Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 232]
| |
te doen voor de wreedheden van zijn vader. Ik weet natuurlijk niet of dat waar is, maar ik heb met eigen oogen gezien dat hij verscheidene zieken genas, en Beppo, de zoon van den steenhouwer, de slechtste knaap uit de streek, die zijne ouders bijna geheel en al verarmd had en eene schande was voor onze stad, werd op zekeren dag door een dollen hond gebeten. De oude vader was van verdriet versuft, de moeder al sedert jaren verlamd, en niemand wilde Beppo verzorgen; men was veel te bang dat hij ook dol zou worden. Fra Bartolomeo had dit nauwelijks gehoord of hij ging naar den gekwetste toe en verbond zelf zijne wonden. Daarna nam hij hem mede naar een bijgebouw van het klooster en verpleegde hem tot hij genezen was. Maar het was als een ander mensch dien wij terugzagen. Nooit nog heb ik zulk eene verandering gezien. Beppo ging eerst vergiffenis vragen aan al degenen die vroeger onder zijne daden geleden hadden, en daarna zette hij zich in de plaats van zijn vader aan het hoofd van de werklieden en arbeidde zelf zoo hard mede, dat hij goed op weg is den ouden al het verlorene terug te doen verdienen. Dit is nog maar één van de wonderen door Fra Bartolomeo verricht.’ ‘Ik zie al dat wij verstandig zullen doen zoo gauw mogelijk onze biezen te pakken!’ riep Boucher's metgezel lachend uit; ‘men zou het mij te Parijs nooit vergeven, indien ik Frankrijk's geestigsten schilder toestond zich voor altijd achter de kloostermuren te begraven. Het ware de dood van uw talent, Frans. Komaan, wij hebben beiden lang genoeg gerust en kunnen den terugtocht aannemen. Vaarwel, jonge bloem, vergeet ons arme zwervelingen niet al te spoedig. Wie weet of mijn vriend hier u nog niet den een of anderen dag op zijne doeken vereeuwigt. In dat geval koop ik die schilderij.’ | |
[pagina 233]
| |
En haar nog eenige al te dichterlijke woorden van bewondering toevoegende, verdween hij met François, die slechts al te blij was aan die bedompte atmosfeer te ontsnappen. Zij spraken onderweg maar weinig. Boucher wilde zijn onderhoud met den Dominikaan voor zich houden, omdat hij de spottende opmerkingen van zijn vriend duchtte, en deze was boos over hetgeen hij ‘eene misplaatste geheimzinnigheid’ noemde. Eene week later, juist toen zij zich gereed hielden den volgenden dag de Eeuwige Stad te verlaten, om de terugreis naar Frankrijk aan te nemen, kwam men Boucher verwittigen dat er een jong meisje uit Orviëto was aangekomen, die zijn vriend of hem wenschte te zien. ‘Rosita,’ mompelde hij, ietwat droefgeestig. ‘Zou zij Raoul's dwaze taal als ernst hebben opgenomen, dat zij nog eene poging aanwendt om hem weder te vinden? Hijzelf heeft het arme kind reeds lang weêr vergeten. Gelukkig is hij uit, en kan ik beproeven de kleine tot rede te brengen, zonder haar al te veel pijn te doen.’ Hij gaf dus bevel dat men haar boven zou laten komen, en toen zij op den drempel der deur verscheen, met haar schilderachtig gelaat, waarop de weemoedige uitdrukking verspreid lag, nog heden zoo eigen aan de Italiaansche vrouwen, gevoelde hij een groot medelijden met haar en trad hij haar te gemoet, haar vriendelijk de hand reikende. ‘Mijnheer is wel goed voor zulk een nederig wezen als ik,’ zeide zij, terwijl zich een blos van genoegen over hare regelmatige trekken verspreidde. ‘En het geeft mij hoop dat hij mijne bede niet af zal slaan’ ‘Ik zal zeer zeker blij zijn iets voor u te kunnen | |
[pagina 234]
| |
doen,’ antwoordde Boucher, haar een stoel toeschuivende, waarop hij haar zachtkens dwong plaats te nemen. ‘Heeft men u gezegd dat mijn vriend door Rome heenzwerft, om eerst laat op den avond huiswaarts te keeren?’ Hij had verwacht een uitroep van teleurstelling te vernemen; maar zij sprak zeer rustig: ‘Ik ben niet voor uw vriend gekomen, maar voor u.’ Boucher zag haar vol verbazing aan en riep uit: ‘Dat is al heel vriendelijk; ik vrees alleen maar dat het mijnen armen reisgenoot bitter jaloersch zal maken.’ ‘Dat behoeft niet,’ antwoordde zij zacht, ‘want als ik mij tot u wend, dan is het omdat gij mij niet wilt doen gelooven dat gij mij liefhebt. Moeder zeide dat alleen slechte vrienden dat doen; en dan, gij zijt ook de kunstenaar van beiden en gij zult mij eerder kunnen helpen.’ ‘Waarin?’ vroeg de jonge man, die haar met belangstelling gadesloeg. ‘Ik wilde naar Parijs gaan.’ ‘Naar Parijs?’ herhaalde hij als versuft, want het denkbeeld dat Rosita ooit eenig verlangen naar de wereldstad had kunnen voeden, was zelfs niet bij hem opgekomen. Hij zou zich even verbaasd gevoeld hebben indien een madeliefje zich uit het gras opgeheven had om hem te smeeken het naar de verzengende atmosfeer eener broeikas over te brengen. ‘Houdt gij dan zooveel van Raoul?’ ‘Van mijnheer Raoul?’ vroeg zij verwonderd. ‘Meent gij dat ik voor hem naar Frankrijk wil gaan? Neen, neen, daar denk ik zelfs niet aan.’ ‘En wat is het anders dat u daarheen trekt?’ Rosita trok een weinig verlegen aan een pak, dat | |
