Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
De Rijndwergen.
| |
I. - In het Duister.
| |
[pagina 488]
| |
Stem.
De burcht slaapt stil op de steile rots...
Daar dwalen in 't duister de dwergen rond.
Graaf Sibo beluistert het golvengeklots
en siddert, - siddert op slaaplooze spond.
Graaf Sibo recht zich en spant het oor -
Klachten boren de wanden door!
Hoor...!
Gekerm van Dwergen, buiten, eerst aarzelend, als verre, dan nader, nader, en dreigender:
Erbarmen! Heb erbarmen!
Graaf Sibo, Graaf Sibo,
doe op, och! doe op!
Erbarmen! Och! Heb erbarmen!
Wij roepen, wij kermen...
Graaf Sibo, och! doe op!
Snerpend ijskoude winden jagen -
Graaf Sibo, doe toch op! -
Sissend ijslijke bliksemslagen
raatlen rond onzen kop...
Erbarmen, heb erbarmen,
Graaf Sibo, doe toch op!
Wij komen tot u, zoo verhongerd, zoo bloot...
Och! jon bij uw haard ons een arme korst brood.
Och! jon ons een bussel stroo in den stal...
- Er is een God, die 't u loonen zal!
Graaf Sibo, heb erbarmen...
Sibo, ontwakend.
Wat durft gij mij tergen,
dwergen?
Keert weer in uw bosch...
Knechten! Mijn honden
ontbonden!
Laat ze er op los!
Wat durft gij mij tergen!
De klacht duurt voort ˙
Graaf Sibo, erbarmen...
Een bussel stroo...
Wij sidderen zoo...
Verstoot niet ons, armen!
Erbarmen, erbarmen!
Graat Sibo, ook de armen
sterven zoo noô!
De Dwergen.
Graaf Sibo, heb erbarmen!
| |
[pagina 489]
| |
Sibo.
Mijn honden
ontbonden!
Laat ze er op los!
Knechten.
Honden, gij los!
Op! Uit uw hokken!
Met stampen, met stokken
jagen we u op!
Honden, gij los!
Weg van uw troggen!
Bloedlustige doggen
met ijzeren kop,
op!
Honden, gij los!
Brakken en dassen!
Blaffen nu, bassen
moogt gij volop!
Honden, gij los!
Hazewind en vos,
gezwind
als de wind,
rukt los!
In wilden draf,
met de tong uit den muil,
berg op, berg af,
door spelonk en kuil!
De dwergen na!
Kiss, kiss! Tsja, tsja!
Vooruit!
Hap wild naar dij en kuit!
Dog, vos en brak,
zet heete tanden in kuit of hak!
Stuift onderstboven het bedelpak!
Honden, gij los!
Jaagt ze naar 't bosch.
De dwergen vluchten en verdwijnen in onderaardsche gangen.
| |
[pagina 490]
| |
Doodsche stilte.
Verschrikkelijke donderslag.
Sibo, weer ontwakend:
Ha! ha! ha!
Verachtelijk dwergengebroed!
Bliksems, slaat nu de kim in gloed!
Donders, dommelt uit al uw woed!
Regens, spat los en bruist neer als een vloed
Vernielt het verachtelijk dwergengebroed!
Eerst zóo is het goed!
Eerst zóo is het goed!
En laat mij rusten zoet... zoet... zoet...
Stemmen van Dwergen in de verte:
Zoo treffe onze wraak u,
u en uw bloed!
Een enkel schril, spottend stemmetje:
Graaf Sibo, waar is er uw dochterlijn?...
Graaf Sibo, heb erbarmen!
Luid, woest gelach, daarna als verdwijnend:
Ha! ha! - Ha! ha!
Echo.
Ha! ha!
| |
II. - 't Is Dag.
| |
[pagina 491]
| |
Een stem.
Graaf Sibo, waar is uw dochter heen?
Gij treurt alleen
in uw donkre zalen.
Graaf Sibo, waar is uw dochter heen?
Haar cel is leêg! Haar vindt er geen!
Wie zal ze wederhalen?
Onderaardsche stemmen:
Graaf Sibo, kendet gij erbarmen?
- Ha! ha!
Echo.
Ha! ha!
Sibo.
Op, op! Mijn knechten! Mijn schimmels, op!
In 't veld! Mijn kind gezocht!
Op naar de bergen!
Neer in de dalen!
Gestegen tot den hoogsten top!
Gedrongen in de zwartste krocht...
In 't veld! Mijn kind, mijn kind gezocht!
(Plechtig:)
En hem, den ridder uitgelezen,
die Blanka wedervinden mag,
hem wees dees dag zijn schoonste dag...
