Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Boekenkennis.Het licht dat verdween, door Rudyard Kipling. Amsterdam S.L. Van Looy, H. Gerlings (gedr. bij P.A. Geurts, te Nijmegen). 207 blz. Door den overvloed van romans, en vooral van onbeduidende romans, zijn wij ertoe gekomen dit soort van kunst, van dichtkunst eigenlijk in 't geheel niet meer op dezelfde lijn te stellen, met hetgeen wij plegen kunstwerken, als heldendichten, oden, drama's enz, verder kunstwerken van plastischen of muzikalen aard, te noemen. Het woord roman verdwijnt uit de geschiedenis der kunst. Roman wordt meer en meer gelijk gesteld met elk ander middel tot verzet, of veel meer nog van zinsprikkeling. De lezer zoekt bij 't begin van 't werk al spoedig naar den afloop. Het valt hem zelden in een' roman twee-, driemaal te lezen, om recht de schoonheden daarvan te genieten. Het publiek is bedorven, is ontoegankelijk geworden voor andere treffelijkheden, dan die der verrassende gebeurtenissen, ofwel voor een zekeren ziekelijken treurtoon bij de verhalen van overspel en dergelijke dingen, waarvan de nieuwere romans wemelen. De roman van Kipling is eene gelukkige uitzondering op den regel. En al zochten zelfs beschaafde lezers, reeds in de helft van het boek, naar de aanleiding van den afloop, zij zullen zich geen denkbeeld kunnen vormen van de schoonheid der verschillende gebeurtenissen en tafereelen, die met zeer fijnen draad aan elkander hangen. De hoofdpersonen zijn Dick Harler en Torpenhow, twee schilders, tegelijk correspondenten van Engelsche bladen, in den oorlog van den Soudan. Dick heeft een meisje waarmede hij is opgevoed zeer lief, wordt echter koel vriendschappelijk door haar bejegend. Maisie heet zij. Een van de straat ellendig opgeraapte persoon, Bessie, zoekt Torpenhow, Dicks besten vriend, voor zich te winnen, doch Dick voorkomt alle gemeenzaamheid en betaalt Bessie als model. Want Torpenhow en Dick wonen op dezelfde verdieping te Londen. Van den eenen kant zijne liefde tot Maisie, van de andere zijde zijne eerlijkheid tegenover Bessie en in 't algemeen zijn oprechte men- | |
[pagina 315]
| |
schelijkheid, zonder opschik, zonder overgevoeligheid, soms koel en naakt, realistisch, zijne trouw en andere deugden, die hij beoefent zonder een held van volkomenheid te willen zijn, geven aan Dicks karakter eene treffelijke kleur. Ondertusschen schildert hij eene Melancholie, en onder het werk toonen zich de gevolgen van eenen slag in den oorlog op het hoofd ontvangen: hij wordt blind. Doch deze blindheid verhoedt tevens dat hij de teleurstelling ondervindt der wraak van Bessie, die, omdat Dick hare ontucht in den weg is getreden, de schilderij met terpentijn vernietigt. Als nu later deze misdaad door Bessie zelve wordt bekend, vertrekt Dick, zoo blind als hij is, toch naar Soudan, en komt er om, door eene vijandelijke kogel getroffen. Men ziet uit dit korte overzicht, dat deze roman hemelsbreed afwijkt van de vervelende gevoelsdweperij, gelijk die meer en meer van de fransche op onze jonge schrijvers overgaat, die weinig anders doen dan oudbakken thema's, als een aangesneden roastbeaf met nieuwe, pikante sausen, dragelijk te maken - sausen, helaas, menigmaal (in al haar verheerlijkt realisme) zoo gezocht, zoo gewild - oorspronkelijk, dat het gezond verstand de schouders optrekt en het natuurlijk hart volkomen onbevredigd blijft. Wilde men, in eene volgende uitgave, Het Licht dat verdween van eenige vlekjes zuiveren, men zou zonder schade, enkele regels kunnen verkorten, waaruit te zeer een zinnelijke hartstocht spreekt. Eere zij aan de uitgevers dat zij naar werken grijpen, die verdienen meer dan eens gedrukt te worden. Tegenwoordig eene groote uitzondering!
