Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 452]
| |
‘Neen, zeker niet, kind lief, hij is een uitstekend mensch; maar dit neemt niet weg dat het wat al te sterk is zijn brieventasch, al zijn geld, te laten liggen. En hoe onaangenaam zou het zijn, Fanny, als hij den trein miste! Ik zou waarlijk niet weten hoe ik het schikken zou; ik kan u volstrekt niet herbergen.’ ‘Maar hij zal terstond hier zijn. Hij heeft een rijtuig genomen, en in het ergste geval moeten wij slechts den nacht alhier in een logement doorbrengen.’ ‘O, dat zou vervelend zijn; uw bagage is immers reeds ingeschreven.’ ‘Nu, dat zou nog niets wezen.’ Zij hielden wederom stil en blikten naar buiten: de moeder naar den naderenden trein, de dochter naar den eerst heden gehuwden echtgenoot. ‘Daar komt de trein reeds!’ sprak de moeder opgewonden; ‘thans is het te laat.’ De trein kwam dampend en snuivend aanrollen. De wachters klommen er haastig uit, en de portieren werden opengerukt. ‘Station B., ééne minuut oponthoud!’ riepen de beambten. In een oogwenk verdrong zich een talrijke menschenzwerm op het perron. Uit de wagens stapten vele reizigers, met handkoffers en taschjes; anderen weêr die eene plaats zochten stormden hen te gemoet. Courantenventers lieten de stem weerschallen, en onder luid geschreeuw snelden de kellners met groote bladen, waarop eetwaren en andere ververschingen prijkten, de reeks waggons langs, terwijl de kruiers, belast met zware kisten, handwagens en postkarren, zich een weg door de drukke menigte baanden. De beide vrouwen stonden daar radeloos, en Fanny keek met tranen in de oogen naar haar echtgenoot | |
[pagina 453]
| |
uit. Zij was pas laat met haar toilet klaar gekomen en had het laatst de woning verlaten; het viel haar thans plotseling te binnen, dat zij in der haast de deur niet gesloten had. Hoe licht kon er iemand zijn binnen gedrongen! De brieventasch lag op tafel, slechts één greep en met hare huwelijksreis was het gedaan. ‘Mama!’ riep zij uit: ‘ik heb de huisdeur opengelaten; als Alfred's brieventasch nu eens gestolen was!’ Vol ontzetting sloeg de moeder de handen ineen. ‘Maar, meisje, hoe kunt gij ook zoo onvoorzichtig zijn!’ ‘Haast u! Weest zoo goed in te stappen!’ riepen thans de conducteurs. De klok luidde, het gedrang op het perron verminderde: de deuren werden dichtgeslagen. ‘Klaar.... vooruit!’ klonk het. ‘Daar komt hij aan!’ riep Fanny uit: ‘wij moeten nog mede!’ Alfred snelde uit het gebouw te voorschijn en wenkte zijne vrouw met de hand dat zij moest instappen. Het sein der locomotief weerschalde. De stoompijp gilde door de lucht. ‘Wij moeten nog mede!’ schreeuwde Fanny tot een wachter. ‘Dan gauw, gauw!’ riep deze driftig uit. De trein zette zich in beweging; maar de man opende nog haastig een coupée, hief de dame daarin, en knarsend sprong het deurtje achter haar in het slot. Op datzelfde oogenblik sprong Alfred op de trede naast den conducteur; deze rukte snel het portier van den eersten den besten wagen open, en ook hij was geborgen. Bijna gelijktijdig keken de berde, door een beschot gescheiden, echtgenooten uit het portierraampje, glimlachten elkander toe en wuifden daarop nog tot afscheidsgroet naar de moeder. | |
[pagina 454]
| |
