Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Het Nederduitsch Proza omtrent 1500.
| |
[pagina 266]
| |
wetenschappelijke resultaten, waartoe deze nasporingen deden geraken, in verhouding kunnen worden gesteld tot de daarvoor aangewende inspanning en ijver. Zelfs het hoofdpunt kan ter nauwernood beschouwd worden als grondig beslist, want ook al werden door dien uitslag de rijen der Thomisten aanmerkelijk versterkt, de tegenpartij denkt er daarom nog niet aan zich gewonnen te geven, terwijl onder degenen, die zich door eene grondige studie der vraag zeer zeker het recht op een oordeel verworven hebben, nog heel wat twijfelaars zijn. Ik zal in dit opzicht slechts den onlangs overleden Dr Holscher in het geheugen roepen. Bij dezen staat van zaken komt het recht twijfelachtig voor, of het mogelijk zou zijn langs den tot dusverre ingeslagen weg tot het doel te geraken. Men vraagt zich niet zonder grond af, of het nog eenig wetenschappelijk nut kan stichten verder op de gebruikelijke wijze schrift op schrift te stapelenGa naar voetnoot(1). Ik voor mij ben een bepaalde Thomist, maar moet verklaren dat ik dit niet zoozeer door de geschriften mijner geloofsgenooten op dit punt geworden ben, dan wel door de studie der godsdienstige letterkunde van het einde der middeleeuwen. Ik ben overtuigd dat wanneer eenmaal deze letterkunde in haar waar verband getoond wordt en men de voortreffelijkste stukken daaruit zal hebben in het licht gegeven, de Navolging een geheel ander aanzien zal verkrijgen dan tot hiertoe het geval was. Thans schijnt zij bijna als een letterkundige meteoor, zonder voorafganger of opvolger, terwijl zij in waarheid | |
[pagina 267]
| |
slechts de schakel is van een onafgebroken keten, één enkele bloesem aan een heester is. Wanneer de botanicus niet nauwkeurig een bloem weet te herkennen, begeeft hij zich tot haar struik en onderzoekt de overige bloesems, de plant zelve en den grond waarop zij ontsproten is. Ziedaar wat ook hier moet geschieden. Ik weet wel, dat in de Nederlanden de geschriften der Broeders vol ijver onderzocht zijn en nog geraadpleegd worden, doch doorgaans bijna uitsluitend die welke reeds door hunne tijdgenooten vermeld en sedert eeuwen gedrukt werden. Deze zijn echter onder andere omstandigheden ontstaan en tot een ander doel bestemd, als bijvoorbeeld de eerste Boeken der Navolging. Het zijn geen voortbrengselen van het alledaagsche godsdienstleven, als ik het zoo noemen mag; de schrijvers hebben zich in hun Zondagskleed gestoken, alvorens voor het publiek op te treden. Men moet echter die werken onderzoeken welke de eene dag aan den anderen leverde, de voorbijgaande litteratuur, die volstrekt niet voor breeder kring geschreven werd. Is deze echter een nauwlettende studie waard? Dat hare tijdgenooten geen gewag van haar maken, kan geen invloed op ons oordeel uitoefenen. Niet den middeleeuwen maar den nieuweren tijd behoort het recht van een uitspraak daaromtrent toe. Wij moeten zelf hare waarde uitmaken en ik twijfel niet of deze letterkunde kan de proef glansrijk doorstaan. Het aantal handschriften die ik zelf sedert jaren doorgestudeerd heb is niet gering, en op grond mijner bekendheid daarmede, kan ik getuigen dat daaronder ware paarlen verborgen liggen! Ik zeg dit in geheel algemeenen zin, en niet uitsluitend met een blik op de godsdienstige letterkunde, waarmede men (dikwijls slechts van den kant der boekhandelaars) zich vermeten wil, heden ten dage, het volk te stichten. | |
[pagina 268]
| |
