| |
| |
| |
Bouw- en schilderkunst.
Philips II, een Kunstbeschermer.
(Gedeelte eener kunsthistorie-studie.)
Door H.J. Biegelaar.
I.
In 't jaar 1552 ontmoet de geschiedenis 't eerst den 23 jarigen prins aan de zijde van een kunstenaar. De Nestor der Venetiaansche schilders, de vijf en zeventigjarige Titiaan, was n. 1, bij den Rijksdag te Augsburg, zijn ouden voorstander, Keizer Karel gaan opzoeken, om zich met hem te verstaan over het ‘Tafereel der glorie’, dat den levensmoede begeleidde naar 't klooster van Yuste.
Kort te voren had de prins een reisje gedaan door Opper-Italië, en bij den jeugdigen Spanjaard klom de wensch, zijne ouderwetsch ingerichte, sombere paleizen te verbouwen en te stoffeeren naar de modellen der woningen van de Borromeo's, Doria's enz. Na bij Titiaan ‘te hebben gezeten’ voor zijn portret, bestelde hij hem, ter versiering van een kabinet, eene reeks mythologische tafereelen. Kort was hun samenzijn, doch aldra mocht de schilder door een schrijven verrast worden, dat hem den voortduur zijner betrekking tot zijn jongen kunstbeschermer deed voorzien. ‘Uw brief’, zoo schreef hem Titiaan, ‘maakte
| |
| |
mij weêr jong, en het overige van mijn leven heeft nog slechts waarde voor mij de wijl ik 't wijden kan aan Uwe Hoogheid,’ enz. Tusschen twee haakjes zij gezegd: die verknochtheid was niet geheel onbaatzuchtig; Titiaan hechtte zeer aan het geld, vandaar o.a. dat hij zich vaak beriep op de persoonlijke tusschenkomst van den prins, om zijn pensioen uitbetaald te krijgen in Napels en Milaan. Omstreeks dien tijd schilderde hij Zijne Hoogheid eenmaal in een rijk gecizeleerd harnas, een andere reis in een wit hofkostuum, bestemd tot bruiloftsgeschenk voor Maria Tudor, zijne bruid. In de straks bedoelde tafereelen uit de ‘fabelwereld’ speelt meestal de liefde een hoofdrol; voor een groot gedeelte herhalingen van vroegere kompozities. Die voorstellingen waren immers zóó gezocht, dat Titiaan en zijne leerlingen ze meermalen kopieerden (zelfs Rubens nam ze allen over). Ook godsdienstige stukken sloten zich later daarbij aan:
Graflegging, Hof van Olijven, Cijnspenning en eene in de Lagunenstad geschilderde voorstelling van S. Lorenzo's martelaarschap. Welke waarde Philips hechtte aan al die zendingen uit Venetië, komt voldoende uit in zijne talrijke brieven. Eene dwarsbreuk ziende, bij 't ontpakken van Adonis, schrijft hij aan Titiaan en Vargas opgewondene brieven, hun nadrukkelijk inscherpend, toezicht te houden bij 't inpakken. Terwijl hem de zaken nooit spoedig genoeg gaan, bepaalt hij tot in kleinigheden de reiswijze voor de geliefde kunstwerken. ‘Te meer genoegen en dienst zult gij mij doen, hoe eerder gij ze mij toezendt.’ Titiaan schilderde zich zelven met 's konings beeltenis in de hand (zich vleiend, dat alleen dit hem het recht gaf in Philips kabinet te verblijven), op dezes ver- | |
| |
klaard verlangen: dat 's meesters portret zou worden gevoegd bij de straks bedoelde zending.
In hoogen toon werden 's konings brieven geschreven, toen eene Graflegging, op eene reis door Lombardije, was verongelukt.
