hoe het wuift toch!
Is ook de oogst voldoend geweest?
Ha! Mijnheer Pastoor, gij zijt het?
'k Ben voor sterven niet bevreesd.’
De oude, witgehaarde priester
Maakt een wenk, en allen gaan.
Luistrend blijft hij bij de sponde,
Luistrend, troostend, zeegnend staan.
En hij roept ze haast weer binnen,
Heft vóor 't half beneveld oog
't Brood voor 't eeuwig, beter leven,
't Levend koren van omhoog.
Snikken hoort men in de kamer,
Maar verdoft, verstikt, versmoord.
't Moet geen wangeluid hem storen
't Laatst dat hij op aarde hoort.
- En het klinkt weer in de verte,
Needrig buigt weer halm en stroo.
Tarwe uit hemelschuur gevallen!
Vreugde - Liefde - Levensboô!
| |
IV.
't Is na de uitvaart reeds, 's namiddags;
Donker is het op de hoef.
Half-gesloten zijn de luiken.
Alles schijnt zoo stil en droef.
| |
| |
Moeder zit in rouw gekleed daar,
Moegeschreid en mat, en stom.
Gansch het kroost rond haar en Lina;
En de grijzaard ginder, dom,
En in twee gebogen, snikt hij:
‘Ach! mijn Willem toch! mijn zoon!
Moest ik u nog overleven!
Moest gij vóor mij uit uw woon!’
Niemand stoort zijn nokken, weenen;
Allen zijn als botgeweend.
Doch wie nadert daar langs 't padje
In hetzelfde doel vereend?
Wijd verschillend uit elkander,
Brengen beiden, die daar gaan,
Hoop en troost aan 't brekend harte,
Zalf en troost in 't heet getraan.
De een is de oude, vrome priester;
Welkom was hij steeds op d'hoef,
Maar vooral in tijd van lijden,
Als het duister schijnt en droef.
De ander is de jeugd, de hoop nog;
En met hem vertrouwvol, zacht,
Spreekt de priester onderwege,
Leunend op zijn frissche kracht.
Blikkend over 't hallef deurken,
Heffen zij het klinkje stil.
Binnen is 't zoo koel en donker,
Zoo geruchtloos en zoo kil.
| |
| |
De oude nadert tot de moeder,
En tot Lina Frans bedrukt.
‘Lina! Lina!’ En zijn stem beeft,
En zijn hand heur handje drukt
‘Ach! Mijnheer Pastoor!’ 't Was Moeder,
En weer borst zij in getraan.
‘Wie had zoo iets kunnen denken!
Op zoo korten tijd al gaan!’
‘En geen woord ooit tusschen beide!
Waar zal men dat vinden, zeg!
En nu is het over, alles...
Vrede en vreugd, 't is alles weg!’
‘- Dochter!’ 't Was weer de oude priester.
‘Van den Heer komt kruis en kroon.
Zoo wij slechts geluk beleven,
Zeg mij, waar is dan het loon?’
‘Lijden moet de mensch op aarde.
- Denk op Onzen-lieven-Heer! -
Hebt gij 't heil in dank genomen,
Neem ook 't onheil dezen keer!’
Plechtig klinkt zijn stem; en bevend
Toch, als iemand die gevoelt.
Ha! die oude priesterharten!
Weet men wat daar binnen woelt?
Wat een schat van liefde en teerheid?
- Gansch een oogst van vrome daân:
Glimlach voor der jongen vreugden
En voor ieder ramp een traan.
| |
| |
Troostend zit hij nu bij Moeder,
Spreekt haar stil en zalvend aan.
Ook de grijsaard treedt hem nader,
Veegt een laatsten, stillen traan.
En bij Lina ondertusschen
Heeft ook Frans zich neergezet,
Fluistert woorden in hare ooren
Smeekend half als een gebed:
‘Ziet gij, Lina, 't is nu noodig,
Dat een man in d'hoeve koom'.
Dienaars zijn maar trage knechten,
Doen het werk maar half, en loom.’
‘Ook gij weet het wel, dat Vader
Steeds mij geerne zag in huis.
Zullen wij 't niet samen dragen,
't Zwaar verlies, het harde kruis?’
Maar zij schoot in luide snikken:
‘Spreek mij van geen trouwen nu!
O mijn Vader! lieve Vader!
'k Denk op niemand dan op u!’
Doch de priester komt er tusschen,
Haar ook spreekt hij ernstig aan:
‘Kind, zoo gaat het in het leven.
Ieder glimlach bergt een traan.’
‘Dood en leven, vreugd en smarten,
Tweelingskindren zijn ze 'hier neer.
Uit de liefde van den Heer.’
| |
| |
‘Waarom zoudt g' hem niet aanhooren,
Die u nu van liefde spreekt?
Liefde wordt in smart geboren,
Schoon de liefde 't harte breekt.’
En hij blikt op Moeder bij hem,
En zijn stem trilt wat in 't woord.
‘Toch ik moet u ook iets zeggen,
Dat ge in dankbaarheid aanhoort.’