Ik beweer niet dat deze arbeid zeer gemakkelijk is. Het onderwerp eischt een man, gelijk de Duitsche volksboeken er, ongeveer tachtig jaar geleden, een in Gorres gevonden hebben. Maar wie waagt het heden nog half ziende, half tastend, half wetend en half radend een dergelijk werk te schrijven? Ons ontbreekt daartoe hetgeen Lessing eens den ‘Moed der dwaling’ genoemd heeft. Wij raken verward in honderden philologische en methodieke draden en komen daardoor te vallen. Het resultaat is slechts te dikwijls: een bloote uitgave van bronnen. Hieromtrent zou men in elk geval een aanmerkelijke schrede voorwaarts kunnen doen, die met vreugde begroet zou worden. Zou niet ergens eene Nederlandsche faculteit of geleerd genootschap de zaak met kracht aan kunnen vatten? Ik denk hier allereerst aan de geschriften in de nederduitsche taal, die van het begin af aan slechts voor een kleineren kring konden bestemd zijn en het spoedigst der vergetelheid ten prooi werden, terwijl aan de in het latijn opgestelde werken de gansche wereld openstond, waar zij, van het oogenblik at dat het hun niet aan innerlijke waarde ontbrak, hun weg ook meestal doorheen gevonden hebben. Daarom kan de te ondernemen arbeid, ook nog van eene andere zijde beschouwd, vol beteekenis zijn; het middelnederlandsche proza heeft tot dusverre nog niet de verdiende waardeering ontvangen. In Duitschland heeft, dank zij den doortastenden arbeid van Franz Pfeiffer, een groote ommekeer plaats gegrepen; de eenzijdige richting in de poëzie, waardoor zelfs het ellendigste versje genade vond, terwijl de proza alleen dan nog met moeite een palm verkreeg, wanneer het een geschiedkundig karakter droeg, is gelukkig sedert lang verdwenen: het duitsche proza der middeleeuwen heeft de hem toekomende plaats veroverd, | |
[pagina 269]
| |
zoowel door de geschiedenis der letteren als door de uitgaven der handschriften. Indien ik eenigszins op de hoogte ben der zaken, wat ik met recht geloof te mogen aannemen, dan hebben de Nederlanders deze schrede voorwaarts niet medegemaakt; het oude proza wacht nog altijd in het stof der bibliotheken zijne wedergeboorte af. Werken als van Vloten's Nederlandsch Proza van de dertiende tot de achttiende eeuw (1851) kunnen immers ter nauwernood aan de bescheidenste wenschen voldoen. Is het Nederlandsche proza dan minder waard dan het Hoogduitsche? Lübben heeft nu meer dan een tiental jaren geleden gezegd, dat de Hoogduitsche poëzie de Nederduitsche overtrof, maar dat het Hoogduitsche proza daarentegen een heel eind bij het Nederduitsche achterstond; een ongetwijfeld rechtvaardig oordeel, dat de juiste verhouding van het Nederlandsche proza tot het Hoogduitsche aangeeft. Doch genoeg hierover; de uitwerking dezer gedachte zou mij te ver van mijn doel afvoeren. Het komt mij vóor, dat men in de Nederlanden den weg door den uitnemenden Moll ingeslagen, meer en meer weder verlaat. Ten minste ik heb geen arbeid onder de oogen gekregen, dien men als eene voorzetting van ‘Johannes Brugman’ en de uitgave van Groote's Overzetting der psalmen kan beschouwenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 270]
| |
