| |
| |
| |
Schilder- beeldhouwkunst, enz.
De Tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters te 's Gravenhage.
door Anna C. Croiset van der Kop.
Zooals Parijs zijn ‘Salon’, Londen zijne ‘Academy’ en België zijne ‘driejaarlijksche tentoonstelling’, heeft Nederland, op kleiner schaal, zijne tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters. Jaarlijks stelt ook Holland de binnen- en buitenlandsche artisten in de gelegenheid om te exposeeren, en wel bij beurten te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De ‘driejaarlijksche’, zooals ook deze tentoonstelling in de wandeling heet, zou wellicht eene ‘vierjaarlijksche’ zijn geworden, indien het Arnhem ware gelukt, zich in den bond der drie zustersteden mede eene plaats te veroveren, waartoe het ernstige pogingen aanwendde, sinds het met goeden uitslag zelf tentoonstellingen organiseert. Tot heden bepaalt Arnhem zich echter tot eigen ‘jaarlijksche’, waarvan de tweede onlangs geopend is.
Ditmaal is het de hofstad, die het publiek in de gelegenheid stelt, zijne kennismaking met de oudere en jongere kunstenaars te beginnen of te vernieuwen. Deze kennismaking is helaas dezen keer zeer onvolkomen, daar enkele meesters hunne doeken te laat inzonden en deze geweigerd zagen, en andere hunne werken òf naar Chicago, òf naar München, zonden en voor onze ‘driejaarlijksche’ niet veel ten beste hebben gegeven.
| |
| |
Nochtans, er blijven genoeg kunstenaars over, om de wanden van een drietal hoofd- en een tweetal nevenzalen te versieren met hunne doeken. Tentoongesteld hebben tweehonderd negen-en-negentig schilders en beeldhouwers, wel geteld, en daar velen hunner twee werken inzonden, zijn er in 't geheel 434 nummers.
Het buitenland is zeer matig vertegenwoordigd; eenige Duitschers en Belgen, een enkele Franschman en Engelschman en een Italiaan. Het zij reeds nú gezegd, dat onder de kunstenaars van het Ausonische Schiereiland bepaald Pasini uitmunt met eenen aan den ingang eener moskee biddenden Derwisch.
Wellicht is het kunstwerk wat donker van tint, doch de ingang van het heiligdom, 't opgerolde gordijn er vóór, de zuilen, zijn echt mooi.
Van onze Nederlandsche kunstenaars ontbreken er velen, en menigeen zal een onvoldaan gevoel krijgen, als hij verneemt, dat er niets van de Marissen te zien is. Maar wij behoeven hem in die onvoldaanheid niet geheel en al te laten, aangezien Jozef Israëls, H.W. Mesdag, C. Bisschop, Mevr. S. Mesdag-van Houten, B.J. Blommers, om maar enkelen te noemen, vertegenwoordigd zijn.
Niet dat deze laatsten terstond in het oog vallen; maar zij zijn er, en hunne kunst spreekt zeker in die mate tot den bezoeker, dat hij, al wandelend door de zalen, hunne werken niet voorbijgaat. Kan de commissie bij de plaatsing der schilderijen er op gerekend hebben, dat men die meesters ‘wel vinden zal?’ Het zij zoo, maar men kan er moeilijk vollen vrede mede hebben. Schilderijen zien is op zich zelf reeds een vermoeiend werk, maar de arbeid wordt afmattend, als men van den eenen hoek naar den anderen moet drentelen, de eene zaal in, de andere uit moet gaan, om bijeen te bren- | |
| |
gen wat, bij elkander hangend, een harmonisch geheel zou zijn geweest.
Wat leert men het talent bewonderen van hen, die in eene zorgvuldige rangschikking der schilderijen hunne eer vinden, indien men zijn geduld eenige malen op deze, onze ‘driejaarlijksche’ heeft moeten uitputten, om niet moedeloos te worden over het totale gemis van een rustpunt voor het oog!
Heeft men er bijv. niet van gehoord, dat er maar één woord van lof is voor de wijze, waarop onze schilderkunst ter expositie te Chicago ook uitblinkt door de fraaie verdeeling der doeken langs de voor hen bestemde wanden?