‘'t Was de wensch van Vader zaal'ger,
Dat ge trouwen zoudt met hem,
Die u vraagt. Hij zeide 't mij nog
Na de biecht, met kranke stem.’
‘Neem dan Frans tot steun in 't leven,
Geef uw moeder eenen zoon.
Sander is nog te onervaren.
Breng een meester in de woon.’
Blozend hoort zij stil de woorden
Stil en ernstig uitgebracht,
En het blonde kopken zijgt nu
Op den schouder, die 't verwacht.
En het hart klopt weer van binnen:
‘Hij bemint mij toch!’ En weer
Komt er liefde, leven binnen
Waar 't zoo somber was weleer.
Maar de moeder glimlacht treurig:
‘Liefde, leven, wat zij zijn?
Schaduw op het gelend landschap...
Weg als lentezonneschijn...
| |
| |
| |
V.
Hoe veranderd is het landschap!
Winter klemt het al in band.
Vastgevrozen is het beekje,
Doodsch en stil het vale land.
Op den akker is geen leven,
Slechts 't gekraai van kauw en raaf.
Dwingeland is vorst, is winter
En de matte grond zijn slaaf.
Uren wijd strekt in de verte
Zich de witbesneeuwde grond.
't Is nu rijm en ijs en hagel
Waar het welig koren stond.
Ook daar binnen is geen vreugd meer,
Schoon het knettere in den haard.
Stil gaat Lina heen en weder,
Op haar lippen klinkt geen liedje,
Zooals 't vroeger altijd placht.
Weg is 't blozen van haar wangen,
Weg haar lachje zonnig, zacht.
Diende niet het lenteliedje
Van de liefde, van de jeugd
IJs- en vorstgeweld te breken?
Winter houdt niet uit voor vreugd.
Maar beklemd is ook de boezem
Door den ijzren band der smart.
Winter heerscht op veld en wegen,
Droefheid over 't jeugdig hart.
| |
| |
Toch zij kwijt haar plichten zorgzaam,
Gaat in stal en keuken rond,
Kookt het eten, wascht de kindren,
Kamt de hoofdjes bruin en blond.
Moeder heeft meer rusten noodig
En Grootvader? - In zijn jaren
Is nog werkzaam maar de ziel.
Domm'lend zit hij in zijn leunstoel,
Knikkebollend bij den haard,
Neemt ook soms zijn paternoster
Bij 't Lievrouwken goed bewaard.
Sander moet zich ook niet weren.
's Winters blijft de boer in huis.
Sneeuw heeft de akkers overweldigd
Zonder weerstand of gedruisch.
Heden leest hij voor den grijsaard
Een verfrommeld stuk papier.
- ‘'t Schijnt dat haast de vreê zal volgen,
Maar wat baat het ons toch hier?’
‘Toch vertrekken onze jongens.
Van zijn strijden, van zijn oorlog.
Van ons bloed wil hij een bad!’
Zuchtend wendt zijn zuster 't hoofdje.
Op haar wangen lekt een traan.
Ver, ver in het ruwe Noorden
Is haar lieveling gegaan.
| |
| |
Duizenden wierp reeds de keizer
Woest ten prooi aan koude en dood.
Duizenden bezaaiden Rusland
Met hun lijken koud of rood;
Maar nog duizenden verwierf hij
Toen hij onverwacht daar stond.
Allen hangen nog als slaven
Aan elk woord uit zijnen mond.
En haar Frans, hij moest ook mede:
Liefde, trouwen in dien tijd,
't Moest voor hoogre wetten zwichten,
- De oorlogswet, vermaledijd!
Toch hij bleef tot hier behouden.
- Zweeft rond hem des meisjes beê? -
Zegevierend heerscht de keizer
Nog, gebiedt of strijd of vreê.
En met hem, op Duitschen bodem,
Volgt ook Frans de Fransche ster.
- Ach! dat hij nu maar terugkwam!
't Is zoo ver, zoo aaklig ver!
En wie weet waar hij nog heen moet?
Van het Zuiden tot aan 't Noord,
Van de zoele lucht van Spanje
Tot aan 's winters ijzig oord,
Strekt die klamper wreed zijn klauwen,
Houdt de volkren in bedwang.
Maar nu schijnt zijn greep te flauwen.
- Duurt die angst, die vrees nog lang?
| |
| |
Zoo denkt Lina werkend, rustend,
Slapend, wakend, vroeg en laat,
Droomend half hoe 't kindervolksken
Vragend, zagend rond haar staat.
En de vlamme stijgt en knettert
In den haard; en aan den muur
Hangt de groot' horlogie tikkend
Langzaam, langzaam uur aan uur.
Alles spreekt van huislijk leven
In het rond, van stille vree.
- En daar verre, verre in 't vreemde,
Wat al rampen, wat al wee!
Kloek het hart! Vol hoop het leven,
Meisjen! Ook de stoute ducht
't Wankelende lot, het bloode,
Maar geen hart. dat beeft en zucht.
Kloek het hart! Vol hoop het leven!
In de liefde ligt een kracht,
Die ook 't noodlot kan beheerschen. -
Hoop maar, Lientje, bid - en wacht!
(Vervolgt.)
|
|