De familie van den werkman, door Pieter Danco, Leuven, Karel Peeters, 1893. 23 blz. De schrijver bespreekt het geluk van een familieleven waar men de christelijke plichten kent, en geeft daarbij een aantal nuttige wenken aan ongehuwden. Zulke schriftjes doen den opstellers alle eer; zij bewijzen dat dezen hoofd en hart op de rechte plaats hebben. Mochten vele jongelieden samenspannen om eenen dergelijken weg te bewandelen. ‘Voorbeelden trekken.’
Dominikanerklooster en Statie te Nijmegen, door G.A. Meyer. O.P. 1892. - Dit is het opschrift van een zeer verdienstelijk werk, onlangs in het licht gegeven, ter gelegenheid van de 600e verjaring der Preekheeren-aankomst te Nijmegen. Sedert omtrent zeventig jaar is hun beroemde stichter niet meer. Een groot getal uitverkorene kloosterlingen, die aan zijne zijde waren opgestaan, hadden reeds de kleine plant tot eenen machtigen eik doen wassen, toen Margareta, dochter van Guy van Vlaanderen, er bij haren gemaal, graaf Reinaud I, en bij de geestelijke overheid op aan- | |
[pagina 316]
| |
drong, de oude rijksstad Nijmegen aan de ijverige kloosterlingen tot werkkring te doen toewijzen. Zij slaagde in hare pogingen, en ten jare 1292 ging men over tot de stichting van het Preekheeren klooster. 't Is de geschiedenis van dit verblijf, geschiedenis die in zoo nauw verband staat met deze der katholieken van Nijmegen, die den lezer wordt aangeboden. Het is een boeiend verhaal, eene welgelukte bijdrage tot de merkweerdige geschiedenis van Nijmegen. Geleerdheid, nauwkeurigheid gaan er gepaard met eene groote liefde voor de orde, waarvan de eerw. Schrijver een sieraad is, en die zoo uitstekende diensten bewezen heeft. Alles ademt in dit boek rechtzinnigheid, liefde voor de waarheid, afkeer van eene geschiedenis die de zaken afschildert volgens diep ingewortelde vooroordeelen. De opsteller heeft geene moeite gespaard om aan de bronnen te putten en het gezegde met feiten te staven. Hoeveel vooroordeelen zullen niet vallen bij het zoo eenvoudig verhaal van het innige leven der Preekheeren, in het eerste deel voorgesteld. Men ziet ze, door gebed, zelfverloochening en aanhoudende studie, zich tot het verheven ambt bereiden waar zij toe geroepen zijn; men ziet hen twee eeuwen lang, met onvermoeiden ijver, het geluk van hunnen evenmensch bewerken, terwijl hunne stichting groeit en bloeit onder den milden zegen Gods en de vurige dankzeggingen der burgerij. Maar die schoone tijd mochte niet duren, aan den gezichteinder reizen weldra de voorteekens op van dien geweldigen storm, dien men ‘de hervorming’ genaamd heeft. Aanvankelijk zegevierden de Nijmwegenaars daarover; doch de zege was van korten duur. Prins Maurits kwam de stad belegeren die hem, na eenen heldhaftigen tegenstand, door verraad in handen viel. De oefening van den katholieken godsdienst werd verboden; in het vervolg zou de heilige Mis niet meer opgedragen, geen H. Sacrament meer toegediend mogen worden. De S. Stevenskerk werd in beslag genomen, even als alle geestelijke goederen, zoo roerende als onroerende, die aan kerken en kloosters toebehoorden; op het grievendste werden de katholieke ouders getroffen in het onderwijs hunner kinderen. De kloosterscholen wierden hier als elders opgeheven, en de scholen naar calvinistische begrippen ingericht. Dat alle katholieke raadsheeren hunne zetels moesten ruimen, hoeft niet gezegd te zijn; zelfs alle katholieke stadsambtenaren moesten in dit lot deelen. Het tijdperk liggende tusschen de jaren 1592 en 1672 was voor de katholieken van Nijmegen een tijdperk van vervolging, van lijden, ja, maar tevens een tijdperk van heldenmoed. De priesters deinsden voor geen gevaar terug, waar het heil der zielen op het spel stond, terwijl de geloovigen door hunne getrouwheid de opoffering hunner herders wisten te vergelden. Niettegenstaande het geweld en de listen der verdrukkers, nam het getal der katholieken aanmerkelijk toe. Velen kwamen van de dwaalleer tot de moederkerk terug, en wilden liever alle burgerrecht verliezen dan langer van het Calvinisme deel maken. | |
