Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 394]
| |
De volkeren, door de ‘Barbaren’ overwonnen, namen al spoedig de ge͘bruiken der overwinnaars aan, en zoo werd het duël algemeen verspreid. Tacitus verhaalt ons dat de Noordelijke volkeren, de ‘Barbaren’ dus, de gewoonte hadden hunne geschillen door de wapenen te beslechten. Bij deze volkeren gold immers alleen de kracht. Wanneer iemand tot de koninklijke waardigheid werd verheven, dan werd hij op een schild rondgedragen; het schild, het zinnebeeld der kracht, was ook het bewijs van zijn recht, van zijne souvereine macht. Niemand werd tot koning verheven, tenzij hij zich eerst door de wapenen had onderscheiden. Het was bij de Noordsche volken een algemeen verspreid begrip, dat het beter was, de geschillen te vereffenen door de wapenen dan door de rede, beter door den strijd dan door woordentwist. Zulke wet was in al de Duitsche landen, in Scandinavië en Noorwegen in voege. Zeker is het, dat de Salische, Allemannische en Beiersche wet het tweegevecht onder bescherming nam en zelfs voorschreef tot oplossing van sommige geschillen. Bergier geeft in zijne ‘Dictionnaire de théologie’ drie oorzaken van het tweegevecht: 1. Eene onafhankelijkheid en wilde vrijheid, waardoor een ieder het recht meende te hebben zich zelven te wreken, of liever waardoor men geen ander recht erkende dan de kracht. 2. Eene slecht opgevatte gedachte van eer, steunende op eene valsche waardeering van kracht en moed, waardoor men geheel de verdienste des menschen in de kracht des lichaams plaatste. 3. Een blind bijgeloof, waardoor men in den afloop van een tweegevecht goddelijke tusschenkomst zag, omdat men meende, dat God op zichtbare wijze de onschuld moest beschermen; vandaar het woord ‘Godsgericht’. | |
[pagina 395]
| |
Alvorens verder de geschiedenis van het duël te behandelen, een enkel woord over den eed. Het gewone Godsgericht toch bestond in den eed, met het tweegevecht, het gebruik van water en gloeiend metaal tot bevestiging Over deze twee laatsten spreken wij hier niet Vooreerst de eed. Deze geschiedde op verschillende wijzen. De beschuldigde nam een handvol doornen, wierp deze in de lucht en getuigde bij den hemel zijne onschuld; soms hield hij, met de lans in de hand vol, dat hij bereid was, door het zwaard te bevestigen, wat hij onder eed had getuigd, maar het algemeenste en wat ook het langste bestond, was de eed op een graf, op de reliquiën der heiligen, op het altaar, op het H. Evangelie. Verklaarde iemand onder zulk een eed, dat hij onschuldig was, ook al was de eed lijnrecht in strijd met een duidelijk bewezen feit, die mensch werd geloofd Immers, men meende, dat God onmiddelijk den meineedige moest straffen. Men vergat, dat God dikwijls den schuldige in deze wereld ongestraft laat, en uit een schijnbaar wonder, maakte men de gevolgtrekking, dat God altijd onmiddellijk met den bliksem zijner wrake den schuldige moest treffen. 't Is zeker niet te verwonderen, dat booswichten van het geloof der goede menigte geducht partij trokken. Vandaar de meineeden in de Xe, de XIe en latere eeuwen. Zoo een hebzuchtige, volgens de wet der Longobarden, onder eed verklaarde, dat het land zijns buurmans hém (den hebzuchtige) toebehoorde, kon hij zeker zijn, dat het hem geschonken werd. Te vergeefs toonde de eigenaar aan, dat het gemeende recht op valsche titels steunde - hij verloor zijn eigendom. | |
[pagina 396]
| |
Bestond er echter eene zware beschuldiging, door vele getuigen bevestigd, maar wier getal toch minder was, dan door de wet was voorgeschreven, dan vormden dezen slechts eene verdachtmaking, die groot of klein was, volgens het getal aanklagers. Dit viel menigmaal voor, omdat de wet vele getuigen vroeg. Twee en zeventig tegen een bisschop, veertig tegen een eenvoudig priester en meerdere of mindere tegen een leek, volgens de waardigheid van den beschuldigde of de grootte der aanklacht. Was het getal niet voldoende, de beschuldigde kon niet veroordeeld worden; doch hij was verplicht meerdere personen voortestellen, die zijne onschuld betuigden. Soms werden zij door den rechter benoemd, die in alle geval het getal bepaalde. Gewoonlijk was dit 12, doch meestal hing het af, van het getal der beschuldigers. Deze getuigen bevestigden de onschuld van den aangeklaagde, of liever zij getuigden als hunne meening, dat de aangeklaagde schuldig was. Zoo lezen wij, dat Gontran, koning der Bourgondiërs, Clotarius II niet voor zijn kind, maar voor dat van zijn broeder Chilperic, erkende. Fredegonde, moeder van Clotarius, zwoer dat het de wettige zoon van Gontran was. en liet die zaak door 3 bisschoppen en 300 andere getuigen onder eed bevestigen. Dit was voor Gontran genoeg, en hij geloofde aan de onschuld zijner echtgenoote. Soms mocht ook de aanklager, een gedeelte der getuigen voorstellen, die met den aangeklaagde moesten zweren, maar deze kon er altijd twee of drie weigeren. Deze getuigen behoefden alleen te verklaren, dat zij geloofden, dat de beklaagde onschuldig was; dit maakt het duidelijk, hoe de aanklager getuigen kon leveren aan zijn tegenstander. Hij had slechts te verklaren, dat deze of gene persoon den beklaagde, zijne | |
