Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Boekenkennis.Zuid en Noord. Eene bloemlezing uit de beste Zuid- en Noordnederlandsche Schrijvers, door P. Evarist Bauwens, S.J. Derde deel; met aanteekeningen, een overzicht der letterkunde, levensschetsen en beoordeelingen der aangehaalde schrijvers. Voor hoogere klassen. Drukkerij Sint-Augustinus. Desclée, De Brouwer en Cie, 1893. Verbazend snel heeft P. Bauwens de drie deelen zijner Bloemlezing afgewerkt. Geen twee jaren zijn verloopen sedert de eerste bundel in het licht gezonden werd en de algemeene goedkeuring genoot; daar verschijnt reeds het derde en laatste deel, dat de vorige nog overtreft, en zoo in België als in Nederland welverdienden lof inoogst. Wij kunnen nu een oordeel vellen over het geheel. Ten eerste een woordje over de orde naar welke P. Bauwens zijne stukken rangschikt. Hij heeft de verdeeling gevolgd die P. Broeckaert in zijn Guide du jeune littérateur aangeeft, en ook door zijn ordebroeder P. Procès in de nieuwe uitgave der Modèles français werd behouden. Al valt er op die methode iets af te dingen, verontschuldigen wij den schrijver, dat hij er zich aan onderwierp; omdat de eenheid van onderwijs een zeker offer eischte. Het valt niet te loochenen dat deze verdeeling al de mogelijke genres of vakken bevat, en eene naar de geestontwikkeling of hoogte der verschillende klassen wel geëvenredigde klimming vertoont. Door deze orde, die toch niets aan het aantrekkelijke der lezing ontneemt, worden de leerlingen als onbewust op klimmende moeilijkheden gewezen; hierdoor zullen zij bij den eersten oogslag op andere schrijvers zich het gelezene ten nutte weten te maken. Wat nu de stof betreft, die is buitengewoon rijk. ‘Geen enkele bloemlezing, ons tot dusverie bekend - zegt de Katholieke Gids - houdt zooveel in en zooveel goeds.’ Oude en latere schrijvers, katholieke en andersdenkende, Zuid- en Noord-Nederlanders zijn goed vertegenwoordigd. Verre het grootste getal zijn Noord-Nederlanders, en wel te recht. ‘Het valt toch niet te ontkennen - erkennen wij met P. Bauwens in zijn voorbericht - dat de Hollanders ons in taalkennis, in het ware gebruik van het ware woord, in het benuttigen van den rijken schat der Nederland- | |
[pagina 514]
| |
sche taal verre vooruit zijn.’ Hopen wij dat het opkomende vlaamsche geslacht, op zoo goede modellen gevormd, hun die kunst zal afleeren, en aan de grondige degelijkheid onzer Noorderbroeders onze eigen goede hoedanigheden voegen zal. De keus van P. Bauwens is uitmuntend en getuigt niet alleen van uitgestrekte belezenheid, fijn letterkundig oordeel en goeden smaak, maar ook van een ware kennis der vatbaarheid en behoefte der jeugdige lezers. Enkele stukken zagen wij echter met genoegen wegvallen in een tweede uitgave; bijv. in het derde deel: Zardach verschijnt aan Segol en Zilfa's smarten, uit Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld. In andere uittreksels van hetzelfde epos, waar Bilderdijk, zooals elders meer, te onkiesche of te onverbloemde uitdrukkingen bezigt, waren eenige wijzigingen niet misplaatst. Het belangrijk aanhangsel van het derde deel: ‘Overzicht der letterkunde en beoordeeling der aangehaalde schrijvers,’ zal tot grondslag dienen, naar wij hopen, van eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, waaraan wij een echte behoefte hebben, en die door een man als P. Bauwens ondernomen, ongetwijfeld ter algemeene voldoening zal ten uitvoer worden gebracht. Meer dan afzonderlijke schetsen heeft P. Bauwens voor alsnog niet willen leveren, het zal dus ook niemand verwonderen dat hij schrijvers heeft overgeslagen die zeker in onze letterkunde een aanzienlijke plaats bekleeden, en misschien meer recht hadden om te worden genoemd dan andere, die hij ‘ofschoon in het derde deel niet opgenomen’ der melding waardig achtte. Wij citeeren terloops van Maerlant, Marnix van Sint-Aldegonde, Anna Byns, Poirters, Heye, Van Oosterwijk-Bruyn, Van Zeggelen, Van der Horst, Van Etten, P. Alberdingk Thijm, Brouwers, Rens, Winkler, Bultynck, A. Rodenbach, Conincx, enz. De