[pagina 317]
| |
Het eerste tijdvak der verdrukking scheen te eindigen met de inneming van Nijmegen door Lodewijk XIV. Doch toen werd wel de vrije oefening van den godsdienst verzekerd, doch de vreugde daarover werd grootendeels gestoord door de krijgsbelastingen waar de veroveraars de burgerij meê bezwaarden. Het was dan ook voor geheel de burgerij eene ware verlichting toen de Franschen de stad verlieten. Met dit vertrek verdween wel de hoop der katholieken van hunne kerk in hare rechten en vrijheden hersteld te zien, ja Sint-Steven moest wel onmiddelijk geruimd worden, doch verder hadden de priesters en kloosterlingen niet te klagen en konden onder de noodige voorzorgen hunne heilige bediening verrichten. Het tweede tijdvak van verdrukking ving aan na de vredesonderhandelingen van het jaar 1676-78. Om een einde te maken aan eenen bloedigen krijg, waar bijna alle volkeren van Europa in gewikkeld waren, trad Innocentius XI op als bemiddelaar tusschen de oorlogvoerende partijen, met zulk gevolg dat een congres te Nijmegen plaats had, om onderhandelingen aan te knoopen tot eenen duurzamen vrede. Gedurende hun verblijf in de stad lieten de katholieke gezanten niets onbeproefd om hunne geloofsgenooten de noodige vrijheid te verzekeren. Vóór hun vertrek drongen zij bij de overheden krachtig daarop aan, en bekwamen de verklaring dat de katholieken, mits zij met gematigheid en omzichtigheid te werke gingen, geene vervolgingen meer zouden te lijden hebben. - Ook was dit tweede tijdvak der verdrukking, dat met het vertrek der gezanten aanvang nam, veel zachter voor de katholieken dan het vorige. Gaandeweg, zegt de schrijver, nam sinds het begin der 18e eeuw, de magistraat eene welwillende houding aan ten opzichte der Katholieken; en alhoewel deze laatste aan allerhande knevelarijen blootgesteld bleven, was hun toestand toch veel verdraaglijker dan onder Jan en Maurits van Nassau. In 1794 trokken de Fransche legerscharen onder de leus van ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederlijkheid’ het gebied der Vereenigde Provinciën binnen. Weldra verschenen zij voor Nijmegens poorten. Den 6n November openden zij hun vuur op de stad die reeds den 8n in hunne handen viel. Met vreugdekreten drongen de Fransche patriotten de poorten binnen, en plantten den vrijheidsboom op het marktplein. Daar hielden zij huis gelijk in alle andere gewesten waar zij toekwamen, hetgeen genoeg wil zeggen wat onstuimige tijden de eerste dagen der Bataafsche republiek geweest zijn. Maar deze beroeringen die elders gepaard gingen met de verwoesting van al wat heilig was, brachten hier eindelijk godsdienstvrijheid meê. In 1796 werd de vernietiging der zoo ongelukkige plakkaten bekend gemaakt, en in 1798 werd de nieuwe constitutie afgekondigd, waarbij alle burgers gelijke rechten zouden bezitten. Voortaan was het gedaan met de knevelarijen eener onverdraagzame minderheid, en de katholieken beklommen de treden van het stadhuis, om aan het bestuur deel te nemen, waarvan zij sedert twee eeuwen geweerd waren. | |
[pagina 318]
| |
Onder Lodewijk Napoleon werd de broerskerk aan den katholieken godsdienst teruggegeven; de preekheeren betrokken het oude klooster en hadden het geluk de eerste H. Mis te vieren in de Broerskerk, op Hemelvaartsdag 1810. De vreugde zou zeker volkomen geweest zijn, hadde de despotische willekeur van Napoleon in het godsdienstig en burgerlijk leven de zoo hooggeroemde vrijheid niet aan banden gelegd. Zoo zuchtte men nog onder de verdrukking der zuiderlingen tot in 1814. Dan werd het eindelijk den burgers gegeven de vrijheidszon te groeten, en dagen van geluk en stille rust in te gaan. Het preekheeren-klooster groeide voortaan iederen dag aan, wierd studiehuis, novitiaat, college, en vierde verleden jaar met grooten luister den 600n verjaardag zijner oprichting. - Ziedaar wat den lezer in dit