Toen Philips het rijksbestuur aanvaardde, en het oude slot gezelliger werd ingericht, bij gelegenheid n.l. der verplaatsing van den regeeringszetel van Toledo naar Madrid, was in 't Alcazar, dat zijn vader begonnen was te verbouwen, en dat stond tot aan den brand van 't jaar 1725, eene halfcirkelvormige zaal, in wier besneden en vergulde notenhouten kasten de ontwerpen bewaard werden zijner bouwwerken met de beraadslagingen, daarover gedaan (In den toen daar heerschenden groteskenstijl, zooals er nog proeven van te zien zijn o.a. te Guadabajara aan het Mendozapaleis, was die zaal versierd.) Dáár waren bijeen de plannen en opstanden van alle kloosters, kasteelen en aanlagen van wegen, waarmede de koning aanvang gemaakt had. Tegenover die zaal was de bibliotheek, waarin boeken voorkwamen over schilder- en bouwkunst, niet minder dan over oudheden, aardrijks- en sterrekunde, met de nieuwste geschiedkundige, wijsgeerige en letterkundige werken, in de Spaansche, Fransche en Italiaansche talen. In de bovenste verdieping van den toren was eene kamer met schilderijen uit Ovidius' Metamorfosen. Deze bestemde Zijne Majesteit voor de in verwengloed uitmuntende tafereelen van Titiaan. Dagelijks ontving hier de koning zijne bouwmeesters; de hem voorgelegde teekeningen bezichtigde en studeerde hij daar. Bij de talrijke bouwwerken toch, die hij tot stand wist te brengen, bemoeide hij zich met al de onder- | |
| |
deelen, eigenhandig verbeteringen aanbrengend, ‘come un Vitruvio,’ zeide de Italiaansche gezant bij zijn hof. S. Trinidad te Madrid is door hem zelven ontworpen, naar men zegt. Het stichten in zijne residentie eener akademie voor burgerlijke en krijgsbouwkunst sprak van zelf. Bewonderaar der romeinsche architektuur, zonderde hij voor zich - bij het in bezit nemen van Portugal - een tijd van veertien dagen af, om, met Herrera, de grootste ruïnenstad van het schiereiland (de stad Merida) nauwkeurig te doorzoeken. De graveerwerken van
Coch, Lafreri, Rosi enz. vindt men nog in de S. Lorenzobibliotheek.
Dat zijne steden een zindelijk voorkomen zouden hebben, was zijn verlangen. Daarover schreef althans Siguenza: ‘gelijk hij in zijne kamers geen spinrag aan de wand, geen vlek op den vloer verdragen kon, zoo leerde hij ook 't eerst netheid en zorgzaamheid aan de burgerij.’ Aan de Corregidor van Toledo schreef hij, ongeveer twee jaren vóór zijn overlijden, hoe hij zich in den verleden zomer overtuigd had van den onbeholpen toestand der hoofdplaats Zocodover. Voortaan zou daar niemand meer mogen bouwen dan onder toezicht van den vorstelijken architect. Waren de bouwheeren daartoe niet genegen, dan werden de woningen onteigend ten gunste van meer ordelievende personen. ‘Dit eischen rechtvaardigheid en gezond verstand, omdat het de schoonheid geldt eener zoo voorname stad.’ In gebouwen, belendende het paleis te Madrid, waren de ateliers der koninklijke schilders. Een geheim, waarvan de koning alleen den sleutel had, gaf daarmede gemeenschap. Philips had de gewoonte aangenomen, onaangekondigd binnen te
| |
| |
treden, om zijne kunstenaars aan den arbeid te zien, en zich zelven te oefenen in modeleeren en schilderen.
| |
II.
De Utrechtenaar Antonis Mor van Dashorst stond 't hoogst in 's konings gunst. Hij is driemaal in Spanje geweest, en hoewel zijn toeven aldaar niet lang duurde, had hij toch gelegenheid er vele portretten achter te laten. Die drie reizen maakte hij hoofdzaaklijk om Philips' drie eerste gemalinnen te schilderen: Maria van Portugal, Maria van Engeland en Isabella van Valois. Niemand had de koning kunnen vinden in al zijne rijken, die ‘Moro’ te boven ging in talent. Welhaast verbond hij hem dan ook aan zijn persoon. Dikwerf kwam Z.M. ongemerkt bij hem staan en klopte hem op den schouder, als hij voor den ezel zat. De geschiedenis verhaalt dat Antonis, wetende hoe Philips geheel zonder vormen behandeld wenschte te worden, den monarch wel eens een tikje gaf met zijn schilderstok, om hem te straffen voor de stoornis. Van Karel V was men zoo iets wel gewoon, hovelingennijd echter kon in den vreemdeling ten opzichte van den zoon zulk eene gemeenzaamheid kwalijk ten goede houden. Eene klacht tegen Mor bij de Inquisitie zou zelfs door zeker edelman zijn ingediend: ‘alsof hij den koning behekst had.’ Hoe dit zij, de schilder zocht een voorwendsel voor een verlof, keerde naar Utrecht terug en trok de Pyreneën niet weêr over, niettegenstaande herhaalde aanmaningen.