korte, doch zaakrijke aanteekeningen, waarmede talrijke stukken onzer beste dichters, Vondel, Bilderdijk, da Costa, Tollens, Schaepman, vergezeld gaan, zullen bij leeraar en leerling hoogst welkom wezen. De ruimste aftrek viel aan Zuid en Noord alom te beurt. Het eerste deel, dat verleden zomer in eene oplage van 2500 exemplaren is verschenen, heeft sinds eenige maanden zijn tweeden druk. Het tweede zal weldra, merkelijk gewijzigd, in het licht komen. Pater Bauwens neemt die gunstige gelegenheid waar om de aanmerkingen zijner beoordeelaars te benuttigen, zijne hoogst verdienstelijke onderneming alleszins te volmaken en boven het bereik der critiek te verheffen. Wat ook niet te minachten valt is de bezadigde prijs, die voor elk deel is gesteldGa naar voetnoot(1). C. Loosen, S.J. | |
[pagina 515]
| |
Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr. H.E. Moltzer en Dr. J. te Winkel. - Groningen, J.B. Wolters. Afl. 44, 45. De bespreking der twee afleveringen dezer verzameling moet zich noodzakelijk bepalen tot een - ietwat laat komende - aankondiging. Immers, de bewerker, Prof. Moltzer, heeft zich gehouden aan het uitgeven en vergelijken van de teksten, en de uitkomst van zijn onderzoek laat zich juist daardoor, zooveel ik weet, niet bestrijden. De uitslagen tot welke hij, trots zeer vlijtige opzoekingen, gekomen is, zijn overigens uiterst gering. Dat lag dan ook niet aan hem. Meer dan hun waarde als onuitgegeven mndl. tekst, hebben deze stukken wel niet. Het eerste is een historisch gedicht aangaande de Bijeenkomst van Frederik III en Karel den Stouten te Trier op 28/29 September en vlg. dagen, 1473. Van de politieke kwesties aldaar verhandeld spreekt Comines bondig, en een uitvoeriger onderzoek heeft Lindner in 1876 aan dit punt gewijd. Ons mndl. gedicht laat ze mede ongemoeid, en behandelt alleen de feestelijkheden die te dezer gelegenheid plaats vonden. Een fragment dezer 540 verzen werd in 1847 door Tideman uitgegeven, en reeds deze wees op een prozabewerking, vollediger zegde hij dan het gedicht. De tekst thans door Moltzer geleverd, is volledig, zooals blijkt uit het slot. De nauwgezette bewerker heeft de drie versies met de hem eigen zorgvuldigheid vergeleken, en de varianten steeds in voetnota aangewezen. Haast zou men den langen en vervelenden arbeid, waaraan hij zich heeft onderworpen, gaan betreuren: zoo weinig aesthetisch genot verschaft het stuk: een opsomming van namen van edellieden, met eene beschrijving van feestelijkheden zoo dor als een catalogus. Wellicht heeft dit gedicht eenige waarde als historische bron. - Maar, of zelfs de taal ervan iets zal leveren voor de studie van het mndl., laat zich betwijfelen. Het stuk dagteekent nl. uit de periode van verval, de 2e helft der 15e eeuw, en toont reeds een diepe verbastering in de taalvormen, onvermijdelijk wegens den Franschen invloed van het hof van Burgondië. De groote slordigheid waarmee de dichter (?) te werk is gegaan, laat zelfs nagenoeg niets afleiden omtrent het gewest waar hij te huis behoorde. In tegenwoordigheid van een zoo geringe vastheid in de taalvormen (heme b.v. nevens heyne en hem, ic syn nevens ic ben) ware alle gevolgtrekking omtrent het dialect bedenkelijk. Duitsche invloed laat zich intusschen wel herkennen, en met Moltzer mag men wel aannemen dat ‘deze plant gewassen is in het Oosten van onzen bodem.’ In dezelfde afl. komt een stuk in proza voor: Die enighe Sprake ende Vereneghinge die Sunte Augustinus hadde mit God. Dit fragment bevat mystische beschouwingen omtrent het wezen van God en de betrekking tusschen de Godheid en den mensch. Ook dit stuk behoort tot de 15e eeuw. Als document in proza heeft het vooreerst | |
[pagina 516]
| |