werk wordt voorgesteld. Hij vindt er kostbare inlichtingen over eenen woeligen en niet genoeg gekenden tijd; hij bewondert er de gehechtheid der burgerij aan hare aloude vrijheden; hij leert er de kloosterlingen kennen zooals ze waarlijk zijn, en niet zooals ze de nijd gewoonlijk afschildert; merkweerdige levensschetsen komen 's schrijvers gezegde bekrachtigen. Kortom: dit werk is beschikt om vele dwaalbegrippen te doen verdwijnen. De taal is krachtig. De schrijver vertelt in frissche bewoordingen. Op sommige plaatsen mocht men wat meer leven begeeren; het werk zou er zeker niet bij verliezen. Wij zouden het boek nog liever doorbladeren, kwamen er niet hier en daar ware fransche woorden den puiken stijl ontsieren. Maar genoeg: het is ons inzicht niet te vitten. Wij eindigen met deze geschiedenis krachtig aan te bevelen, verzekerd dat zij den lezer aangename en nuttige uren zal verschaffen. P.B.H.... O.P.
Musée lapidaire des ruines de Saint-Bavon, à Gand. - Catalogue des dalles funéraires retrouvées à l'écluse des Braemgaeten, par le Baron Jean Béthune-de Villers, in-8o, 110 pages et 6 planches. Gand, 1892. Ter gelegenheid van de nieuwe werken aan de Schelde, te Gent, heeft men uit het stortebed der sluis en van een molen, eene reeks zeer belangrijke grafzerken opgedolven, die vroeger uit de bevloering der kerken waren weggenomenGa naar voetnoot(1) en aangewend tot bevestiging der bedding van de rivier. De herstelling der sluis van het Tolhuis (1864), en later de opruiming der fundeeringen van hét oude Cuipgat, bij het tegenwoordige paleis van justitie, hadden merkwaardige grafmonu- | |
[pagina 319]
| |
menten aan het licht gebracht, nadat zij vele eeuwen onder water geweest waren. Ten gevolge van deze verschillende bijdragen, gekomen van het Tolhuis, het Cuipgat en de Braemgaten, bevat de steenen-verzameling der stad Gent eene van de merkwaardigste en meest uitgebreide reeksen van grafzerken uit de middeleeuwen, die men kent. Niemand was beter in staat om die zerken te bestudeeren en te beschrijven, dan de Heer Baron Béthune. Zijn met namen, datums en feiten opgevuld werk levert ons de beschrijving van 57 grafzerken herkomstig van de BraemgatenGa naar voetnoot(1). Het is werkelijk eene opzien barende uitgave, want, wel verre van enkel van plaatselijk belang te zijn voor de stad der Artevelden, zal zij met geestdrift worden begroet door de oudheidkundigen van elk land, die zich wijden aan de studie der kunstgeschiedenis, der opschriftenkunde, der costuumkunde, der heraldiek, enz. Eenige van die gedenkteekenen doen ons zeer merkwaardige kunstbewerking kennen. Er zijn er bij, waarop de onbedekte gedeelten van het menschelijk lichaam versterd waren met ingelegd emailleersel; soms zijn zekere gedeelten van de ornamentatie op gelijke wijze versierd, met gekleurde mastik. De steen van Asscheric van der Couderborch (No XXIII) in het bijzonder, heeft, bij zeldzame uitzondering, al het emailleersel behouden en is een zeer kostbaar voorbeeld van zulk soort van werk. Midden op den steen, die tot de tweede helft van de XIIIe eeuw schijnt te behooren, ziet men een versterkte poort, boven voorzien van een valhek en beneden van een dubbele deur, die met eene lange ketting gesloten is. Eene breede gekantelde galerij vormt de kroonlijst van het gebouw en strekt tot grondelag voor een vierkantentoren, die zich boven de poort verheft en geflankeerd is door twee gewapende mannen, die naar de (heraldisch) linkerzijde zien. Er is eene merkwaardige overeenkomst tusschen deze voorstelling en het zegel van Simon van der Couderborch, schepen van Brussel, welk zegel ik aangetroffen heb aan documenten van 1419 en 1420. Deze persoon voert een met drie sterren beladen keper, en als helmteeken, eene met een menschenhoofd overtopte torenGa naar voetnoot(2). De zerken van de Braemgaten, gaaf of gebroken, zijn in drie reeksen te verdeelen: die, welke van een datum voorzien zijn; die, welke enkel een naam vermelden, en eindelijk die, welke geene bijzondere aanwijzingen geven. De Heer Béthune heeft de eersten in chronologische orde gerangschikt (de oudste draagt het jaartal 1266, de | |