De vernuftige Acquoy wijd thans zijn ganschen ijver aan de muziek en het kerkelijk lied. Dit laatste betreur ik niet; maar het ware te wenschen geweest dat de door Moll aangewezen richting van alle zijden gevolgd ware. Van Moll tot de Hoop-Scheffer vindt men wat de opvatting der zaak betreft, geen schrede voorwaarts zonder verscheidene terugpassen; geen vooruitgang zonder verwaarloozing van de kerkelijke Geschiedenis. Janssen's Geschiedenis van het Duitsche volk heeft, met haar schitterenden bijval, die volgens mij niet alleen aan de strekking toe te schrijven is, bewezen dat het de roeping van den geschiedschrijver is, ook het innerlijk leven der volkeren, niet alleen de wereldsche en geestelijke staatsmannen, te bestudeeren. En hoeveel is hier nog niet te verrichten! Om geheel en al bij het onderwerp te blijven, zal ik er nog op wijzen dat toch algemeen de ontzaglijke invloed van Groote's jongeren erkend wordt. De eene tak der bondgenooten heeft in Acquoy wel is waar een waardig geschiedschrijver gevonden, maar de andere (De Broederheeren) wacht nog steeds op grondig onderzoek. Het ligt natuurlijk voor de hand dat zulk eene beweging voorbereid moet zijn; de grond moet bearbeid worden wil hij vruchten dragen. Nu heeft Acquoy reeds gewezen op de beteekenis der Karthuizers voor deze beweging; maar ik zie niet dat deze wenk verder in acht genomen is. Ook de belangwekkende figuur van Hendrik van KalkarGa naar voetnoot(1) wacht nog op waardeering. De lezer zal zich misschien ongeduldig vragen, wat dit alles met ons onderwerp te maken heeft; vol- | |
[pagina 271]
| |
gens mij staat het daarmede in zeer nauw verband. Het onderzoek heeft zich, tot zijn eigen schade en schande, sedert lang slechts binnen al te enge perken bepaald, en zoo de zaak niet op breeder schaal uitgeoefend wordt, dan komen wij niet verder dan wij tot dusver gevorderd zijn, en dat beteekent niet veel! Het was een uitstekende weg dien Spitzen insloeg (voor zoover mij bekend is was hij de eerste die hem koos), om de geschriften van Thomas' ordebroeders ter vergelijking met de Navolging aan te duiden en te wijzen op de overeenkomst met Mande en Schoonhoven. Dit was een vruchtbaar denkbeeld, dat werkelijk verdiend had nagestreefd te worden. SchneemannGa naar voetnoot(1) en BeckerGa naar voetnoot(2) hebben die leiddraad vrijwillig aangegrepen, maar verder zijn zij, in waarheid, weder op hunne schreden teruggekeerd. En toch ligt hier juist het punt waar de leemte is aan te vullenGa naar voetnoot(3). Reeds had Acquoy gewezen op de in de Huizen der Broeders bekende rapiaria als tegenhanger der Navolging. Hoeveel riemen van het schoonste papier er echter ook over de Imitatio volgedrukt werden, van deze soort boeken heeft men niets meer gehoord, en wie er persoonlijk niet enkelen in de bibliotheken gezien heeft, kan zich daarvan met moeite eene juiste voorstelling makenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 272]
| |
Het verwijt van Wolfsgruber, dat velen de Navolging als een losse verzameling van leeslessen willen voorstellen, schrikt mij niet af. Ik wil geen enkel blad uit den lauwerkrans van den schrijver rukken, maar ik ben volkomen der meening toegedaan, dat zoomin het eerste als het tweede boek zich in waarheid van de gebruikelijke rapiaria niet onderscheiden, en daardoor waarschijnlijk nog eenmaal onder een belangrijk daglicht zullen verschijnen. Toen de schrijver het eerste boek schreef, kan hij noch aan het derde noch aan het vierde boek gedacht hebben; ja ik beken zelf in de beide eerste boeken geen innerlijk plan te ontdekken en dat ik, bij de vergelijking met andere rapiaria niet kan inzien, waarom men niet even goed afzonderlijke kapittels heeft kunnen losmaken. (b.v. uit het eerste boek), als hun aantal verdubbelen zonder ergens de bouworde van het geheel te verstoren. Het derde, en voornamelijk het vierde boek, draagt een veel samenhangender en meer persoonlijk karakter dan de beide eerste boeken, waarvoor het woord ‘opsteller’ waarschijnlijk in breederen