Men beweert, dat de hertog van Alba, die den kunstenaar gaarne voor zich wilde behouden, 's konings brieven onderschepte. Zijn opvolger en in de verte zijn navolger was Alonzo Sanchez Coëllo, die
| |
| |
onder Mor had gewerkt. Hij betrok met zijne familie het hiervoren bedoelde gebouw, ‘Casa del Tesoro’; de koninklijke bezoeken kwamen weder in vollen gang. De portretten van Coëllo voltooien de reeks, door Titiaan begonnen en door Mor voortgezet. Vijf en veertig stukken dezer onvergelijkelijke galerijportretten van dat hof en die eeuw waren in de groote zaal van het jachtslot Pardo bijeen, tot aan den brand van 't jaar 1608. Behalve de Antiopea van Titiaan, zijn er ongetwijfeld nog verscheidene gered. Sommige schilderijen althans tentoongesteld in 't Pradomuzeum. zien er niet als herhalingen uit. Daar zijn de heerlijkste portretten, die er van Mor bestaan, te zien, een vijftiental. - De tijd van Philips II wordt wel eens genoemd: ‘de glansrijke middaghoogte der Spaansche kunst’. Maar 't tegendeel is veeleer vol te houden. De straks bedoelde portretten zijn gewis boven allen lof verheven, maar de zin voor decoratieve schilderkunst met verguldsel en lokaalverwen, voor snijwerken, enz., die te danken zijn aan moorschen en verbasterd christelijken invloed, had de overhand; ofschoon zij nu kwijnde en stierf; de school van Sevilla was nog niet ontstaan. Zurbaran, Valasquez, Murillo bloeiden trouwens pas in de tweede helft der 17e eeuw. In vollen gang was het manierisme der volgelingen, dáár van Rafaël, hier van Michel Angelo. De nieuwe school der kleur, de school van Venetië, vond werk genoeg in Italië, om zich niet te verplaatsen naar Spanje. Paolo Veronese, derwaarts geroepen door den koning, had den moed te bedanken voor de eer.
Om Philips van zijn plan der stichting van een groot, godsdienstig kunstmonument terug te brengen, waren geene hinderpalen te groot of te veel omvattend.
| |
| |
In 1557, bij de belegering van St-Quintijn, moest Z.M., (den 10n Augustus) een Sint-Laurensklooster doen omverhalen, om de bestorming mogelijk te maken. Aan San Lorençio beloofde hij - ter bevrediging van zijn geweten - een ander heiligdom te stichten voor den krijgsman en martelaar van Spaansche afkomst - een heiligdom, dat het achtste of ‘eenige wereldwonder’, te gelijk kerk, paleis, klooster, begraafplaats, reliekschrijn, boek- en kunstverzameling zou wezen. De omstandigheden, vooral wat bouwkunst aangaat, waren niet gunstig. In vollen gang was de tegenwerking (reactie) tegen den Alhambrastijl, zoowel als tegen de weelderige sieraden der vroege Renaissance. De evenredigheid (proportiën) der geleerde bouwmeesters van Noord-Italie werden gehouden als de alleen-schoone. Tot de reinheid der antieken meende men terug te keeren met dezen sieraadloozen (desornamentado) stijl, geen oog hebbende dan voor de stijve orden van Vignola, den Romeinen gebrekkig nagebootst. De schilderachtige kunst, zoo vol fantaizie, waar romeinsche, arabische en gotische bestanddeelen elkander ontmoeten en die alleen tot rijpheid kwam onder den Spaanschen hemel, was verlaten; slechts de steen aan het Eskuriaal was Spaansch, al wordt ook nog heden dat bouwwerk genoemd ‘eminentemente español’. De Dorische bouworde kwam in aanzien daar deze ‘kracht en adel uitdrukt’ en reeds bij de Ouden (zoo heette het) was gewijd aan Mars, Jupiter en Hercules, gelijk hier aan den ‘Ridder Christi’. Voor het bouwwerk, ter breedte van 580 voet, bij eene diepte van 580 (naar de volksmeening, in plan den Sint Laurensrooster voorstellend) staande, ziet men in de witachtig grauwe graniet- | |
| |
muren van den vierhoek vele rijen onversierde vensteropeningen en vier spitsgetopte hoektorens. Het ontbreekt den gevel, met zijn drie poorten in twee verdiepingen, niet aan zekere
majesteit. Het beeld van den Heilige, met zijn vergulden rooster in de hand, is er aan verbonden. Binnentredend, heeft men den kerkgevel tegenover zich. Deze voorhof is niet omgeven met booggaanderijen, maar wel al weder door eenvoudig gevensterde muren.