[pagina 320]
| |
twee jongsten zijn van 1295); de tweede reeks in alphabetische orde; ten slotte worden de stomme grafsteenen beschreven. Geschiedkundige gegevens omtrent de personen en hunne geslachten vullen, gelukkig, de beschrijving aan. Onder de steenen met dagteekening is de oudste van Balduinus, dictus Vos (zoon? van den Ridder de Vos) die stierf pridie kalendas Decembris 1266 (No I). Zij is versierd met een wapen: een keper. Op die van Hugo Buekel (Heer Hendrik's zoon), overleden in die beati Gregorli Papae 1273 (oude stijl) (No III), treft men hetzelfde heraldieke stuk, den keper, aan. De naam Buekel, zegt de Heer Béthune, herinnert aan den uitvinder van het haringkaken, dat in de middeleeuwen eene bron van welvaart was voor de zeevisscherij en den handel van Vlaanderen. Wij merken hierbij op, dat het ridderlijk geslacht van Bokel, Beukel, enz., eertijds heeren van Rotterdam, met een dwarsbalk zegelde, en dus van anderen stam schijnt te zijn, dan de Buekels te GentGa naar voetnoot(1). Eene der beide zerken van 1295, van Henricus Assceman (No XIX), vertoont een schild met een recht opstaande ton, welk wapen ook voorkomt op de zerk van Avesoete, zijne vrouw, in 1293 gestorven (No XV). Onder de monumenten, die uit een genealogisch oogpunt van het meeste belang zijn, verdient vermeld te worden dat van Balduinus, filius Habrahe, filii domini Balduini (omstreeks 1230?) (No XX), waarop de afgebeelde persoon aan weerszijden vergezeld is van een afgesleten wapenschild, waarop slechts een barensteel met vijf hangers is te herkennen. Eene volgens authentieke acten opgemaakte tabel van acht graden, geeft de ascendenten en descendenten van den in dit grafschrift bedoelden persoon, die de stamvader is van de in de middeleeuwen machtige geslachten van Braem en Ser Sanders, te Gent. De grafzerk van Jan van Artevelde (No XXI), uit het laatst der XIIIe eeuw, of uit het begin der XIVe, roept ons de merkwaardigste feiten uit de geschiedenis der gemeente Gent voor den geest. Ten aanzien van de zerk van: (ve)r. Marie. eromeli(n) (No XXV), zegt Baron Béthune: ‘Niettegenstaande den lapsus in de aanvangsletter van den geslachtsnaam, - een e in plaats van een c, - is het onmogelijk, om daarin met het woord Crommelin te herkennen, dat van een persoonlijken bijnaam, een in Vlaanderen vrij algemeen verbreide geslachtsnaam is geworden.’ Deze zeer juiste opmerking onderschrijf ik gaarne. | |
[pagina 321]
| |
Immers, een Walter Crommelin komt reeds in 1133 voor, in eene door den graaf van Vlaanderen tot stand gebrachte overeenkomst tusschen den abt van Sint-Pieter te Gent, ter eene zijde, en Robert, zoon van Hacket, gewezen kastelein van Brugge, en Walter Crommelin, ter andere zijdeGa naar voetnoot(1). Heinderic Cromelin wordt vermeld als scepen der kuere te Gent, in 1303, 1308 en 1311Ga naar voetnoot(2). De steen van Maria, filia Balduini, fili quondam Balduini Gerelmi (No XXV), geeft ons, behalve drie generatiën, het wapen van een der oorspronkelijke stammen van het Gentsch patriciaat, Gerem of Gerelm: een kasteel met twee torens, met een schuinbalk of smalle schuinbalk (cotice) over alles heen. De gedenksteen van een jongeling (No XXVIII), waarvan het opschrift zeer beschadigd is, - ...ikiin is het eenige fragment dat van den naam overig is, - schijnt te zijn een Haec. Hij voert althans een wapen dat identiek is met dat van deze familie: drie dubbele haken. Dit geslacht speelde een belangrijken fol te Gent in de XIIIe en XIVe eeuwen. Zeer merkwaardig is ook de zerk van Merin L(ei)sch(oo)fs. ver Alicen docht (er) van der Zickelen (No XXXII). Het veld is versierd met een sikkel, een toespeling op den naam. Het machtige geslacht van der Zickelen, of de FalceGa naar voetnoot(3), voerde in rood drie zilveren sikkels, gesteeld van