zin ongeveer als ‘redacteur’ opgevat diende te worden. Deze algemeene opmerkingen laat ik voorafgaan met den wensch dat zij ernstig in overweging genomen mogen worden. Het zijn misschien niet geheel en al nieuwe gezichtpunten, die uit eene tienjarige studie der letterkunde van dien tijd voortgesproten zijn. Waarschijnlijk ben ik de eerste leek, onder de philologen, die zich in het geschil mengt en mag ik daarom bij de heeren theologen wel op eenige toegevendheid rekenen. Wat ik zelf als zekerheid tot de oplossing van het vraagstuk bij kan dragen, is niet veel, maar elk begin is moeielijk en men is een schelm als men meer geeft dan men heeft. | |
[pagina 273]
| |
Ik heb in mijn bezit twee exemplaren der bovengemelde rapiaria, zonder dat ik weet van waar zij afkomstig zijn. Waarschijnlijk echter danken zij hun oorsprong aan een nonnen- of broederklooster te Munster in Westfalen. Het eene een papierhandschrift is geen eenvoudig rapiarium, dat wil zeggen, niet meer eene loutere verzameling van godsdienstige spreuken over enkele deugden, enz.; maar de schrijver heeft zijne stellingen zorgvuldig uitgewerkt en aan het geheel een individueel stempel gegeven. Aangezien het voor mijn doel zonder belang is, houd ik mij hier niet verder daarmede bezig. Het andere exemplaar is een schoon handschrift op perkament van 237 bladen, in rood leder gebonden en door de hand van een Broederheer uit de vijftiende eeuw geschreven. Het is geen oorspronkelijk werk, ja zelfs zou men afleiden, uit verscheidene teekenen, zoo als schrijffouten, enz. dat er tusschen het oorspronkelijke geschrift en dezen arbeid een vrij lange reeks jaren ligt. Het boek vangt aan met eene toespraak tot de ‘Broeders’ voor wie het bestemd is. Deze is (zelfs in het gebruiken van 't meervoud voor het enkelvoud) in alle opzichten gelijk aan eene plaats uit het geschrift van Vos van Heusden, dat Busch in Chronicon Windeshemense als latijnsche vertaling aangehaald heeft.Ga naar voetnoot(1) Nu volgt aanhaling op aanhaling uit den bijbel en de Kerkvaders, waarvan de eerste luidt: Gregorius: ‘De manne en hebben ghijn rechte voete, de tot den sunden der werlt, de se ghelaten hebben, wedder umme ghekert staen.’ Allengs werd het vertoog vrij | |
[pagina 274]
| |
gelijk hieronder zal blijken. Met bl. 89Ga naar voetnoot(1) begint het Boek der vier Hoofddeugden van (Pseudo-) Sénéca. Bl. 112-124 bevatten tachtig geestelijke spreuken, die men elders nog niet aantrof en ik daarom ter beschikking van de redactie van dit tijdschrift heb gesteld. Van bl. 124-141, staan aanhalingen uit de spreuken van Salomo. Van daar af tot aan het slot, volgen weder aanhalingen, stellingen, enz. over deugden, gerangschikt op de gewone wijze der rapiaria. Slechts het eerste gedeelte boezemt ons belang in, waarvan ik den inhoud meer uitvoerig beschrijven wil. De reeds hierboven aangehaalde inleiding luidt: ‘Qui perseveraverit usque in finem, hic salvabitur. We volherdet tot in dat eynde to, de sal beholden wesen. Leve broder ende ghemynde in dat herte ons heren Jhesu Cristi. Wilt dese voerghescreven worde vor oghen hebben ende volherdet tot in dat eynde, op dàt ghy in ewicheiden salich blyven moghet mytten hilghen, de nicht allene salichliken en begunnen, mer olk salichlike volherdet hebben in dat hilghe cruce der penitencien.. Van den niet enkel uit aanhalingen bestaanden inhoud mag het volgende medegedeeld worden: S. 15... ‘want we sècht dat he in Christo wont, de sal wanderen als Christus gewandert heft, secht sanctus Johannes. War af steyt ghescreven: Du en mogest nycht clemmen in den hemel, du en holdest myt reden, myt monde ende myt ghelove dat de apostelen ghelert hebben. Schuwe ende vlu alle rumoer | |
