Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Het verband tusschen de kunst en de zedeleerGa naar voetnoot(1),
| |
[pagina 309]
| |
welke is de bestemming der kunst, welk is haar doel? De nieuwere school zal antwoorden dat de kunst haar recht van bestaan en haar doel in haar zelve vindt. De kunstenaar voelt zich gedrongen om het schoone dat in hem leeft door middel van de kunst te uiten. Die openbaring zijner kunstgedachten, dat scheppen van het schoone is zijn eenig en uitsluitend doel. Anderen zoeken de kunst aan het zedelijk gevoel te onderwerpen. Als priesteres der deugd wordt zij voorgesteld, en haar doel de bevordering der zedelijkheid genoemd. In hunne oogen is de kunstenaar een apostel, geroepen om 's menschen geest met verheven gedachten te verrijken, zijn wil te louteren en tot edele handelingen aan te sporen. Tusschen deze twee uiterste zienswijzen ligt eene derde meening welke de volmaaktheid van de zinnelijke voorstelling als het hoofddoel der kunst huldigt, en haar tevens toestaat een zedelijk goed als ondergeschikt en nevendoel na te streven. Eindelijk ontmoeten wij de leer die het doel der kunst in de enkele navolging der natuur stelt of in het zinnelijk genot, dat nu eens wat lager en beperkter alleen als vermaak wordt voorgesteld, dan weder wat hooger en algemeener: als nut, als voordeel. Wanneer men het verband tusschen de kunst en de zedeleer in den kunstenaar onderzoekt, ontstaat de de vraag, of hij als zoodanig aan de zedewet onderworpen is, of zich vrij van alle wet en regel op zijn gebied mag bewegen. Wij komen thans tot eene derde vraag: oefent het zedelijk karakter van het door den kunstenaar gekozen onderwerp invloed uit op de aesthetische waarde van zijn werk? met andere woorden: verliest | |
[pagina 310]
| |
een kunstwerk aan kunstwaarde omdat het ons zedelijk gevoel beleedigt en kwetst? Iedere wilsbepaling, iedere handeling van den mensch is zedelijk of onzedelijk, dat wil zeggen overeenstemmend of strijdend met zijne eeuwige bestemming. Wanneer de kunstenaar haar in een zinnelijken vorm vertolkt, verliest zij haar karakter niet, zij blijft eene veredeling of eene verlaging van ons wezen. Komt deze verlaging, deze wanverhouding (tusschen de daad en de hooge bestemming van den mensch) niet in aanmerking bij het beoordeelen van een kunstwerk? is zij in overeenstemming te brengen met de wetten van het schoone en de kunst? Ziedaar de vraag welke bovenstaande verhandeling ontkennend beantwoordt met de stelling: indien de kunstenaar eene met de zeden strijdende gedachte belichaamt, of eene zedelooze daad idealiseert, levert hij een werk, dat gebrekkig, slechts betrekkelijk en onvolkomen schoon moet genoemd worden. Om deze stelling te verklaren en te bewijzen, beschouwt de schrijver in twee hoofdstukken het subjectief element der schoonheid: het aesthetisch genot, en haar objectief wezen, dat hij voornamelijk in de proportie zoekt.
