Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 486]
| |
Uw lijk ligt ook geveld en rust op 't ongedierte:
Gij draagt voor purper kleed, nu vale en vuile wormen.’
Hoe zijt gij, Morgenlicht, den Hemel uitgevallen?
Gij stondt des morgens op, vóór 't rijzen van den dagraad:
Nu sleept gij langst den grond, gij land-en-volk-verderver.
Gij hadt gesproken in uw hert: ‘Ik zal ten hemel
Opklimmen, mijnen stoel zal ik gaan zetten hooge
Bij d'hemellichten, in het klaar gebied der godheid,
Ik zal gaan zitten in den raad der groote goden,
In 't Noorderbergland, waar zij wonen, waar zij pleiten,
'k Zal hooger klimmen dan de verste wolken varen:
'k Wil hem die alle macht bezit, in macht gelijk zijn’
Maar zie men sleept u in den gracht tot in den afgrond.
Die u wil zien - gij schijnt zoo kleine en ligt zoo diepe -
Moet, laag gebogen, scherp en staal zijne oogen vesten.
Ai mij! Is dat de man die de aarde gansch ontroerde?
Die rijken roofde, en land en zee den schrik injaagde?
Die de aarde woest maakte en de steden stom en dood sloeg?
Die al zijn' kerkers vol van slaven had aan ketens?
De vorsten, die voorheen op ander' landen heerschten,
Die rusten nu vol eer, in 't graf voor hen gegraven;
Gij zijt verstooten uit uw graf, en weggeworpen,
Als onkruid en gewas onzuiver en vergiftig.
Gij ligt gemengeld met dengene die uw zweerd gedood heeft,
Gij zijt, bedorven romp, nu in de diepste diepten;
Met vorsten hebt gij geen gemeens meer, zelfs in 't graf niet:
Gij hebt uw land verwoest gij hebt uw volk vermoord.
|
|