‘Hebt gij uwe portefeuille terug?’ riep Fanny, zoodra zij hare moeder uit het oog verloor. ‘Ja, kind!’ riep hij ten antwoord. ‘Aan het eerstvolgende station kom ik bij u. Trek thans liever het venster op, om niet verkouden te worden. Zij knikten elkander nog eenmaal toe en trokken zich daarop in den waggon terug. Eerst nu zag Fanny om zich heen en bemerkte aan het tegenovergestelde raampje een man, wiens bovenlichaam op het kussen uitgestrekt lag, terwijl zijne beenen op de bank aan de overzijde rustten. Hij had zich in zijn reisdeken gewikkeld en scheen vast te slapen. Eene op den vloer liggende flesch gaf der jonge vrouw evenwel spoedig een andere meening omtrent den toestand van haar reisgenoot Met tegenzin en angst zag zij haar buurman aan. Als hij maar niet wakker wordt vóór het eerstvolgende station, dacht zij. Maar zij moest nog vijfkwartier met dezen onaangenamen gezel doorbrengen, aleer de trein stilhield. Zij trok zich bezorgd in haar hoekje terug en keek nu eens naar buiten, dan wederom naar den slapenden man. Het was nog zoo licht daarbuiten dat de lamp der coupée niet opgestoken was, en daardoor heerschte er een schemerdonker in het rijtuig, dat Fanny's pogingen om haren tochtgenoot beter te onderscheiden, vruchteloos maakte. Sprakeloos zat zij daar ter neder en vermeed alle gedruisch. Telkens op nieuw wierp zij een zijdelingschen blik naar haar makker, want zij vreesde dat hij door het schudden van den wagen ontwaken of wel geheel en al van zijne zitplaats afvallen mocht. Zonder op te houden snelde de trein voort. Boomen | |
[pagina 455]
| |
en huizen, velden en weilanden; wouden en meren, gehuchten en dorpen vlogen als een wervelwind langs haar blik heen, en nauwelijks had haar oog den tijd de verschillende voorwerpen te herkennen: eene verwarde massa metselwerk, houten, staketsels en boschaadjes, en daarna uitgestrekte akkers, waarover nog menschen en kudden heenspoedden, of wel een waterspiegel, waarin zich de gloed van den nachtelijken hemel weerkaatste. Van lieverlede werd het donkerder; de voorwerpen verdwenen in de schemering, het maanlicht straalde helderder aan den hemel, en de lamp aan de zoldering verspreidde haar glans. Fanny keek hoe laat het was. Nog geen half uur was er verstreken, en met een zuchtje poogde zij geduld te scheppen. Meer en meer echter voelde zij zich aangegrepen door eene onweerstaanbare afmatting. Het voortrollen van den wagen en het eentonig, maatvast gedruisch der raderen bracht haar in een halfdroomenden toestand. Zij sloot de oogen en verzonk in sluimering. Aldus verliep er wederom een kwartier. Plotseling opende zij de oogen en blikte zij om zich heen. Een zonderling, kleppend geluid had haar gehoor getroffen. De beschonken reiziger lag nog altijd stil op zijne plaats, en scheen zijn reisdeken geheel en al over het gelaat te hebben getrokken. Zij werd onrustig, zij wist zelve niet waarom. Buiten was het volkomen donker, hier en daar slechts flikkerde een licht, en vertoonde eene reeks brandende lantarens, voor een oogenblik een straatweg. Daarna volgde wederom een ondoordringbaar donker, waar de trein met onverminderde snelheid doorheen stormde. | |
[pagina 456]
| |
Fanny's blik dwaalde door den waggon heen. Thans bemerkte zij in het bagage-net van haar metgezel, tegenover hem, een langwerpige kist, waarvan het van luchtgaatjes voorziene deksel openstond en waaruit eenig hooi te voorschijn kwam. Hoe zou het wel komen dat deze kist plotseling haar gansche aandacht trok? Nog vroeg zij zich af waartoe zij wel dienen kon, toen zij sidderend ineenkromp. Midden op het kussen tegenover haar bewoog iets. Wederom volgde er een geritsel en daarop nogmaals het zonderling geklep waardoor zij ontwaakt was. Eensklaps rees er eene donkere massa uit de schaduw te voorschijn, en Fanny's oogen staarden strak voor zich uit; hare gelaatstrekken werden verwrongen. Nog eenmaal verhief zich hetzelfde onverklaarbare geluid, en over den arm van den zetel kroop de breede, gladde kop eener slang. Een trek van ontzetting verspreidde zich over Fanny's gelaat. Ademloos zat zij daar ter neder, als verlamd van schrik, onmachtig slechts een lid te verroeren, en blikte met afgrijzen naar het dier dat langzaam over de leuning heengleed. Er verliep zeker eene minuut, aleer de jonge vrouw weder bewegen kon, en gedurende dien tijd was de slang langs den arm van het kussen gekropen en vertoonde zij zich thans in hare volle lengte. Zij was ongeveer een meter lang en klom nu, voortdurend met hare gespleten tong om zich heen tastend, met de halve lengte van haar lichaam langs den rug van het kussen op. In een oogenblik had de slang zich ineengerold, en, midden op het kussen liggend, hief zij strijdlustig den kop op en staarde met loerende oogen haar | |