goud. De grafzerk van de familie van Malte (No XXXVI) doet ons haar wapen kennen: eene schelp. Wegens de kunstwaarde is het monument van Oliviers kindre van der Most (No XXXIX) een der merkwaardigste van de reeks. Zes kleine figuren ten voeten uit stellen de kinderen voor van Olivier van der Most (baljuw van den graaf ten Ouden-Burg, later te Damme; 1330 nog in leven), die twee zonen naliet: Jan, pastoor te Bouchoute en Hugo, schepen te Gent. Uit een archeologisch oogpunt is de steen onder No XLVII (omstreeks 1250) omschreven, zeer belangwekkend. Zij stelt een ridder voor in volle oorlogsrusting, wiens helm, van vierkanten vorm, als helmteeken een uitgetand scherm draagt, zooals dit veelvuldig op Brabantsche zegels voorkomt. Ongelukkig is het opschrift bijna geheel verdwenen. | |
[pagina 322]
| |
Het grafschrift van een burger (No XLVIII) vertoont verouderde vormen, belangrijk voor de oud-duitsche philologie: Dat du best, was ic, ende dat ic bem dat sal tu werden. Standt en bidt. Onder de stomme steenen, ten getale van vijf, vertoont ons die, welke de oudste schijnt en doet denken aan het monument van den H. Guido, te Anderlecht, en aan andere zerken van de XIIe eeuw (No LIII), op het veld een tak bestaande uit een steel, waarvan de top in een knop eindigt, van elke zijde voorzien van drie groote bladen. De onderste zijn verdwenen. ‘Ces crosses végétales’ - schrijft Heer Béthune, - ‘dont le galbe rappelle les gousses de cornaret ou de poivre d'Espagne, représentent probablement des feuilles de sagittaire ou de nénuphar, vues de moitié’. Ik zie er liever in bladen van den lindeboom, die zulk een groote rol speelt in de overleveringen der germaansche volkerenGa naar voetnoot(1). Een andere gedenksteen zonder opschrift verdient nog in het bijzonder te worden vermeld (No LV). Hij was blijkbaar bestemd voor de nagedachtenis van twee personen, doch waarvan slechts een, eene vrouw, op den steen is afgebeeld. Moet men met Baron Béthune gissen, dat de man, toen hij aldus het afbeeldsel van zijne vrouw het vervaardigen, er voor geschroomd heeft zijn eigen schaduwbeeld op hun gemeenschappelijk graf te zien prijken, nog voordat hij het sombere rustbed met haar deelde? Of past het beter te gelooven, dat hij de vervaardiging van zijn eigen portret heeft willen uitstellen tot het tijdstip van zijn dood, ten einde aan de bezoekers van het graf te verschijnen, zooals hij er uitzag toen hij het leven verliet? Ik laat deze beide gissingen aan den lezer over. Zeker is het, dat men in den hoek van de rechter zijde, die ledig gebleven is, een schild ziet, dat zich links aan het hoofd van den persoon, voor wien die nis bestemd was, zou hebben bevonden. Dat schild is beladen met eene omgewende vaas (buire contournée). Ik heb eenige der eerwaardige kunstwerken van de steenenverzameling der bouwvallen van Sint-Bavo de revue laten passeeren. Het bestek van een verslag noodzaakt mij om het hierbij te laten. Het zij mij echter vergund de namen, behalve de reeds vermelde, op te noemen, wier dragers in dat museum door een grafmonument zijn vertegenwoordigd. Het zijn: Bette, Blome, de Bruenswiic, de Dorezele, de Ghelwe, Gotelinc, de Grave, van Here.., Hocbar, van der Laken, Lamriwen, Lewart, Linemakere, van Lokeren (?), de Mande (?), de Meram, Minneman, de Nineve, Reinhere, Roeden, de Sancto-Bavone, Scincfel | |
[pagina 323]
| |
(Scinckel?), Scmet, Ser Simoens (?) a Speculo (uten Spiegele), de Wevelsvale, de Wondelgem en de Zevencote. Op een zeker aantal zerken zijn de opschriften afgesleten of gebroken. Zeer uitvoerige inhoudsopgaven, archaeologisch en historisch, van plaatsnamen en van familienamen, voltooien de uitgaaf, waarvan ik eene beknopte ontleding heb gegeven. Door deze met zorg bewerkte en geleerde verhandeling heeft de Heer Baron Béthune-de Villers zich zeer verdienstelijk gemaakt jegens de oudheidkunde. Het is mij een aangename plicht hem hiermede oprecht geluk te wenschen. Brussel. J.Th. de Raadt.