[pagina 397]
| |
zeden, levenswijze, enz. goed kende. Zoo nu de beklaagde zeker was van zijne onschuld en zijn goeden naam, daagde hij den aanklager uit, getuigen tegen hem te vinden. Doch zoo men nu aan beide kanten zijne verklaring met een eed bekrachtigde, wien moest men dan gelooven? Dan nam men zijne toevlucht tot het tweegevecht, het Godsgericht. Men meende dat zoo het duël aan den eed verbonden was, de zaak niet meer twijfelachtig kon zijn, en dat hij, die het recht voor zich had, ook de sterkste in den tweestrijd moest zijn. Men meende, dat in elk tweegevecht, de steen van David het hoofd van een Goliath moest verpletteren. Op het einde der Ve eeuw, bepaalde Gondebald, die ten tijde van Clovis de Bourgondiërs regeerde en voor een der wijsste koningen van zijnen tijd doorging, dat zoo een der partijen den eed weigerde en zijn recht door de wapens wilde toonen, men dit niet mocht afslaan. De H. Avitus van Vienne, die vruchteloos werkte aan de bekeering van Gondebald, welke tot de Arianen behoorde, kon ook deze wet niet veranderen en zij bestond nog na de bekeering van Sigismund, den zoon des konings. Bij Gregorius van Tours lezen wij, dat hertog Guntramn Boso die overigens met eeden speeldeGa naar voetnoot(1) aan koning Guntramn tot bewijs het duël vroeg, wat hij het oordeel Gods noemdeGa naar voetnoot(2) Luitprand, vriend van Karel Martel, beschouwde | |
[pagina 398]
| |
het gebruik van het duël als schandelijk, doch zoo was het in de zeden des volks ingeworteld, dat hij het niet durfde verbieden noch veroordeelen. De lombardische koning Rotharis vervaardigde in 688 eene wet, waarin hij de schuldigen strafte, doch in twijfelachtige zaken beval hij, dat men de zaak door het tweegevecht moest onderzoeken. Ook de vrouwen waren hierin begrepen, doch deze mochten iemand kiezen, die voor hen streed. Agobert, van Lyon trachtte Lodewijk den Vrome over te halen deze wet te vernietigen. Het concilie van Valence deed in 855 dezelfde vergeefsche pogingen bij Clotarius. In de aartsbisdommen van Toul, Metz en Verdun, vindt men bepalingen en voorschriften omtrent het duël. Het vond nog een beschermer en voorstander in keizer Frederik Barbarossa. De personen, die moesten strijden werden dan door den rechter in zekere bewaring gezet, en de partijen konden zich niet meer verzoenen, zonder de toestemming van den rechter, welke slechts zeer zelden werd gegeven. Vluchtte een der partijen, hij werd eerloos verklaard, en was het de aanklager, men hield hem voor een lasteraar, was het de aangeklaagde, hij werd voor schuldig gehouden. De rechter stelde den dag, de plaats en den duur van den strijd vast, regelde en onderzocht de wapenen, deed de strijders ontkleeden, om te zien, of er geen bedrog aanwezig was en bepaalde verder alles voor den strijd. Alvorens men zich nu naar de plaats van den strijd begaf, werden de wapenen gezegend, de gewone gebeden opgezegd, en het gevecht begon. Was nu de tijd voor het duël vastgesteld, verstreken of viel, zoo er | |
[pagina 399]
| |
geen tijd bepaald was, de nacht, dan werd de strijd als beslist beschouwd. Zoo men aan beide zijden met hetzelfde geluk gestreden had, dan werd de aangeklaagde als overwinnaar beschouwd. De straf van den overwonnene was dezelfde, als men voor de misdaad van den aangeklaagde, had vastgesteld. Gewoonlijk nam men alleen zijne toevlucht tot het tweegevecht, wanneer het edellieden gold. Kerkelijke personen, zieken, verminkten, jongelieden beneden 20 en ouderlingen boven 60 jaren waren gewoonlijk van het tweegevecht verschoond. Meermalen nogtans stond men hun toe, soms verplichtte men hen, iemand te kiezen, die voor hen moest strijden. Dan alleen wanneer de twist over zuiver kerkelijke zaken tusschen geestelijken werd gevoerd, was dit soort van Godsgericht verboden. In meerdere statuten van Frankrijk, gewoonlijk door bisschoppen uitgegeven, lezen wij, dat men zijne toevlucht tot het tweegevecht moest nemen, om de valsche getuigen te leeren kennen. Zoo men van beide kanten zijn gezegde onder eed verklaarde, koos men twee personen uit, die met elkander moesten strijden. De overwonnene werd als een meineedige beschouwd en veroordeeld, dat hem en allen die tot zijne partij behoorden, een der handen moest worden afgekaptGa naar voetnoot(1). Zoozeer was men overtuigd van de Goddelijke | |