De schilderijen zelven komen door ongunstige plaatsing ook niet voordeelig uit; naar elders overgebrachte doeken missen toch reeds de intieme omgeving van het atelier; wanneer zij nu bovendien slecht geflankeerd zijn, worden hare goede eigenschappen verduisterd en derven zij al heel licht een deel van de bekoorlijkheid, die er in eene, haar passende omlijsting van uitgaat. Dat is zelfs waar voor Blommers' kleine meisje. Met de pop in den arm komt zij in hare vuurroode schoentjes naar ons toe getrippeld. Van een' groezeligen, warmen fonds komt zij in hare losse, witte jurk mooi uit; heel het kleine figuurtje met het fraaie kopje en de groote donkerbruine oogen is leven. Het kopje doet denken aan Blommers' juweel in het museum Mesdag. In eene der andere zalen hangt een klein ‘Noordbrabantsch binnenhuis’, heel tonig, van denzelfden schilder; hij is goed vertegenwoordigd, wat ik tot mijn spijt niet zeggen kan van C. Bisschop, in wiens beide groote doeken ‘Zonlicht in huis en hart’ en ‘Een goed teeken’ men, oprecht gesproken, moeite heeft, den schilder van menig fraai portret en aantrekkelijk oudhollandsch intérieur terstond te herkennen. Ook Jozef
| |
| |
Israëls boeit niet zóó, als wij het van zijne kunst gewoon zijn. Op het eerste gezicht trekt zijne ‘Drentsche Madonna’ weinig aan, maar de schilderij wint, naarmate men haar meer ziet. Wat ‘De Harp’ betreft, de schamel gekleede, griezelig armoedige vrouwefiguur met de knokerige handen, die de snaren tokkelen, komt ons overdreven voor, als weggesmolten; maar fraai is de verlichting der handen, 't leunen van 't donkere hoofd tegen de harp, waarin het droomerige aantrekt, en het verschiet achter de snaren met een blauw, dat schoon is.
Vlak daarbij ruischt Mesdag's zee op een' kalmen ‘Novemberavond’, als de zon van achter de wolken hare laatste stralen over het water zendt en de kleine visschersvaartuigen donker uitkomen tegen het glinsterende nat.
Mesdag's tweede doek ‘Zomermorgen’, heel licht - wit en blauw - kan ons minder bekoren. In de laatste jaren schijnen er meer schilders de zee tot onderwerp hunner kunst te kiezen. Behalve ‘Het binnenbrengen van een wrak’ en ‘Stilte op de Zuiderzee’ van v. Heemskerck v. Beest, die altijd de zee heeft geschilderd, zijn er zeestukken van H. Arden: ‘Het groote havenhoofd te Ymuiden’ en ‘Mistige morgen op de Zuiderzee’; van J. Hilverdink: ‘Zeeramp bij nacht’; van G. Koekkoek: ‘Op de zee voor Delfzijl’ en J.H.B. Koekkoek: ‘Woelende zee’; van G.v.d. Laan: ‘Visschers onder den wal te Scheveningen’ en ‘Zeilende pink’; van M.A. van Aken: ‘Aan het strand te Scheveningen’; van R. Miedema: ‘Gezicht op de Zuiderzee bij Marken’; van W.J. Schütz: ‘Met averij uit zee’ en ‘Op tij wachten’; maar, hoewel er zeer goed opvattingen van de zee en het leven aan het strand denkbaar zijn, verschillend van die van Mesdag, is er onder al de genoemde marines geen enkele, die door oorspronke- | |
| |
lijkheid van opvatting of karakteristieke uitvoering onze aandacht trekt of eene belofte voor de toekomst inhoudt. Vooreerst zullen de schilders dier doeken allen te zamen en ieder afzonderlijk beter gevoelen dan ik het zeggen kan, waarin hun werk van de ware kunst verschilt.