meer gewicht dan het voorgaande, daar het proza in onze oude letterkunde een zoo geringe plaats inneemt. Zijn eenvoudige heldere taal maakt het goed genietbaar en verhoogt de waarde die het hebben kan voor de geschiedenis der godsdienstige ontwikkeling in ons land. Het is eenigszins duitsch gekleurd. Evenzoo de twee heiligenlegenden in afl. 45: S. Brandanus en S. Pantaleon. Het eerste stuk werd vervaardigd volgens een lat. origineel, waarvan tal van redacties bestaan; de vertaler heeft niet altijd zijn lat. tekst begrepen, en werkte zeer slordig. Ook hij behoorde tot het Oosten des lands; maar verder heeft Moltzer het niet gebracht. Daarmede zijn de invloeden nog niet duidelijk die de vervaardiger onderging, want in beide heiligenlegenden, waarvan de tweede intusschen vrij wat beter verzorgd is dan de eerste, is weer weinig vastheid in de taalvormen op te merken. Men vindt er b.v. hem nevens on, een vorm die zooveel ik weet slechts voorkomt in Limburgsche costumen (z. Van Helten p. 439). Met meer zekerheid dan in de grammaticale vormen mag men in de doorloopende wijziging van au tot al, ou tot ol, ee tot ei invloed zien der Middelfrankische dialecten. Dat de vervaardiger werkte naar een Duitsch origineel, althans een origineel van Duitschen oorsprong, laat hij ook doorschemeren: ‘Nae der tijt als dat heilichdom des alrenheilichsten martelars Panthalioens tot ons te Colen syn gebracht’.... Zeer zonderling is de regelmatige vervanging van lange o door a: gaden, baven, halen, hapen, enz welke op Gelderland schijnt te wijzen (zie Verdam, Historie van Troyen.) In enkele gevallen, daar nl. waar de reuzenarbeid van Verdam nog niet kan ter hulp komen, waren uitleggingen van de hand van Moltzer zeer welkom geweest. Aug. Gittée.
Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, uitgegeven op last van het gemeente-bestuur. I. De regeering van Rotterdam, 1328-1892, bewerkt door J.H.W. Unger, archivaris der gemeente, CX en 600 bladz., 23 platen met de zegelafbeeldingen, in 4o, Rotterdam 1892. De geleerde archivaris der stad Rotterdam heeft op merkwaardige wijze de reeks der uitgaven van zijn archief geopend. Het is voorzeker een boek, dat de vreugde der geschiedkundigen en bibliophielen zal zijn. Na eerst een overzicht gegeven te hebben van de gedrukt of in handschrift bestaande literatuur over de geschiedenis der stad, en na opnoeming der bronnen van zijn arbeid, geeft de schrijver ons in ruim 100 bladzijden een belangrijke ‘geschiedkundige inleiding over den regeeringsvorm van Rotterdam’. De hoofdinhoud van het boek bestaat in eene Naamlijst van personen, die in of van wege de regeering ambten hebben bekleed. 23 platen aan het einde van het werk geven ons de afbeeldingen van 264 zegels, waarvan 242 van schepenen van de jaren 1335 tot | |
[pagina 517]
| |
1668; de eerste 22 zijn de zegels der stad van de XIVe tot de XIXe eeuw. Zij zijn uiterst merkwaardig, omdat zij eene openbaring geven van de geheele geschiedenis van het gemeente wapen; zij vertoonen ons hoe het stroomende water met een brug er over, dat men in het veld van het zegel van 1351 ziet, een eenvoudige paal geworden is in het wapen der stad. De stedelijke regeering van Rotterdam heeft een goed werk gedaan door de uitgave van dit boek te bevorderen. De geleerde wereld zal er haar dankbaar voor zijn, en bovenal erkentelijk jegens den heer Unger, voor zijn uitmuntend werk. Wij wenschen hem in het bijzonder geluk, wegens zijne voortreffelijke gedachte, om de gemeente- en schepenzegels, die hem bekend waren, te doen afbeelden. Die platen zijn te meer kostbaar, omdat. - zooals de Heer Unger ons mededeelt, - de wapenkaarten die van de Rotterdamsche regeeringspersonen bestaan, bij vergelijking met de officieele zegels bijzonder onbetrouwbaar en onnauwkeurig bleken te zijn. Een uitstekend bewerkt naamregister en eene lijst der schepenen, wier zegels zijn afgebeeld, voltooien dit boekdeel, waarvan de drukkerij van de Wed. P. van Waesberghe en zoon, een ware prachtuitgaaf heeft gemaakt. De matige prijs, fl. 10, stelt het binnen het bereik van de meeste belangstellenden. Terwijl wij de aandacht op dit boek vestigen, uiten wij tevens den wensch, dat weldra alle groote steden in België met dergelijke uitgaven zullen worden begiftigd, waardoor een groote dienst zou worden bewezen, aan allen die zich met plaatsbeschrijving en familiegeschiedenis bezig houden. J.-Th. de Raadt.