Noordbrabantsche almanak voor het jaar 1893. Jaarboekje voor noordbrabantsche geschiedenis, taal- en letterkunde, onder redactie van Aug. Sassen, archivaris der gem. Helmond Met afbeeldingen. Prijs fl 1.25. Helmond, Aug. Pellemans, 1893. Wij hebben hier weder eene belangrijke bijdrage tot de zedegeschiedenis voor ons. Een gedeelte des boeks is natuurlijk gewijd aan de bestuurzaken van Noord-Brabant; daarop volgt het Mengelwerk: Heksen en heksenvervolging, door Dr. W. Zuidema Een tak van het Brabantsche geslacht de Roovere, door A. de Roever Nzn. Vierlingsbeek, door Jac. A. De kinderen van Jan van Berlaer, door Aug. Sassen. Pieter Nuyts, letterk. schets, door H.N. Ouwerling. Jan van Amstel's scheepsjournaal, door Dr. W.Z. Een gedwongen geschenk, door Aug. Sassen. Bijdragen tot een Meierijsch Idioticon, door Jacq. Cuypers. Een behoeftige op gemeentekosten naar de baden gezonden, 1754, door Dr. W.Z. Oorkonden, door Aug. Sassen en † Th. Ign. Welvaerts. Elector, door Dr. W.Z. Het huis Makken (Cuyk), door Jhr. Mr. A. van Sasse van Ysselt. Geslacht Flodorp, door M.J.J. My house is my castle, door Aug. Sassen. Folkloristisch mozaiek, door Jacq. Cuypers. Fey. Muntwaarde te Heeze (1610), door Aug. Sassen. Een ongekende pastoor van Duizel, door Fr. Waltman van Spilbeeck. Hornes, door Aug. Sassen. Verzameling van grafschriften, enz., door J.Th. de Raadt. Men ziet, hier is niet alleen multa maar multum van de kleine maar dappere en begaafde schaar medewerkers aan dit Jaarboek. Al is het dan ook wat laat verschenen, het boek heeft eene blijvende waarde. 't Is moeilijk uit zooveel goeds op het beste te wijzen; maar zeker staat iets zeer belangrijks aan het hoofd van de lijst. De Heksenvervolging is eene nieuwe, belangrijke bijdrage om de werken te vervolledigen van Diefenbach (Hexenwahn, 1886), Henne am Rhyn (Teufelsglaube, 1892), van het Zeitschrift für Kulturgeschichte (Hexenwesen, 1891), Jahn (Hexenwesen, 1874). Dornbusch, enz. daarover verschenen. Merkwaardig is het hoe het heksenwezen, de processen, enz. gedurende 1500 tot 1600 toenamen. Wij kennen een handschrift in-fo | |
[pagina 324]
| |
van 600 blz. van het jaar 1602 vol van processen, bekentenissen en protocollen uit het Zwarte Woud: hekserij op den berg Kandel, met kinderenvet, uitgespuwde hh. hostien, enz. met ter dood veroordeeling, waar het zwaard als gunst in plaats van den brandstapel werd toegestaan. (De tegenwoordige eigenaar is Dr. L. Riegel, adv. te Freiburg i.B.) De Roovere is voorzeker verwant met onzen nederlandschen dichter Antoni en daarom dubbel belangrijk. In de geschiedenis van Pieter Nuyts wordt geestig en levendig beschreven wat al ijdelheid aanleiding gegeven heeft tot het zwaaien van een onuitbluschbaar wierookvat van wederzijdschen lof der halfdichters in de 17e eeuw. De bekende 18e eeuwsche tooneelondernemer Nuyts, die uit West-Vlaanderen kwam om in Amsterdam voorstellingen te geven, is mogelijk van hetzelfde geslacht, als de hier besproken Pieter. De oplossing zal wel in 1894 gegeven worden. Poirters is, na het ernstig onderzoek van Pater Allard, in de Dietsche Warande 1879 afgedrukt, bepaald uit het N.