Een mooi geconcentreerd geheel, een deftig, aantrekkelijk doek is Mevr. S. Mesdag-van Houten's groote landschap, geïnspireerd door de Geldersche heide. Eene groote, donkere hut met een paar figuurtjes links; rechts eene reeks van in het verschiet zich verliezende hutjes, waarvan 't blauw van 't deurtje en het wit der muren van 't eerste hutje bijzonder fraai zijn. Het is jammer, dat vlak in de nabijheid het gladde ‘Hooischip op het Y’ van wijlen Van Deventer en de gekleurde prent van Willem Oppenoorth: ‘Rietschuiten op de Vecht’ hangen.
Gabriël zond een ‘Avond’ in; stemmig, met fraai licht aan den horizon, dat in het water weêrkaatst wordt; Klinkenberg een stadsgezicht, dat voor het Haagsche gemeentemuseum werd aangekocht; Apol een ‘Herfst’, waaruit de vaardigheid spreekt, waarmede hij een stuk natuur weet weêr te geven, en een ‘Winter’, wat oppervlakkig; De Haas een groot, kleurig stuk met koeien.
Van de oudere schilders dient Stroebel vermeld; hij zond twee binnenhuizen met invallend licht, zooals wij die van hem gewoon zijn te zien: ‘Eene schepenkamer’ en ‘Een binnenhuis’, beiden zeventiend'eeuwsch.
David Bles blijft eveneens zijn genre getrouw in ‘Bruid en bruidegom’, een tafereeltje à la Troost op een paar dichtregels van Jacob Cats. Wie van de soort houdt, ergert zich vanzelf niet aan het porseleinachtige van het kleine doek. Typen geeft ook gaarne G. Henkes; ditmaal laat hij zijne oudjes wachten op
| |
| |
den postwagen; het is een mooi verlicht intérieur en de figuren zijn karakteristiek en goed geteekend met het penseel; jammer alleen, dat zijn coloriet zoo slap blijft. Ph. Sadée's stijve, zwarte figuren, die de trappen naar het kerkhof Montmartre op- en afgaan, zijn niet gelukkig, en wij verademen, als wij weêr een echt stukje natuur onder de oogen krijgen in ‘De Lente in het bosch’ en ‘Aan den vijver’ van Mevr. Bilders-van Bosse. Dicht in de nabijheid daarvan zijn wij met Th. de Bock ‘Onder de beuken’, die forsch en statig omhooggaan. De grond is erg bruin en wat druk en doet den kalmen indruk van het geheel verminderen.
Zou het waar zijn, dat enkel als contrast aan denzelfden wand O. Eerelman's ‘Risolda’ hangt? een groote, grijze hond, die misschien sprekend op zijn model gelijkt, maar waarvan niets aan kunst herinnert. Zulke doeken zijn er meer op onze tentoonstelling, vooral in het genre portret. Er zijn betrekkelijk vele portretten, maar het kost moeite ze te onthouden, en dit is hun vonnis. Met den catalogus in de hand kan ik er verscheidene noemen: Mr. Fabre de Sérignan door Mevr. Grandmont-Hubrecht; Mej. Daisy S. en Ds. Lacheret door v. Wickevoort Crommelin; de heer A.P. Godon door Frits Jansen; de heer V. door de Josselin de Jong; Prof. Gallée door Legner; Dr. A. Folmer door A. Calissendorff; Damesportret en Prof. Hoekstra door Th. Schwartze; een oud-militair door Wijlacker; Damesportret door Haverkornvan Rysewijk Jr.; wijlen J. Bosboom door Mej. Neumann en een mansen damesportret door haar' vader J.H. Neumann; Prof. Gunning en de heer L. door Mevr. Nardi-Hager; maar zonder dat hulpmiddel zou ik ze waarschijnlijk overmorgen allen vergeten zijn. Er zijn er, die
| |
| |
