Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Toonkunst.
| |
[pagina 404]
| |
wetten der natuur, evenmin kunnen zulke kunstwerken die de vrucht zijn van eene natuurlijke, edele uiting des gevoels en door tijd en de openbare meening geadeld zijn, hunnen tijd overleven. Voorzeker kan hunne schoonheid door velerlei omstandigheden beneveld, miskend worden, gelijk de zon, als de wolken haar verbergen voor ons oog; voorzeker kunnen de gebreken van zulk werk, door bekrompenheid van oordeel, ons zoo reusachtig voorkomen, dat wij, alle schoonlieden over het hoofd ziende, zulk kunstwerk als buiten onzen tijd, als suranné beschouwen. Dit neemt echter niet weg, dat er een tijd verschijnt, waarop zulk vooroordeel ophoudt, en de eenvoudige schoonheid weder wordt gehuldigd, als zonnestralen die weder door de wolken breken. Wij hebben natuurlijk 't allereerst de oratoriums van Händel op het oog. 't Is vrij natuurlijk dat tegenover de nieuwe vormen van compositie, niet die van Richard Wagner alleen, maar evenzeer van een groot aantal nu naar 't Westen wandelende Russen, naar 't Zuiden trekkende Zweden, en van vele jongere kunstenaars die den ouden weg geheel hebben verlaten, bij de beschouwing der Ouden 't allereerst de gebreken in 't oog vallen, en dat aan Händel de eentonige, menigmaal geheel geestelooze recitatieven worden verweten. Doch in Israël in Egypten, dit jaar uitgevoerd, komen slechts weinige recitatievenGa naar voetnoot(1) voor. 't Is dan ook elders dat wij de oorzaak moeten zoeken, waar- | |
[pagina 405]
| |
om een groot deel van 't publiek van Händel afgeschrikt is. Het is de ellendige voordracht, met goud betaald, die door de solisten sedert vele jaren wordt gehouden. In den regel worden de soli's zonder het minste begrip of gevoel der zaak voorgedragen. Evenmin als een goede schoenmaker nog geen bekwame timmerman is, kan een goede Edgar of Walter Stolzing een voortreffelijke Judas Machabaeus zijn. 't Gaat ermede als met den gregoriaanschen zang. Dewijl men de ware voordracht daarvan heeft vergeten (enkele kleine uitzonderingen niet gerekend), is men er zoo moede van geworden, miskent men dien zang zoo zeer, bespot hem, sleept hem door 't slijk midden in de heiligste handelingen van den kerkdienst, dat men hem aanziet als een goed middel zich in de kerk nog een weinig meer te vervelen. Daarom heeft men hem op sommige plaatsen doen wijken voor lustiger wijzen uit Rossini's Barbiero (zelf door mij gehoord) of minstens door melodieën uit Beethovens klavier-sonaten (historisch). De domheid, het gebrek aan ijver, en meer andere zulke schoone dingen versteken zich achter de aanmatigende leugen: ‘Het is niet meer van onzen tijd.’ Het publiek heeft ongelukkig reeds geleerd zulke misgrepen toe te juichen. 't Is dikwerf een waar schandaal hoe zangers en zangeressen met de oratoriën omspringen. De toon des gebeds is geheel miskend. Dit is dan ook allerminst de zaak van de gewone en zelfs buitengewone tooneelisten. Tusschen vreugde en droefheid, tusschen zwier en eenvoudigheid kent men ter nauwernood nog onderscheid: eene hartstochtelijke, zenuwachtige toon met tranen in de stem moet dikwerf genoegzaam alle gemoedsaandoeningen | |
[pagina 406]
| |
uitdrukken om.... effect te maken, om.... handgeklap uit te lokken, even als een kok, die eene pikante saus heeft uitgevonden en haar ongelukkig bij allerlei vleesch opdischt. De oratoriums van Händel hadden bij die tegenstrijdigheid tusschen compositie en voordracht geen reden van bestaan meer. Dat is waar. Zij moesten ter zijde worden geschoven, gelijk Joan. Seb. Bach vele tientallen van jaren is gaan sluimeren, tot dat een betere geest den mensch bezielend hem nu weder is gaan wakker schudden, en erkentelijk om vergiffenis vraagt voor de miskenning. Op die wijze heeft ook het feest-bestuur te Dusseldorp, die het eerste was om Händel, eenige jaren geleden, aan een' kant te laten, nu weder demoedig het voorbeeld gegeven der hervatting van die onsterfelijke schoonheden. Gebeurt hetzelfde niet met nog vele andere groote meesters: Palestrina aan het hoofd, Lass, Ockeghem, Arcadelt, enz., enz.? Er is een nieuwe tijd voor de toonkunst zoowel als voor andere kunsten aangebroken. Van de eene zijde worden nieuwe banen geopend en ongelooflijk veel onverwachts, verrassends, geleverd, van de andere zijde stijgen de oude gestalten waarschuwend weder uit het graf, waarin zij, de eene langer de andere korter, gerust hebben: hoogst merkwaardige verschijnselen. Er was te Dusseldorp naar solisten gevraagd die hunne taak wel verstaan. De dames Leisinger, Sucher en Huhn, en onze Messchaert, benevens den braven tenor Birrenkoven, die ongelukkig het verschil van stijl tusschen Berlioz en Händel niet wel weet terug te geven, waren de kopstukken. Opmerkenswaardig is het hoe Israël, dat men ‘dramatisch’ belieft te noemen, weinig dramatisch | |
[pagina 407]
| |
heeft. De Israëlieten willen over de roode zee trekken, na de zeven plagen te hebben doorgestaan. Onmiddellijk heet het dan: ‘Moses führte sie hindurch.’ ‘Die Fluten überwältigten der Feinde Schaar.’ In 't tweede deel volgt aldra: ‘Das Ross und den Reiter hat Er in das Meer gestürzt.’ Kort daarop: ‘Die Fluten standen aufrecht’; onmiddellijk daarna: ‘Das Meer deckte sie’: vervolgens: ‘Die Reiter mit all ihren Wagen... sanken in 's Meer’; en dan, ten slotte: ‘Das Ross und den Reiter hat er in das Meer gestürzt.’ Men denkt alras daarbij: ‘Wie 't nu nog niet gelooft dat zij verdronken zijn’, is niet te verbeteren. Doch in ernst! Al is de episch-dramatische gang ook niet belangrijk, de lyrische is het des te meer. Men behoeft het Händel niet eens te vergeven dat hij sommige deelen aan werken van anderen heeft ontleend. Hij deed het als Bilderdijk, komt er voor uit en verheerlijkt, illustreert het ontleende. Die handeling wordt inderdaad een bewijs van kracht, van grootheid des componisten. Het is ons doel niet de concerten van Dusseldorp te ontleden: Beethoven no 5, Berlioz' Faust, Brahms' no 3 en dan het eindeloos lange ‘Ontwaken van Brunnhilde’, enz. enz. Anton Bruckner's Te Deum stond aan de spits - als glansrijk openingsstuk wel gepast; maar den componist Ein Neubeleber der Kirchenmusik te noemen, dat gaat niet aan. De stijl is alles behalve geschikt voor de kerk, waar de innigheid van het gebed in de eerste plaats moet worden uitgedrukt, en de juichtoon geene uitgelatene vreugde mag schilderen. Eigenaardig stond bovendien een Te Deum (een dankgezang) voor op het programma, en was het publiek | |
[pagina 408]
| |
na drie dagen volharding ter verfrissching naar den Rijnwijn verwezen, zooals die door Schumann in zijn ‘Ouverture’ is bezongen: een buitengewoon mager en onpassend einde van zulk een feest, als wilde men zeggen: ‘Er is nu al verheffing genoeg’; thans: ‘Quell' der Wein, die Erde hab' uns wieder.’ .... A propos van Faust. Wij zullen ons bij het gezegde over Händel bepalen. Anders zouden wij er over uitweiden, dat men zich iets, wat minder op den eigenlijken ‘Faust’ gelijkt, dan het werk van Berlioz, haast niet kan denken. Het is een afkooksel van een afkooksel - Absud en ook absurd. Een dichter meent zeer vernuftig te zijn, wanneer hij eene jonkvrouw, Margaretha genoemd, laat verleiden door eenen jongen man, die zich met den duivel in aanraking heeft gesteld. Zulk werk noemt men: Faust of liever nog Foost. Vooreerst bestaat Göthe's Faust slechts voor een klein, zeer klein gedeelte uit die verleidingsgeschiedenis. De aloude Faustsagen kennen die ook volstrekt niet. Ten tweede maken dan Gounod en anderen daarvan de hoofdzaak, en aldus door hunne muziek eene soort van water-en-melk-Faust. Bij Berlioz geeft Faust zich eerst ná de verleiding, nadat hij beet genomen is, zonder nadenken, recht aan den duivel over, en daarop volgt dan onmiddellijk: ‘Hurre, hurre, hop, hop, hop, geht's fort in sausendem Galopp’ naar de hel. Nu, de muziek is sprekend, en daarmede uit; het publiek juicht toe. Bij eene volgende gelegenheid willen wij eens in het licht stellen hoe de Margaretha-geschiedenis, de uitvinding van Gothe zelve, strijdt tegen het beginsel der esthetica. |
|