[pagina 275]
| |
der werlt ende ydel clappinghe de dat herte versturen ende makent onrustich ende latent nycht bliven in vrede. Want Jheremias secht: Guet is den manne dat he ghedraghen heft dat iock des heren van synre ioghet; he sal sitten enych ende sal swighen ende sal em heffen boven hem, dat is, dat he onder de vote sal treden vleyslike dynghe. Seneca secht: Also dycke als ick onder den menschen was, so quam ick myn mensche weder. Dar umme wart Arsenio to ghesproken: Arseni, woltu ghesont wesen, so schuwe den menschen. Ende op een ander tijt wart em ghesecht van den enghel: Arseni, vlu, swych ende ruste! Eyn olt vader seghede: Also langhe als du nicht en bijst in den vaderlant, so sal dyn celle dyn paradys wesen, want in der cellen is vrede ende nycht en is buten der cellen dan strijt.Ga naar voetnoot(1) De celle is eyn ruste des herten, ene hoede des torens ende een hulpe des vlitighen menschen. Eyn born ende beghyn aller salicheit enen gheystliken menschen is stedelike in syner cellen of cameren te blyven of te wezen: eyn born ende orspronck alles quades enen gheystliken menschen is onstedicheit ende ommetelick to lopen achter lande. Du en salst dy nicht alto ser bedroven of verbliden of sorchfoldich wesen om dyne vrende ende maghe, mer bevele se gode ende gyf em gheystlike hulpe, dat is hulpe der bedynghe, ende rekene dy der werlt en cruce te wesen, ende also moghestu hebben inwendighen ende uutwendighen vrede. Vele lude sint to male sorchvoldich vor cleyne dinghe mer de meesten versumen se. Dyt is dat meeste | |
[pagina 276]
| |
ende ock dat mynste, dat een doen moet, wil he salicheit ende dat hemelrike hopen, de syne vyf synne heft: dat he hebbe alle weghe andacht, meyneghe ende opsette, ghene doetsunde te doene; ende ist dat he daer in valt, tohant bedrove sych ende hebbe rowe ende bichte, ock dat he sorchvoldich sy doetsunde te bekennen, ende voer de he nicht bekennen en kan, in syner verholtheit bescreyve ende bedrove sych daer vor ende berouwe. God en heft nicht achter ghelaten van ghinen dynghen, de tot onser salicheit horen, als he sulven doer Isaiam tughet, daer he secht: Dat was ick etì. Boven V. 20 vindt men een rood opschrift: ‘Woe dat God cleyne dinge van ons eyschet’, dan volgt de latijnsche tekst: ‘Mandata ejus gravia non sunt’; maar de tekt gaat geheel op dezelfde wijze voort. De gedachte voert ons tot het voorbijgaande der wereld en de voorbereiding op den dood. Men leest hier: ‘Salomon: So wat dyn hant vermach te doene, werck hastlicke; want noch werck noch reden noch const noch wysheit en is ter helle, derwerts du tydest.’ Want om dat wij de tijt der doet de comen (sal) nicht en wetten, ende om dat wij na der doet nicht en moghen wercken, so hort ons to, dat wy vor der doet de tyden de ons ghegheven syn, angripen; want aldus wort de doet verwonnen als he comet. Onse here en wolde nicht dat onse leste ure ons kundich worde, om dat wy altoes moghen ontseyn, op dat, als wi de ure nicht voerseyn, dat wy ons daer to sunder aflaten altons bereiden sollen. Huden is de mensche, morghen en schint he nicht, wan he ghenomen wort van den oghen, lichtlike gheyt he ock van den hertenGa naar voetnoot(1). Want morghen is, laet dy duncken dattu | |
[pagina 277]
| |