ons toeglimmen van den wand als gepolijst hout; andere, bij wie óf de met goud geborduurde uniform en de ridderkruisen, als bij Josselin's portret; óf het wit zijden kleed, als bij Thérèse Schwartze's dame; de of attributen, als bij Calissendorff's Dr. in de anthropologie (wien plichtmatig schedel en graadboog in de hand zijn geduwd), het portret schijnen te moeten maken. Het kan zijn, dat er bovendien zelfs trek voor trek gelijkvormigheid is tusschen het afbeeldsel en den of de afgebeelde, maar het eigenaardige, het persoonlijke, het leven ontbreekt; het is geen vleesch van ons vleesch, geen leven van ons leven. Mij wil niet weg voor den geest Rembrandt's mansportret uit de collectie Wilson, dat tijdelijk aanwezig was in het Mauritshuis. Was die man professor in de anthropologie, in de theologie? Ik weet het niet? maar dit weet ik: hij was een man, een persoon, een mensch, die zich bewoog in zijne eigen atmospheer, die zijn eigen zieleleven leidde; wiens gelaat en handen lichtend uitkwamen van zijne omgeving. Dat geheel heeft Rembrandt blijvend gemaakt, en dat is de ware kunst, die ons voor een portret inneemt, ook al zijn wij geene familie van den afgebeelde en al behooren wij niet tot zijne catechisanten. De opvatting van een ‘portret’, zooals ik die begrijp, schuilt voor een deel in Haverman's damesportret, ofschoon de uitvoering nog verre van de volmaking blijft. Van de jongere schilders zijn er nog een paar, die de aandacht trekken. Floris Verster is er met ‘Pioenen’. Zij zijn brutaal rood en springen in het oog bij een eerste bezoek; maar bij een tweede vragen zij meer oplettendheid, en dat is een goed teeken. Van M. Bauer is er een groot doek ‘Het festijn’ en een kleiner ‘In eene straat’; dit laatste met de wachtende ezeltjes boeit het meest, ofschoon beide
ons midden in de kleurrijke Turksche wereld verplaatsen.
| |
| |
Bauer verstaat meesterlijk te groepeeren en elk ding ‘zijne eigen verf’ te geven. Het is daarom spijtig voor Hingman, dat zijn ‘Eeredienst’ in een Egyptischen tempel ‘vlak’ naast Bauer's festijn hangt. E. Bosch werd door Londen geïnspireerd; zijne inzending: ‘Herinnering aan de Theems’ en ‘Herinnering aan Londen’ heeft het voorrecht, bij elkander te hangen. In beide doeken, vooral in het eerste, grootste, trekt ons, gelijk in A.M. Konings's ‘Haven te Dordrecht’, de opvatting aan. Bosch' doek zou eene fraaie schilderij zijn geworden met het groote schip links en de reeks van schepen rechts, indien het water niet blauwgroene verf gebleven en de boot op den voorgrond beter ware uitgevoerd. In dezelfde zijzaal hangt ook van Hoytema's witte ‘Pauw’. Ik hoorde zeggen, dat dit werk beter op een scherm dan in eene lijst thuis behoort, en dat is ook zoo. Hoytema japoniseert; al is de idee niet oorspronkelijk, zij heeft de verdienste, met Hoytema's aanleg overeen te stemmen; zijne kunst is decoratieve kunst en daarin kan hij het een heel eind sturen. Aan Japan doet ook de Moor denken, maar in anderen zin. Zijn ‘Alchimist’ en ‘De vrek en de doodprijs’ maken den indruk van Japansch caricatuurachtig te willen zijn; maar wat den vroolijken, geestigen Japanner is ingeboren en daardoor voor hem natuur is, wordt grof in de nabootsing, onnatuur: bovendien is men geneigd de oogen te sluiten voor de schreeuwende, vreeselijke kleuren van de beide kleine paneelen. S. Moulijn geeft ditmaal zijne heele koe, maar zij is tot een miniatuurtje ingekrompen en graast nu op een grasgroen land, begrensd door een stijf rijtje dunne boompjes, die tegen een stukje effen paarsgrijze lucht zijn aangeplakt, waarin de gele
schijf van de maan hangt. Het geheel heet ‘Avond’, maar blijft een houten koetje in een groot weiland.
| |
| |
Zuiver mystiek van de allernieuwste soort is Daalhoff's zoogenaamde ‘Droom van geluk’. Eene schimachtige vrouwefiguur, met het geijkte aureooltje boven haar hoofd, caricatuur van kerkelijke kunst, wandelt op etherische voeten door een' bloementuin, waarin, wie zal zeggen wat!, maar ten minste zonnebloemen en irissen bloeien. Volkomen waardeloos. Het mysticisme is de teêre plant der middeleeuwen; maar ach, zij bloeit niet meer in onze atmospheer; zij kan er alleen kunstmatig gekweekt worden, en daar behoort een bijzonder talent toe.