Als beginsel stellen wij voorop dat de vrije onbelemmerde ontwikkeling van onze zielskrachten met genot en welbehagen gepaard gaat. Elke dezer krachten, wanneer zij met haar eigenaardig door hare natuur gevorderd voorwerp in verbinding treedt werkt met lust en genoegen. Even als de zinnen bij de waarneming der stoffelijke wereld genieten en ge- | |
[pagina 311]
| |
streeld worden, en de verbeelding zich vermeit in het scheppen van rijk getooide beelden en treffende tafereelen, zoo juicht het verstand bij het schouwen der glanzende waarheid in een voortreffelijk zinnelijk kleed. Wij onderscheiden in de menschelijke natuur als zoo vele kenbronnen: de uitwendige zinnen, den innerlijken zin, de verbeelding en het verstand; zij zal derhalve een onverdeeld genoegen, een zuiver genot smaken bij de kennis van een voorwerp, dat ieder dezer vermogens tot zijne natuurlijke werkzaamheid aanspoort, en deze verschillende werkzaamheden op zulke wijze vereenigt, dat zij al de snaren van ons wezen harmonisch doen trillen. Eene gezamenlijke, overeenstemmende ontplooing van al onze vermogens, van onze geheele redelijke natuur, ziedaar de bron van het zuiverste kunstgenot. Het overeenstemmend samenwerken van onze kenvermogens hangt af van de orde, welke hunne bestemming bepaalt. Daar het doel en het toppunt van het kennen in het aanschouwen der waarheid bestaat, staan de zinnen en de verbeelding als ondergeschikte vermogens in den dienst van het verstand. Opdat een kunstgewrocht ons in verrukking brenge wordt vereischt dat de zinnen hun eigenaardig genot in den vorm vinden, dat deze zinnelijke indrukken zich in het bewustzijn tot een geheel samenvoegen en aan de verbeelding een schitterend beeld leveren, waarin het verstand door onmiddelijke aanschouwing het belichaamd ideaal of de geidealiseerde werkelijkheid erkent: pulchra sunt quae visa placent (H. Thomas). Wanneer wij de gestelde vraag aan deze beschouwing toetsen, komen wij noodzakelijk tot de conclusie, dat een onzedelijk kunstgewrocht onmogelijk den | |
[pagina 312]
| |
onweerstaanbaren indruk van het schoon kan voortbrengen. Onze redelijke natuur welke in de kennis van de godsdienstige en zedelijke waarheid haar levensvoedsel vindt, smaakt geen genoegen in de aanschouwing van het onzedelijke, al prijkt het in den puiksten, zinnelijken vorm. Het aesthetisch genot vloeit voort uit de bevrediging van de gansche erkennende natuur, en vooral van haar beste deel; nu brengt het onzedelijke een mistoon in de harmonie der kenvermogens, een wanklank in het concert, een onopgeloste dissonant. De zinnen zullen gevleid en tevreden zijn, maar de rede komt in opstand, zij teekent protest aan in naam van hare beginselen, en in plaats van te genieten wordt zij pijnlijk getroffen en lijdt onder het gevoel van afkeer en walging. Een onzedig kunstwerk verdient dezen naam niet, en is volslagen van schoonheid verstoken. Want volgens het oude gezegde: bonum est ex integra causa, malum ex quocumque defectu. De schrijver gaat niet zoover; hij bepaalt zich tot de stelling dat de zedelooze kunst onder zeker opzicht leelijk, slechts eene betrekkelijke, onvolkomen waarde heeft. Daarom geeft hij toe, dat de uitstekende vorm aan het zedelooze werk eene voorname plaats onder de kunstgewrochten kan doen toekennen. Of deze bewering met de ontvouwde beginselen rijmt, is meer dan twijfelachtig. Immers met het begrip van den vorm is het wezen van het schoone niet afgedaan; te meer omdat de vorm slechts waarde heeft als een middel, waardoor de kunstenaar zijne gedachte openbaart. De inhoud van een kunstwerk moet als hoofdzaak aan de eischen van het schoone, van het gezond | |
[pagina 313]
| |
verstand voldoen, wordt deze inhoud strijdend met de zeden gelaakt en afgekeurd, dan kan de vorm, hoe voortreffelijk ook, zijne kunstwaarde niet redden. Men begrijpt niet waarom deze theorie de scheppingskracht van den kunstenaar zou verlammen. Het zedelijk ideaal is een band, maar een band, die door de waarheid en het goede gesmeed 's menschen vermogens niet kluistert, maar ontwikkelt. Hij belemmert de losbandigheid, niet de vrijheid welke hij tegen de dwaling en het kwade beschermt, en bij gevolg volmaakt. Is het noodlottig voor de wetenschap op de dool- en slingerpaden der dwaling hare krachten te verspillen, niet minder noodlottig is het voor de kunst aan de losbandige fantasie den teugel te vieren en haar van alle zedelijke wet te ontslaan. Wij stellen daarom in zekeren zin den kunstenaar op eene lijn met den zedeleeraar. Deze stelt zich ten doel ons door de kennis der wet tot het goede aan te sporen, en voor het booze te behoeden, en op deze wijze de beschaving van het menschdom te bevorderen; de kunstenaar vervolgt hetzelfde doel langs een anderen weg: hij spreekt tot ons door een zinnelijk middel, door vormen, kleuren, toonen en het dichterlijk woord. Hij wordt ontrouw aan zijne roeping, misbruikt de edele talenten wanneer hij ze aan de dwaling en de onzedelijkheid dienstbaar maakt. Ten slotte wenschen wij den jongen schrijver, student aan de Katholieke Hoogeschool, van harte geluk, te meer omdat zijn werk tengevolge van het gunstig oordeel der jury door de regeering met eene studiebeurs werd bekroond en beloond. |
|