to vesper nicht komen en salst, meer want avent is en love dy nicht den morghen. Daerom wes altoens bereyt ende leve also dat dy de doet nummer onbereyt en vinde. Vele gudes machstu doen, de wile du ghesunt bist... tob 23, 72 (Veniet). Daarop volgt onmiddellijk kapittel 25, 128: Denke altoens des eyndes... tot het slot toe. Imit. 23, 55 bisGa naar voetnoot(1). Daarna luidt het weder: ‘Eyn beghin alles quaden is onstedicheit des zyns ende clene betruwen to gode. Want als dat schip sunder roer van der vloet wert ghedreven hier ende daer, also wort eyn lau mensche ende de syne opsaete verlet, manigherley wys becort. Nicht allen menschen en openbaer dyn herte.... Imit. Kap. 81-15. Kap. 5, 23 tot het slot, Kap. 11, 1-9. Kap. 14, 1-9. Seneca: Nemant achtet, dat he wal leve, mer dat he langhe leve. Dat wi wal leven, dat mochte alman gheboren, mer langhe to levene nemande. Al dat eynde heft ende nicht ewich en is, dat is cort to rekene... Zoo gaat het verder van S. 39-65 zonder dat men nog met de Navolging overeenstemmende plaatsen aantreft. Met v. 65 begint een gedeelte der Imitatio: Wes wakende Kap. 25, 1-60. Men ziet dat de verzamelaar met drie verschillende schrijvers op enkele gedeelten overeenkomt, en het is onmiskenbaar, dat hier en daar, bij de aanhalingen uit de Navolging de samenhang voor een geheel verwaarde bijeenzameling zwicht. Van ijdelheid als auteur moet men de Broeders vrijspreken, en daarom rijst als van zelf de vraag op, of er niet vóór en tusschen de drie geschriften niet nog andere moeten liggen? De kleinere | |
[pagina 278]
| |
schriften van Vos, Peters, Schoonhoven enz. ja zelfs van Groote, zijn zoo weinig bekend, dat men zich daaromtrent ternauwernood een oordeel durft veroorloven. Het is over het algemeen zeer gevaarlijk, overeenkomstige plaatsen als bewijzen aan te geven. WolfsgruberGa naar voetnoot(1) heeft de aanhaling: ‘non quaeras quis hoc dixerit, sed quid dicatur attende’ ook in een brief van Paus Johannes XXII gevonden en beweert, dat de persoon, door den paus unus sapiens en als de ontwerper van de spreuk genoemd, de schrijver der Navolging isGa naar voetnoot(2). Maar deze sapiens is meer dan duizend jaar ouder dan de auteur der Imitatio, ook dan wanneer Gersen geleefd en haar geschreven zou hebben. Onder de bovenvermelde spreuken van ons handschrift vinden wij ook de volgende: ‘Dy is te achten alleene, we du bist, nicht we du gheholden werdest.’ In de in 1879 voor het eerst verschenen gedichten van Leuthold vindt men in den 3n druk (1884) v. 100: Greift zum Becher und laszt das Schelten!
Die Welt ist blind...
Sie fragt, was die Menschen gelten,
Nicht, was sie sind!
Wat zeggen wil: | |
[pagina 279]
| |
Grijpt den beker en laat het schelden!
De wereld is blind!
Zij vraagt waar de mensch wordt gekeurd,
Niet wat hij is!
Wie zal ontkennen dat de gedachte dezelfde is, maar wie zou durven beweren dat Leuthold de spreukenverzameling gekend heeft? Er zijn denkbeelden die overal en ten allen tijde door alle denkers, onafhankelijk van elkander, gevonden zijn, maar er zijn ook gedachten die als aanstekelijk optreden. Bij het broederschap van het gemeene leven is het dubbel gevaarlijk aldus te werk te gaan, want het is onbetwistbaar, dat het geestelijk karakter der leden van het gezelschap sterke overeenstemming vertoont en de stemming der verschillende harten eenigermate eentonig moet zijn. Daaruit schijnt mij noodzakelijk te volgen, - en daarmede kom ik op mijne bewering terug - dat de te zeer verwaarloosde lettervruchten van dit tijdperk eene opmerkzaamheid verdienen, veel grooter dan die haar tot heden te beurt viel. Mochten deze regelen daartoe eenigszins aansporen, dan zou ik mij rijkelijk beloond achten. |
|