Uit dezelfde omgeving herinner ik mij ‘Afgedwaald’ van G. Jan Bos; van Dankmeijer ‘Namiddagzon’ en ‘Huisje te Scheveningen’, hetzelfde onderwerp, eene vrouw met eene gans, die naar elkaâr toe komen en beiden den hals uitrekken, heel nieuwerwetsch van factuur, maar onartistiek. Maar er hangt ook eene studie van Mevr. Bisschop-Robertson, eene meisjesfiguur, zwart en geel, maar waaruit eene karakteristieke opvatting spreekt; het donkere kopje tegen het witte kussen herinnert aan het ‘Zieke kind’, dat ik vroeger van haar zag. In eene der hoofdzalen is van haar een groot doek: ‘Het buurtje,’ waar de muur mooi wit tegen het fraaie blauw der lucht uitkomt. Ook uit de ‘Kerk te Noordwijk’ van haar' man R. Bisschop spreekt veel gevoel voor kleur.
In het ‘zaaltje der illusies,’ zooals ik het niet oneigenaardig hoorde betitelen, is verder Hart Nibbrig met zijn ‘In de hyacinthenvelden’, waar wij de hyacinthen alleen vermoeden uit den paarsen gloed op het gelaat en de handen van den tuinder en op het scherp en diep door het groene veld gesneden pad, waar hij afkomt. De hooge horizon is paarsblauw en dezelfde kleur hebben de mouwen van 's mans boezeroen. De
| |
| |
kleuren op zich zelf en hare combinatie doen pijn aan onze oogen. Te slap, te geelgroen daarentegen zijn de beukenstammen van Nolthenius' ‘Zonnige dag in Maart,’ hoewel de dunne stammetjes op den achtergrond en het gewemel van de schaduwen der bladerlooze takjes gevoelig is weêrgegeven. W. van Konijnenburg zond twee groote doeken in: ‘Stadsgezicht’ en ‘Landschap,’ een rotsachtig landschap, waarvan de structuur door zwarte en bruine lijnen is aangegeven. Die manier doet denken aan de woorden des Bijbels, dat er velen geroepen, maar weinigen uitverkoren zijn.
Nog noemden we Breitner niet, die zijne studiën van den ‘Dam bij avond ‘voortzet en den ‘Winter in Amsterdam’ karakteriseert; en V. Bauffe, wiens ‘Octoberavond’ mij beter beviel dan eenig ander landschap, dat ik tot heden van hem zag. N.v.d. Waay zond, behalve een ‘Gezicht in Laroche’, een kijkje in ‘Valkenburg’, een klein paneel, waarop de daken der huizen mooi rood tegen de lucht staan. Ook Carl Sierig exposeert een buurtje ‘Achterbuurt te Vlaardingen’, waarvan vooral het bovengedeelte zeer fraai is. Het werd aangekocht voor de verloting.