Mijn Blanka zal zijn gade wezen!
Mannen.
De dwergen
verbergen
de maagd in hun duistere woon.
Geen andere op aarde zoo edel, zoo schoon!
Wie zal er de schoone herwinnen?
Een Ridder.
Is zij de schoonste maagd der aard,
zij zal mijn gade wezen.
Wat zou ik vreezen?
Heb ik niet schild en helm en paard?
| |
[pagina 492]
| |
Heb ik niet lans en moker en zwaard...?
Wat zou ik vreezen? -
Is zij de schoonste maagd der aard,
zij zal de mijne wezen.
Vrouwen.
Haar oogen zijn blauw als de hemel te Mei,
haar wangen zoo zacht als de bloempjes ter wer,
haar hart is zoo puur als de reinste lentelucht.
- Wie vindt haar? Wie opent de krocht, waar ze in zucht?
Wie zal er haar liefde gewinnen?
Een Minstreel.
'k Heb schild noch paard,
'k hoef speer noch zwaard!
Mij laait in het harte de minne!
Ik vind haar, al zucht ze in het diepste der aard;
ik vind haar, al zucht ze in het diepste der aard,
en vraag geen loon - niet éens wat minne!
| |
III. - Op het Spoor!
| |
[pagina 493]
| |
De Minstreel, in het woud.
Du, lieve zon, du, daal nog niet!
Gi, lieve vogelkinen, laat uw lied
nog klinken!
Du, lieve zon, du, daal nog niet!
Zoete avondster, wil nog niet blinken.
Zij keerden allen, allen weer...
Geen wapens hoor ik nog rinkinken!
- Ik heb slechts mijn hart, met mijn liedren tot weer.
Maar nimmer keer ik, nimmermeer,
of weer zal Blanka, juichend teer,
haar vader aan den boezem zinken.
Dwergen.
Ha hi! hi ha!
Wat dwaalt daar die dwaas met zijn laf gekweêl?
Gij bleeke, gij blonde, gij droomrige minstreel...
Hoopt gij het duifken te vinden,
te ontbinden?
Gij hoopt te veel...
Vreest gij niet, dat u de wolven verslinden?
Keer weer! Keer weer!
Nooit ziet de wreede zijn dochter weer.
De Minstreel.
Wouden, weet gij Blanka schuilen?
Bergen, zucht zij in uw kuilen?
Ik vind haar weer, word' ze ook eens andren bruid.
O hemelvreugd, voor haar het leven wagen!
Mijn hart zal mij leiden, de minne mij dragen!
Vooruit!
| |
IV. - Liefde dooft Wrake.
| |
[pagina 494]
| |
Uit krochten en holen,
tronken en boomen,
komen
de gnomen
hervoor,
draaiend,
zwaaiend,
zwierend,
tierend,
spottend in koor:
‘Duifje! Waar zit gij verscholen?’
De Minstreel.
Ik was nog kind, reeds minde ik haar.
Waar is zij thans? Waar treurt zij, waar?
Ik heb haar zoo lang, o zoo lang bemind!
Ik heb haar zoo lang heel in stilte aanbeên!
Ik min haar zoo teer als geen moeder haar kind,
veel meer dan mij zelf... en 'k min haar toch alleen...
Ik wil haar vinden, haar hand verwerven
of sterven..., sterven!
Een Dwerg.
Ochen, achen
met verwijfd misbaar, -
pochen, prachen
of m'een Roeland waar',
dat valt, bij mijn ziel, noch lastig noch zwaar!
Maar wilt gij haar -
ja, wilt gij haar -,
wat zoudt gij voor haar geven?
Zeg niet: het leven!
Voorwaar, voorwaar!
zaagt gij den dood, -
den bleeken, den schralen, den ijskillen dood,
mooi zangertje, wat zoudt gij beven!
De Minstreel.
Breng mij bij haar!
Gun háar het leven,
gun haar Gods vogelzang en lieven zonneschijn!
'k Wil u mijn laatsten bloeddrop geven!
| |
[pagina 495]
| |
Doet vrij mij sneven
in folterpijn..
Ik zal niet beven!
Gun háar het leven...
Zoo sterven zal een hemel zijn!
Lange stilte.
Dwergen.
Waar zulke liefde het hart vervult,
daar dooft de bittre gloed der wrake.
Breek op, geheim, dat de schoone omhult,
gij, minstreel, wil uw treuren staken!
Hier is uw bruid! Zij is u waard!
Ze is de eêlste en reinste bloem van de aard!
De Liefde dooft de Wrake.
Leuven, 1879-1880.
|