[pagina 400]
| |
tusschenkomst, dat men zelfs zijne toevlucht tot het tweegevecht nam, om de schuld of de onschuld van een derden persoon te staven. Zoo gebruikte men het tweegevecht, om te zien of koningin Gundeberga terecht of ten onrechte was beschuldigd, haar koninklijken echtgenoot, te hebben willen vergeven. De persoon, die voor de koningin streed, overwon, en de beschuldigde werd vrij gesproken. Hoewel ook vele kerkelijke personen zich door vooroordeelen lieten verblinden en het duël als Godsgericht beschouwden, heeft de kath. Kerk bij verschillende gelegenheden het tweegevecht verboden. In 855 werd het door het reeds genoemde concilie van Valence, veroordeeld. Het sprak de excommunicatie uit tegen hem die iemand in het duël doodde en ontzeide hem de kerkelijke begravenis. Op het concilie te Aken sprak men eveneens de veroordeeling uit tegen het tweegevecht. In dezelfde eeuw schreef Agobard, aartsbisschop van Lyon, eene verhandeling tegen het duël, onder den titel: adversus legem Gundobaldi et impia certamina, quae per eam geruntur. Het tweegevecht werd door dezen kerkvoogd om de volgende reden veroordeeld: 1o omdat het strijdig was tegen den geest van het christendom en tegen de liefde, die de christenen onderling moeten bewaren. 2o omdat in die gevechten de slechten dikwijls sterker en krachtiger zijn dan de onschuldigen en dat verschillende voorbeelden uit de H. Schriftuur bewijzen, dat de goeden meermalen door de slechten worden verdrukt. 3o omdat God nergens heeft beloofd, dat de waarheid door de wapenen zoude openbaar worden en de belooning voor de goeden slechts in het ander leven is toegezegd, en omdat geen christen moet verlangen, dat God hem geherme zaken | |
[pagina 401]
| |
door bijgeloovige middelen zal openbaren en zeker niet door een zoo wreed middel als het tweegevechtGa naar voetnoot(1). Ondanks deze veroordeeling bleef het tweegevecht nog immer bestaan. Was het voorheen alleen aan de vrijen geoorloofd, hun recht door het tweegevecht te bewijzen, in 1109 stond Lodewijk VI, dit zoogenaamde voorrecht ook aan de dienstbaren, lijfeigenen van de kerk van Onze Lieve Vrouw van Parijs toe. In het zelfde jaar werd dit ook aan die van de kerk van de H. Genoveva, in iiii aan die van den H Martinus, en verder aan andere kerken toegestaan. 't Was vooral in de XIIe eeuw, dat de H. kerk zich met kracht tegen het duël verklaarde. Innocentius II in 1140, Adreanus IV in 1156 spraken de veroordeeling uit van het tweegevecht. In de synode van Rouaan in 1210, en in die van Parijs in 1212, op het IVe concilie van Lateranen in 1217 verhieven de vergaderde Vaders hunne stemmen tegen het tweegevecht. Ook de H. Lodewijk, koning van Frankrijk veroordeelde het tweegevecht en stelde het bewijs door getuigen er voor in plaats Paus Alexander II veroordeelde in het concilie van Lateranen de steekspelen, als de oorzaken van de talrijke tweegevechten. Clemens V hernieuwde die veroordeeling. Een aantal pauzen van vroegere en latere eeuw, b.v. Alexander III, Innocentius III en Honorius III, om van de pausen der latere tijden niet te spreken, staan allen als vijanden van het duël in de geschiedenis geboekt; zij allen hebben het tweegevecht veroordeeld. | |
[pagina 402]
| |
Het concilie van Trente brandmerkt het duël als een verderfelijk gebruik, door den duivel ingevoerd, waardoor met den dood der lichamen, ook de zielen in het verderf worden gestort. en dat onder de zwaarste kerkelijke straffen verboden wasGa naar voetnoot(1). Over de latere geschiedenis van het tweegevecht zullen wij niet spreken. Dit is meermalen reeds breedvoerig behandeld, en nog onlangs verscheen daarover eene merkwaardige studie in de Kath. Gids van Bern. Roozen. z.g. Wij hebben slechts willen aantoonen, dat het duël een overblijfsel is van barbaarschheid en bijgeloof en zoo bevestigen de duëllisten van onzen tijd weder het spreekwoord: ‘het goede gaat heen. het slechte blijft’ Dit gebruik, door paus Leo XIII ‘een verfoeilijk overblijfsel van ruwe tijden en vreemde barbaarschheid’ genoemd, wordt als eene noodzakelijke instelling van onzen meer verlichten tijd geprezen. Hal. |
|