Naar 't oorspronkelijk plan der Petrusbaziliek te Rome, is de kerk ontworpen als een Grieksch kruis; vierkant afgesloten is de offernis; twee torens aan de westzijde, met een middenkoepel, die driehonderd vijftien voet hoog had moeten worden. In 't hoogkoor staan, aan weêrszijden van 't altaar, tusschen de zuilen, de knielende beelden van den keizer, van Philips, met zijn drie vrouwen, en van Don Carlos. De grootste kloostertrans, die bekend is, prijkt naast de kerk; daar achter is het koningspaleis. Met kostbaar marmer ingelegd is het vorstengraf, een ondergrondsche koepelbouw in de kerk.
De bouwmeester, Juan Batista de Toledo hij had lang in Napels gewerkt en ook alhier; te Rome, aan de St. Pieter (toen hij naar Madrid werd geroepen, was hij te Gent), arbeidde hij vier jaren onder den koning. Na zijn dood werd Juan de Herrera 's konings rechterhand. Van hem zijn het kasteel van Aranjuez, de zuidzijde van het Alcazar te Toledo, de Beurs van Sevilla en de kathedraal van Valadolid.
Het was in de eertijds zoo stille bergstreek alsof er eene aanzienlijke fabriekstad oprees. Nauw waren de wanden gebouwd, of schrijnwerkers, slotenmakers, schilders, stukadoors stonden gereed om het alles te voltooien. Ook eene stille bedrijvigheid ging haar
| |
| |
gang. Kunstenaars teekenden kartons, schilderden in natte kalk, op doek en paneelen, kleurden snijwerk, zetten handschriften af, schreven koorboeken, bonden ze in, borduurden voor altaren en zalen op fluweel, zijde en satijn.
Aan de nijvere steden van Spanje, der Nederlanden en van Italië werd volop werk gegeven. Te Milaan en Florence goot men bronzen beelden, de klokken kwamen uit Vlaanderen; kandelaars, smeedwerk, hekken en kerkgewaad uit de Spaansche steden. Vele zusterkloosters leverden kerkgewaden, en Amerika zond niet slechts tien millioen aan goud, maar nog verfhouten en ebben- en cederhout.
| |
III.
Den koning, die alles tot in de kleinste bijzonderheden voorschreef en naging, zweefde nog iets anders voor den geest dan een bouw, waaruit zoo betrekkelijk weinig echte kunstgeest aan 't licht zou treden. Niet alleen altaren en kerkgewelven, ook kloostergaanderijen, trapzalen, kapittelhuizen en eetzalen dienden met het beste te worden voorzien, wat de schilderkunst had aantebieden in Spanje, Italië en de Nederlanden. De gezanten alhier (te Rome), te Florence, Genua en Venetië kregen in last naar schilders uittezien, toen pas de fondamenten werden gelegd. De beste, de beroemdste mannen kwamen gastrollen vervullen en keerden, rijk beloond, door den anders spaarzaam geworden koning, naar hun haardsteden terug, zooals de Florentijnsche Tederico Zuccaro, de Genuees Lucca Cambiaco, de Lombard Tibaldi. Naar 't schijnt, voelden zij zich, ongelukkig, in Spanje slecht ‘geinspi- | |
| |
reerd’. Zelfs Zuccaro voldeed niet. Toen de koning hem, na drie jaren arbeids, met 2000 gouden scudi en een rente van 400, naar Florence had teruggezonden, werden eenige zijner muurschilderingen weggekrabd, en deed Z.M. zijne paneelschilderingen ophangen in bijzalen of liet ze overschilderen, van hem verklarende: ‘Hij heeft geen schuld, maar die hem voor mij uitkozen.’ Velen der door Requesens, Zuniga en anderen gezondene Italianen bleven in Spanje; de zonen of jongere broeders van Castello, Carducci, Caxesi, Rizzi enz. traden later geheel verspaanscht op. Merkwaardig is de smaak, dien Philips II aan den dag legde voor de schilderkunst der noordelijke landen. Tibaldi, de Michel-Angelo-navolger, ging zelfs ter markt bij Albrecht Dürer. Na vergeefsche moeite om het vermaarde polyptikon van de Van Eyken en Quinten Massys Graflegging naar Spanje te doen reizen, liet Z.M. door Michiel Coxeye eene kopij maken van het eerste en bracht vele nederlandsche stukken in origineel óf naschildering te zamen. Zoo vindt men o.a.
nog heden in 't Eskuriaal de voornaamste verzameling tafereelen van Jeroen de Bosch, die den grond legde, als duivel- en spokerijschilder, voor ons komische ‘schilder-genre’ der XVIde eeuw. In 't jaar 1581, toen de koning de noordelijke Nederlanden, ‘de schoonste parel uit zijn kroon’ verloor, was op den koepel der kerk geplaatst het kruis, het teeken der Redding door den Heiland.
|
|