[pagina 457]
| |
slachtoffer aan, dat zijne kleederen om zich heen getrokken had en in een hoek verborgen zat. ‘Mijnheer, mijnheer!’ gilde Fanny angstig tot haar reisgenoot: ‘om Godswil sta op... eene slang!’ Maar de man bewoog zich niet, en Fanny's ontzetting nam nog steeds toe. Zij verloor het dier geen seconde uit het oog: maar zij greep thans haar parapluie en sloeg met alle kracht tegen het beschot van de coupée naast haar. De slang werd onrustig, klapperde en liet de tong gaan, terwijl Fanny, buiten adem, op een antwoord of ook maar een teeken wachtte dat Alfred haar gehoord had. Doch zij vernam niets, en waagde het geen tweede maal door hare bewegingen het dier onrustig te maken en boos. Zoo verliepen er lange, angstvolle minuten, gedurende welke zij zich even roerloos op hare plaats hield, als de slang op de hare. Doch haar hart bonsde en hare voeten sidderden. ‘Het noodsein.’ dacht zij. Maar hoe zou zij daarbij komen? Juist daaronder rustte de slang, gereed op de minste beweging op haar los te springen. Wat moest zij aanvangen? De trein spoedde voort, en haar metgezel bleef roerloos in dezelfde houding liggen. Lang zou zij in dezen toestand niet meer kunnen uitstaan, zij gevoelde dat zij ineen zou zinken van opgewondenheid en angst, en toch moest zij trachten het uit te houden. Minuut op minuut verstreek.. eene eeuwigheid. Voor hare oogen begon het te dwarrelen, in hare ooren bruiste alles, en zij gevoelde zich op het punt van te bezwijmen. Doch zij moest zichzelve overwinnen, hare gansche zielskracht verzamelen en zich krachtig toonen, tot dat de trein stilhield; het moest, want het gold hier haar even. | |
[pagina 458]
| |
Daar bewoog zich eindelijk het dier, het kronkelde zich langzaam los en begon tegen het venster op te kruipen. Thans evenwel was het met Fanny's zelfbeheersching gedaan. Met één sprong stond zij midden in den wagen en schudde hevig haar reisgezel. ‘Sta op, mijnheer... eene slang, eene slang!’ De reisdeken van den slapende gleed op den grond, en Fanny kroop ontsteld terug. Voor haar lag een lijk, bleek en met vertrokken gelaat, terwijl men eene kleine wond aan den hals gewaar werd. Door afschuw overmeesterd, zonk de jonge vrouw tegen het kussen neder en bedekte zich een oogwenk het gelaat met de handen. Hare ademhaling ging snel, als in koortsgloed, en het denkbeeld het portier te openen en zich daaruit te werpen scheen haar nog de eenige uitkomst toe. Maar hoe zou zij er uit komen? Hier versperden de voeten van het lijk haar den weg, ginds de slang... hier een doode, ginds de dood. Ja, het was de dood, waarmede zij hier opgesloten was, en nog wel de dood onder eene vreeselijke gedaante. Zelfs dezen beschonkene had hij overvallen, en hoe kon zij nog op redding hopen, waar zelfs een krachtige man bezweken was? Welk een schouwspel zou het voor Alfred zijn, wanneer hij bij het eerstvolgend station het portier opende? Wat zou hij zeggen, als hij haar als een lijk op den grond vond liggen? Hij zat rustig en tevreden in de afdeeling naast haar, slechts door een beschot van haar gescheiden, en kon haar niet bijstaan in haar doodsangst. De jonge vrouw barstte in snikken los, hare laatste hoop was verdwenen. Alles, wat zij over slangen gehoord had of gelezen, | |
[pagina 459]
| |
