Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Keizer Nero en de Sage,
| |
[pagina 497]
| |
Neen, Nero viert geen feest!.. Geen breede jubeltonen,
Geen grootsche zegekreet, maar spot en bloedig honen
Stijgt uit de menigte op, en op der riddren kaak
Gloeit, als in 't tijgrenoog, de lust naar bloed en wraak,
En dáár op 't vorstlijk plein aan palen vastgebonden
Staan knettrend in de vlam
Zij, die de leer verkondden
Die Christus brengen kwam.
Daar staan ze rij aan rij, als toortsen aangestoken;
Hun lichaam sist en knakt. En de tiran, gedoken
In 't purpren koningskleed, holt met zijn wagen voort
In 't somber walmend licht, dat droef de nacht doorgloort.
O Caesar! wist ge niet, hoe reeds de zielen zweefden
Van uit den fellen gloed
En naar den hemel streefden,
Een schoone martlaarstoet!
O Caesar! wist ge 't niet, toen in uw gloeiend harte
De wraaklust immer steeg, omdat bij zulk een smarte
Geen enklen strijder Gods de zielekracht ontzonk,
Wie hun, in 't doodsgevaar, die wondre sterkte schonk?
Ah! toen gevoeldet gij, dat toch een hooger Wezen
Der menschen hart regeert
Een Koning hooggeprezen,
Die koningen trotseert!
En in uw grammen moed hebt, Caesar, gij gezworen
Verdelging van zijn Rijk, dat pas op aard geboren,
Zooals gij waandet, dwaas, weer ras zou ondergaan,
En aan uw gierenklauw zijn scepter af zou staan!
Gij zwoert den Gallileêr te bannen uit uw landen,
Gij zwoert... Te laat! te laat!
De helden die daar brandden
Zij hadden reeds de maat
Der gruwelen gevuld! Hun ziel was heengevaren.
De breede jubelstroom van luit en cithersnaren
En zilvren-harpgeruisch, die vaart door 't eindloos licht,
Had reeds hun komst begroet voor 's Heeren aangezicht!
En in die eigen stond werd ook uw lot gewogen!
Het uur, o vorst, brak aan,
Dat aan uw gruwzaam pogen
De Heer zijn hand ging slaan!
| |
[pagina 498]
| |
Zeg, hoordet gij dan niet het schriklijk woord weerklinken,
Dat eens Belsazaer zag bij 't vroolijk feestrinkinken,
Bij schittrend kandellicht en zang en paukgeschal,
Dat woord, dat Babylon bestemde tot den val?
Dat vonnis trof ook u! Uw koningskleed, uw wapen,
De staf waar 't al voor bukt,
De kroon van uwe slapen
Tiran, werd weggerukt!
De Rechter was ontwaakt. Hij had de stem vernomen
Van dat onschuldig bloed, dat uwe hand deed stroomen,
En dat vergelding vroeg! Gekomen was de tijd
Dat gij gestreden hadt uw dwazen reuzenstrijd!
Ah! boog op macht en roem, op trotsche diademen,
Op scepters, die geen vorst
Der aarde u kon ontnemen
Of zelfs benijden dorst!
Daarboven leeft de Koning,
Die bij uw keizerskroning,
Tiran, het rijk u gaf!
Ook Hij kon U ontnemen
Uw trotsche diademen,
Uw purper en uw staf!
Neen, geen der stervelingen
Mag naar de glorie dingen
Van Hem, den grooten God!
Slechts Hij zal triomfeeren
En hier op aard regeeren
Der menschen levenslot!
Geen dondrende sinjalen,
Geen bloedge bliksemstralen
Van degen, lans en zwaard,
Geen moed in 't hart van krijgers
Ontembaar als de tijgers
Heeft ooit zijn blik vervaard!
De krijgsbanier der helden
Vol roem op de oorlogsvelden
Ontplooid in 's vijands bloed,
Zal Hij ter neder slingren
Verbrijzlen in zijn vingren
Verplettren met zijn voet!
| |
[pagina 499]
| |
En, Caesar, voor tirannen
Lag nimmer in zijn plannen
Een glorievolle baan!
Hun star mag luttel blinken,
Weer spoedig zal ze zinken
En eerloos ondergaan.
Zoo zijt ook gij verdwenen,
O Nero, van dees aard,
En niemand wist waarhenen
Gij toen gevloden waart.
Uw laatste levensstonden
Zijn God alleen bekend,
Uw lijk is nooit gevonden
Na 't droevig levensendGa naar voetnoot(1).
Maar soms bij 't vroolijk dagen
Zweeft langs het Tiberboord,
Door 't morgenrood gedragen
Een wondre sage voort.
Dan - als de nacht voor 't stralen
Van 't fonklend Oosten vliedt,
Komt uwe schim nog dwalen
In Rome's rijksgebied.
In 't ruischen der zefieren,
Die langs den breeden vloed
Dan dartlend ommezwieren,
Bij goud en purpergloed,
Wordt zacht uw stem vernomen
Die droef en fluistrend meldt,
Dat gij zult wederkomen
Als de aard ten einde snelt.
| |
[pagina 500]
| |
Zoo telt gij al de dagen.
Uw bloedend harte blaakt
Tot 't uur zal zijn geslagen
Dat u weer Caesar maakt.
Dan zult gij 't werk volbrengen
Dat gij begonnen waart,
En 't laatste bloed doen plengen
In Christus' Rijk op aard.
Noot. Ofschoon de Geschiedenis ons meldt dat de dolk der slaven een einde maakte aan het zoo gruwelrijke leven van Nero, en, volgens de overlevering, zijn lijk begraven werd op de plek, waar thans de ‘Maria del popolo’ hare torenspitsen en daken verheft, (men zie L. Veuillot, Parfum de Rome) leeft toch in den mond des volks deze sage nog altijd voort. 't Is eigenaardig hoe de volkeren der vervlogen tijden, met een zekere voorliefde, den dood van de bij uitstek beroemde of beruchte figuren met een geheimzinnigen sluier omhulden. Niet alleen dragen deze sagen den stempel van den echt Christelijken eenvoud der geslachten van het voorheen, maar meestal is het een dichterlijk kleed in wiens rijke plooien een treffende waarheid schuilt, die getuigenis geeft van de grootheid Gods.
De Schrijver. |
|