Cause efficiente et cause finale, par E. Domet de Vorges. - Paris, Bureaux des Annales de Philosophie Chrétienne 1893. Iedere studie over onze begrippen van oorzaak en gevolg en hunne wederzijdsche verhouding heeten wij welkom als eene nuttige bijdrage tot de kennis der ware wijsbegeerte. Want zij toont duidelijk het onhoudbare van de beginselen der nieuwere philosophie, en de dringende noodzakelijkheid voor den vorschenden geest om aan de oudere metaphysica de oplossing der wereldraadselen te vragen. De begrippen van oorzaak en gevolg zijn als het ware de levensvoorwaarden van ons verstand; zonder hen bestaat geen wetenschap welke de verschijnselen uit hunne oorzaken verklaart; geen godsdienst of kennis van de eerste oorzaak; geen kunst noch nijverheid welke de oorzaken over welke wij beschikken aan ons genot of voordeel dienstbaar maken; zonder deze begrippen wordt de rede werkeloos, en tot onvruchtbaarheid gedoemd. Wij weten dat het hedendaagsche positivisme deze waarheid hevig bestrijdt en aan het menschelijk kenvermogen het voorrecht ontzegt tot de kennis der oorzaken door te dringen. | |
[pagina 518]
| |
Maar te vergeefs vraagt men zich af, wat in dit stelsel van de wetenschap en de wijsbegeerte te recht komt. Indien de wetenschap eene verklaring der feiten, en de mensch bij uitstek een curiosum ingenium, een weetgierig en leergraag wezen is, dan moet men hem de kennis van het wezen der dingen door hunne oorzaken toekennen, of doodeenvoudig alle weten, alle zekerheid, alle redeneering over boord werpen. De in onze dagen gevierde natuurwetenschap kan hare methode, hare inductie, hare wetten niet rechtvaardigen dan met hulp van het causariteitsbeginsel. Haar van de metaphysica los maken en onafhankelijk verklaren, is haar van allen grondslag en ieder levensbeginsel berooven. Vóór Kant had nooit iemand aan de waarde van het beginsel der oorzakelijkheid getornd of getwijfeld. Om hetzelve tegen Hume te verdedigen nam Kant zijne toevlucht tot de verkeerde stelling dat onze algemeene begrippen slechts subjectieve waarde hebben, dewijl zij eene volstrekte noodwendigheid behelzen, die de feiten niet waarborgen. Volgens deze leer moet het causaliteitsbeginsel geen analytisch, maar een synthetisch oordeel a priori heeten; met andere woorden: dit beginsel ontspruit niet aan de onderlinge vergelijking van het door de ervaring geleverde subject en praedicaat, maar steunt enkel op de zinnelijke waarneming en wordt door aangeboren denkvormen tot algemeenen regel verheven. Hieruit volgt dat het beginsel slechts als denkwet waarde heeft, en daarom geenszins buiten ons als wet der dingen kan toegepast worden. Vooreerst geven wij toe en houden staande dat het begrip van oorzaak niet aan de ervaring alleen zijn oorsprong te danken heeft; de zinnelijke waarneming stelt ons twee op elkander volgende feiten voor, maar hun onderling verband blijft verborgen. Daarom is het een ijdel beginnen van Stuart Mill en zijne aanhangers het causaalverband door de zoogenaamde causaalinductie te willen rechtvaardigen. Want geene inductie, hoe groot het getal der waarnemingen en der afwisselende gevallen zij, geeft het recht tot de algemeene conclusie: elk gevolg heeft zijne oorzaak. Tweedens drukt dit oordeel een noodwendig en wezenlijk verband uit tusschen het onderwerp en het gezegde: al wat ontstaat heeft noodwendig eene oorzaak. Nu kan de ervaring het bestaan van twee feiten of verschijnselen verzekeren, maar hoe zal zij de noodzakelijkheid van hunne verbinding bewijzen? Zoolang dus de inductie eene redeneering is uit individueele waarnemingen tot algemeene stellingen, een opklimmen van een grooter of kleiner aantal gevallen tot eene algemeene waarheid, is zij onbekwaam een beginsel te schragen dat de noodzakelijke samenhang van twee feiten uitspreekt. Al geven ook de enkele waargenomen gevallen mij de gelegenheid twee verschijnselen als in het verband van oorzaak en gevolg geplaatst te beschouwen, nooit machtigt mij de inductie den alge- | |
[pagina 519]
| |