-Brabantsche Oosterwijk geboortig (bl. 810). De verscheidenheid der studie van den redacteur Sassen blijkt uit onze korte opgave hierboven. De rechtszaken in My house besproken zijn van wezenlijk wetenschappelijk belang. Jkhr. A.v. Sasse v.Y. munt niet minder uit. Cuypers, v. Spilbeeck, de Raadt en de annonymi volledigen den krans, welke hier elken liefhebber van levendige kunst- en zedegeschiedenis ernstig wordt aanbevolen. A.T.
Rozeliederen, van Dr. K. de Gheldere, van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent, A. Siffer, 1893. Een allerliefste titel! Niet minder dan de inhoud wel gekozen om vrouwen en jonge dochters tot het lezen van gedichten in de moedertaal aan te sporen. Zediger en lieflijker kan men niets denken dan de Gheldere's gedichten - hetzij hij de rozen uit den hof, de natuurlijke of de mystische rozen bezingt. Wat is de ‘rozenhoed’ niet een kostelijke herinnering uit onze aloude zedegeschiedenis, en hoe is het ‘rozenhoedje’ heden niet nog de troost der bedrukten! Zoo zij deze krans dan elken gemoedelijken Neêrlands tale lievenden lezer en lezeres aanbevolen. Hij is gevlochten uit echte liefdescheuten van een teergevoelig hert, wat zich ook daardoor zelf eert dat het de verdienste van anderen erkent, van hem vooral die als een ware wapenbroeder, strijdende voor christelijke schoonheid en deugd, optrad. Ziehier het bewijs. | |
[pagina 325]
| |
Aan den Dichter van ‘Rozekens Eerste Commnnie’.
Wat reine bloem Gij biedt aan 't Volk,
uw ‘Rozeken’ der Vlaamsche zeden,
dat, schoon van eenvoud, als de tolk
der oude deugden op komt treden!
Ons Vlaand'ren rolt nog in den kolk
van ramp niet teugelloos beneden;
ons Volk zal nog den moord'naarsdolk
ten burgeroorlog niet gaan smeden,
Zoo lang een Meester leven zal
als Gij, die voor elk ongeval
weet Rozebalsem te doen vloeien.
O Vriend, wiens woord de bloem doet bloeien
der deugden van den ouden tijd,
dicht voort, Gij die een dichter zijt!
De uitvoering van den heer Siffer is weder recht fraai.
Perceval, de Wolfram d'Eschenbach, traduit par Alphonse Grandmont. Liége, Grandmont-Donders, 1 vol. pet. in-8o, 528 pp. Fr. 5,00. Gelijk de titel luidt hebben wij hier niet te doen met de vertaling der nederlandsche fragmenten betreffende Parsifal, die in den roman Lancelot en elders te vinden zijn. Dat ware te veel gevergd geweest van eenen zuid-nederlandschen schrijver; wij worden in den duitschen tekst geleid, en ook dit heeft zijne verdienste. Bovendien is Parsifal een der schoonste en zedelijkste romans van den Arthurcyclus, waard van iedereen te worden gekend. De vertaling is zooveel mogelijk woordelijk. De fransche taal wordt wel niet vervormd om de germaansche gedachte weer te geven, maar somtijds wordt de zwier van het fransch opgeofferd aan den geest van het germaansch, wat in 't geheel niet af te keuren is. Vertalers als Bilderdijk, die door en door nederlandsch bleven en toch geheel den geest van hun voorbeeld teruggaven, zijn groote uitzonderingen. |
|