het oude sprookje dat zij met den blik haar offer begoochelen en aan den grond nagelen, rees haar voor den geest. Dit schuifelende, giftige ondier was evenmin te ontkomen als af te weren. Het gladde, naakte lijf, de vreeselijke lenigheid van het lichaam en de pijlsnelle bewegingen, die het anders zoo luie dier bij een aanval kenmerkten, verzekerden hetzelve de overwinning. Doch de gehechtheid aan het bestaan overwon hare verslagenheid, en na verloop van enkele minuten richtte zij zich weder overeind. Zij wierp een angstigen blik op het lijk tegenover haar, en eene nieuwe ontzetting maakte zich van haar meester. Thans zag zij hoe de slang, die beproefd had uit het venster te klimmen, zich van het kussen op den grond liet vallen; zij zag hare hevige kronkelingen, en plotseling lag het beest vlak voor hare voeten. Met een angstkreet sprong Fanny overeind en sloeg heftig met bare parapluie naar het dier. Als met een enkelen sprong snelde de aangevallene op de ontstelde vrouw toe. Doch de beet trof slechts haar kleed, en in het volgende oogenblik stond Fanny boven op het kussen en trok den knop van het noodsein af. De stoompijp der locomotief klonk gillend door de lucht, en een oogwenk later bespeurde zij aan het schudden van den wagen dat het sein gewerkt had. Eene nieuwe hoop vervulde haar; haar hart klopte hoorbaar; maar zij waagde het niet, het hoofd om te wenden, want de slang liep thans recht op, sissend en klapperend over den vloer heen. Nog één bang oogenblik, en daarop werd de beweging van den trein vertraagd. De in doodsangst verkeerende vrouw liet het venster neêr en riep om hulp. Er weêrklonken thans luide stemmen; angstige | |
[pagina 460]
| |
vragen, korte uitroepen, de trein stond stil, en het portier vloog open Beambten en passagiers met gejaagde of nieuwsgierige blikken verdrongen zich om haar heen. ‘Er is hier eene slang!’ gilde Fanny, nog altijd op het kussen staande, en ontzet deinsden de lieden terug. ‘Zijt gij gebeten?’ vroeg eene stem ‘Neen, maar de heer daarginds!’ ‘Om Godswil, Fanny, wat is u overkomen?’ riep Alfred, zich vol zielangst vooruitdringende. ‘Plaats, heeren, plaats!’ gebood de hoofdconducteur en trad terstond daarop over het portier.’ Eene slang zegt gij? Waarlijk, het is zoo! Een stok, heeren. Blijf rustig staan waar gij zijt, juffrouw!’ Men reikte hem een stok over, de conducteur stapte in en bracht het sissende dier een slag toe, die het terstond verdoofd nedervelde. Daarop beurde hij Fanny uit den wagen, en snikkend stortte zij zich in Alfred's armen. Toen de jonge vrouw zich weder hersteld had, waren de beambten gereed met het door hen ingestelde onderzoek in den wagen, en was men reeds bezig het lijk op een stroo-leger in den goederen-wagen over te brengen. Een conducteur trad op de jonge lieden toe. ‘Gij moogt van geluk spreken dat gij het beest terstond bemerkt hebt,’ zeide hij tot Fanny: ‘Die oude was de Menagerie-directeur Mehler; het is onverantwoordelijk zulk een dier in een wagen te nemen Als hij niet gestorven ware, zou hem dat duur te staan zijn gekomen.’ ‘Maar hoe is het beest toch uit de kist geropen?’ vroeg Fanny. | |
[pagina 461]
| |
De man haalde de schouders op. ‘Wie zal het zeggen,’ gaf hij ten antwoord: ‘de kooi was in elk geval gebrekkig Zeker is het dat het dier uit het net op zijn schouder gevallen is en hem toen terstond gebeten heeft.’ Onderwijl waren de overige reizigers nabij getreden en bestormden zij de jonge vrouw met vragen. Doch het gefluit der locomotief sneed dra elk gesprek af. Haastig snelde een ieder naar zijne plaats, en de trein zette zich op nieuw in beweging..........De angst was geweken;... doch, is 't een wonder, dat de jonge echtgenoot in de bruine lokken zijner bevallige gade reeds vóór den tijd, reeds nú, een grijs haar of wat ontdekte? |
|