meenen regel te stellen: overal waar iets ontstaat moet eene werkende oorzaak aanwezig zijn. De bloote ervaring levert alleen het volgend oordeel: enkele malen zijn de twee verschijnselen samengegaan. Wie echter scherp toeziet zal bemerken dat de bloote ervaring zelfs dit oordeel niet rechtvaardigt, want het steunt op algemeene abstracte begrippen, welke verder dan de ervaring reiken. De begrippen van verband, samenhang, van getal en praedicaat berusten niet enkel op ervaring. Maar het vermogen van den geest om door afzondering uit een enkel feit algemeene begrippen te vormen, maakt hem ook bekwaam algemeene wetten te erkennen; daar het afgescheiden wezensbegrip het individueele zijn en zijne eigenschappen beheerscht. Deze theorie der oude philosophie over den oorsprong van onze algemeene begrippen verklaart niet alleen hunne objectieve waarde maar stelt ook het analytisch karakter van het causaliteitsbeginsel in het volle licht. Iets wat ontstaat heeft niet altijd bestaan, bezit derhalve de reden van zijn bestaan niet in zich zelf, bij gevolg zijn wij gedwongen deze reden in een ander wezen, in de oorzaak te zoeken. Want het is eene tastbare contradictie te beweren dat een wezen hebbende in zich zelf geen reden van bestaan, zonder oorzaak, dat is uit zich zelf bestaat. Wat ontstaat wordt van mogelijk werkelijk. Deze overgang hangt niet van de bloote mogelijkheid af, want niet alles mogelijke is werkelijk; er wordt daarom de tusschenkomst van een ander wezen, van de oorzaak gevorderd. Wij geven toe dat dit beginsel niet in strengen zin analytisch is, dat het praedicaat niet uit de analyse van het subject wordt afgeleid, als in het voorstel: de driehoek is eene figuur; tevens beweren wij echter dat het beginsel ontstaat uit de analyse van het subject, vergeleken met het praedicaat, dat eene eigenschap uitdrukt door het wezen van het subject noodzakelijk gevorderd, zooals in het voorstel: de driehoek is geen cirkel. Door onderlinge vergelijking van het subject en praedicaat begrijpt de geest onmiddellijk het noodzakelijk verband tusschen beiden. De schrijver slaat ter verklaring van het causaliteitsbeginsel een anderen weg in. Zijne beschouwingen komen in de hoofdzaak hierop neder. De verandering, de beweging, het worden of onstaan is een ondubbelzinnig teeken van eene werking, of de werking in haar gevolg beschouwd. Nu vordert iedere werking noodzakelijk eene kracht die werkt en is zonder deze ondenkbaar. Denken, willen, slaan, loopen zijn ondenkbaar zonder iemand die denkt, wil, slaat en loopt. Een werkwoord zonder onderwerp heeft geen zin, insgelijks heeft een gevolg zonder oorzaak, | |
[pagina 520]
| |
eene krachtsuiting of werking zonder een wezen dat werkt geen zin. De oorzaak brengt door hare werking iets voort; daar nu alle werking een werkend wezen vergt, volgt onmiddellijk dat het beginsel overal zal gelden waar het begrip van werkzaamheid wordt gevonden. Het gevolg is het uitvloeisel van het voortbrengen, nu vordert het voortbrengen eene werking en deze een subject, derhalve vordert elk gevolg eene oorzaak. Het causaliteitsbeginsel wordt op deze wijze teruggevoerd tot een ander beginsel welks waarheid niemand kan betwijfelen: iedere handeling vergt een handelend subject. Deze beschouwing verklaart tevens het noodzakelijke en objectieve karakter van het beginsel; het is noodzakelijk omdat het de wezenlijke voorwaarde eener handeling uitdrukt, objectief omdat het berust op een feit dat onder het bereik der onmiddellijke waarneming valt. De lezer moge beslissen of de verklaring van den heer Domet boven de gewone en op de scholen gangbare de voorkeur verdient; wij willen slechts wijzen op eenige woorden van den H. Thomas, welke de natuur van het beginsel kort en bondig kenschetsen: Licet habitudo ad causam non intret definitionem entis quod est causatum, tamen consequitur ad ea quae sunt de ejus ratione, quia ex hoc quod aliquid per participationem est ens, sequitur quod sit causatum ab alio. Unde hujusmodi ens non potest esse quin sit causatum, sicut nec homo quin sit risibilis. Ia p. q 44, a. 1, ad 1m. Bovengenoemd werkje levert het bewijs dat de studie der oudere metaphysica, ter oplossing der wereldraadselen, den vooruitgang der wetenschap met belemmert, maar krachtig bevordert. Dr. A. Dupont. |
|