De Stillevens met bloemen en vruchten zijn haast nog talrijker op onze tentoonstelling dan de portretten. Van de grootere noemen wij er twee met visschen van Zimmerman, waarin veel fraais is; de ‘Rozen’ van Barones v. Hogendorp- 's Jacob; ‘Irissen’ van Mevr. Vogel-Rooseboom; de ‘Witte azalea's’ en ‘Druiven’ van Mej. van de Sande Bakhuyzen. Verder zijn er stillevens van Mevr. Zubli-v.d. Berch. v. Heemstede, Mevr. Wuytiers, Jan Swyser, F. Oldewelt, Mevr. Pirson-Desonnaz, Mevr. Moens-ter Kuile, de dames v. Wessem, Kiehl, Pekelharing, Ravenswaay, Rauws, Eymer,
| |
| |
Caland, Boelen, Van Borselen, Beelaerts v. Blokland, de Bièvre, de Graaff, Meijer, A. Peters, de Ridder, Ruysch, van de Kasteele, Koene, v.d. Pavord Smits, alle in olieverf en meer of minder verdienstelijk. Mooi echter vond ik bij het ronddwalen tusschen zoo veel en velerlei Mej. Pekelharing's violen. Van de aquarellen, ter tentoonstelling aanwezig, zijn de meeste ook stillevens. Dijsselhof's ‘Zeeanemonen’ maken door hare grillige vormen een' zonderlingen indruk; Miss Cross' ‘Rozen’ zijn van het conventioneele type; Mej. Marius geeft ‘Tulpen,’ evenals Mej. G. Schenck, welke laatste lang niet onverdienstelijk zijn, en Mevr. Dekker-Sartorius ‘Pioenen’. De aquarellen, waartoe ook Miss Cross' ‘Een beetje rust’, een stijf Larensch moedertje, koffie drinkend, Hulk's ‘Full, cry’ ‘Blackmore vale hounds’, een zeer onartistiek ‘Kinderportret’ van Ter Reehorst, een intérieur van Rijnboutt: ‘Overpeinzing’, ‘Een grijze dag ‘van Bodifée en ‘Bij Loenen’ van Reijenga behooren, hebben meest alle hare plaats gevonden in een klein, slecht verlicht bijzaaltje, waar ook de etsen en teekeningen hangen. Etsen zijn er maar drie: eene naar Du Chattel van Mej.
Miltner en twee van Reicher naar J. Maris en Breitner, waaruit het typische, de eigene schoonheid der ets helaas niet aan den dag komt. Ook met de teekeningen is het treurig gesteld. Er zijn een paar pastelteekeningen: portretten van de dames J. Gram en A. Bleuland v. Oordt en van F. Hartogh, ‘Even rust’ van G. Muller en ‘Rhododendrums’ eveneens van Mej. J. Gram, maar hoeveel goeds er in mag zijn, zij munten door niets karakteristieks uit. Waarom ook Majoor de Veer met zijn ‘Standaardpeloton’ en vooral Mej. Hirschman met hare ‘Honden’ heeft geëxposeerd is mij wezenlijk een raadsel.
| |
| |
Er is veel tegen het oefenen van eene censuur op de voor eene tentoonstelling inkomende doeken, maar in het ten toon hangen van rijp en groen ligt ook een groot bezwaar. En tentoonstellingen als deze driejaarlijksche komen het jonge talent niet ten goede. Het heeft, en dat geldt in het bijzonder voor de teekenaars en etsers, geene gelegenheid zich te spiegelen aan wie, meer of minder uitgesproken, in teekening en ets het kunstideaal nastreven en vaak bereiken. Zoo zijn er, maar zij zonden, jammer genoeg, ditmaal niet in.
De beeldhouwkunst is, zooals meestal, schaars vertegenwoordigd. Een enkel groot beeld in pleister, ‘Slavin’ van Mej. G. Schwartze, die ook eene ‘Portretbuste’ inzond, prijkt in het midden der zalen. Odé Jr. gaf een fraai beeldje, in pleister, een Scheveninger, uitrustend van zijn arbeid: ‘Volbracht;’ J. Mendes da Costa een mooi relief van een jongenskop en, in brons, een in elkander gedoken aap; A. Hesselink een bas-relief in gebronsd gips: ‘Ende zij zochten te vergeten’; J. Keller ‘Aurora’ in pleister en ‘Primula’, eene fraaie buste in wit marmer, maar de planten, waar al deze kleinere werken tusschen gegroepeerd staan, onttrekken er verscheidene aan het oog.
Daarmede meen ik wel het meeste genoemd te hebben, wat de tentoonstelling ter bezichtiging geeft. Dat er hier en daar een doek onvermeld bleef, dat wellicht verdiende met name genoemd te worden, stelle men op rekening van de veelheid, die te bespreken valt. Ook mag niet onopgemerkt blijven, hoeveel gevaar men loopt, onbillijk en hard te worden in 't beoordeelen, waar, zooals op deze driejaarlijksche, veel is, dat met kunst niets gemeens heeft, weinig, dat door waarachtig schoon de aandacht geboeid houdt.
|
|