[pagina 235]
| |
zij in een rooden doek gebonden bij zich droeg en mompelde: ‘Om mijnheer de waarheid te zeggen, de zaken gaan te Orviëto hard achteruit. Het schijnt dat vroeger de lieden bij duizenden kwamen om onze kathedraal te bezien, en een ieder gebruikte of kocht wat in de stad, zoodat er dag aan dag veel geld binnen kwam. Maar die goede tijd is voorbij, de menschen stellen geen belang meer in kerken; als er bij goed weder vijf en twintig vreemdelingen op één dag zijn gekomen, dan zijn wij al dankbaar. En ziet ge, moeder heeft een zwaar huishouden en is al lang weduwe. Toen ik nu verleden week mijnheer Raoul van Parijs hoorde vertellen heb ik bij mijzelve gedacht: als het toch waar is dat men daar zooveel geld verdient, waarom zou ik er dan niet heengaan om moeder's taak te helpen verlichten! Het is wel heel ver; maar ik ben moedig en zou wel den weg terug weten te vinden, als het was om moeder weer te zien.’ ‘En weet uwe moeder van uw plan af?’ ‘O! ik zou den moed niet hebben gehad zonder haar zegen op reis te gaan. Zij heeft wel bitter geschreid, maar zij begreep toch waarom ik het deed en gaf mij hare laatste spaarpenningen mede voor onderweg.’ ‘Dus woudt gij terstond op reis reizen?’ ‘De heeren vertrekken immers morgen? Ik wilde hun vragen zoover met hen mede te mogen gaan.’ François Boucher, de spotter, voelde geen moed over zooveel eenvoud te glimlachen. ‘Vertel mij eens, gij die tot hiertoe alles zoo goed overdacht hebt, liet gij ook reeds uwe keuze op de eene of andere broodwinning vallen? Want gij wilt daarginds immers geld verdienen?’ De tranen sprongen Rosita in de oogen. | |
[pagina 236]
| |
‘O! als ik geen geld verdienen moest, dan keerde ik nog van avond naar Orviëto weder.’ ‘Hebt gij dan geen broeders die in uwe plaats buitenshuis werken kunnen?’ ‘O, zeker heb ik broeders; maar Giovanni heeft veel te veel tijd in de kathedraal doorgebracht; hij wil en zal beeldhouwer worden, en nu dat niet gaat, blijft hij maar uur op uur voortdroomen en arbeidt in het geheel niet meer. Lucca is in dienst, later misschien valt er wat van hem te verwachten. Roberto wil niet arbeiden omdat zijne broeders het niet doen, en de kleintjes zijn nog te jong om iets anders te doen als moeder hier en daar een handje te helpen.’ ‘Zijt gij de eenige dochter?’ ‘Neen, dan had ik moeder stellig niet verlaten; mijne zuster Melina, die maar één jaar jonger is dan ik, blijft bij haar.’ ‘En nu moet ik nog mijne vraag van daareven herhalen: hebt gij al eene bezigheid op het oog?’ ‘Ja. Maar mijnheer moet er eerst in toestemmen,’ klonk het verlegen. ‘Ik!’ ‘Ja, gij.’ ‘Dan begrijp ik er niets meer van.’ ‘Mijnheer Raoul heeft mij van allerlei verteld,’ ging het kind voort, de groote oogen vertrouwend naar hem opslaande. ‘Hij zeide mij onder anderen hoeveel geld ik daar wel zou kunnen verdienen als ik mij maar verhuren wilde als model. Er waren te Parijs enkele mijner landgenooten, die na verloop van eenige jaren rijk terugkeerden naar hunne geboorteplaats. De meesten bleven wel in Frankrijk wonen, beweerde hij, maar ik zou dat nooit doen; o! neen, nooit! Ik zou veel te blij zijn Orviëto weêr te mogen zien.’ | |
[pagina 237]
| |
‘Als model?’ herhaalde Boucher somber. ‘Heeft hij u ook gezegd wat dat was?’ ‘Zeker; ik vroeg het hem aanstonds.’ ‘En wat zeide hij?’ ‘Dat als een schilder bij voorbeeld een herderinnetje wilde afbeelden, men uren achtereen onbewegelijk voor hem moest staan, met een staf in de hand en eene hand in de zijde. Ofwel men moest eene mand met bloemen op het hoofd vasthouden, en dat was heel vermoeiend, verzekerde hij. Maar het moet later toch ook heel prettig zijn zich zoo te herkennen op eene schilderij, in al die prachtige kleêren, die men natuurlijk maar voor de gelegenheid heeft aan mogen trekken.’ ‘Is dat alles wat hij u gezegd heeft?’ vroeg Boucher op schorren toon, want hij vroeg zich af wat er van het arme kind geworden zou zijn, indien zij zich in hare onwetendheid tot een ander had gewend. ‘Ja, alles,’ antwoordde zij rustig. ‘Gij denkt misschien dat hij mij geraden heeft mij tot u te wenden; maar dat deed hij niet, en wilt gij mij nu niet als model gebruiken? Ik beloof u, ik zal zoo stil staan, zoo stil .. als niemand ooit nog deed.’ ‘Luister eens, kind,’ sprak François Boucher plotseling, ‘het is mogelijk dat ik eenmaal naar Orviëto weêr zal keeren om er de vergunning te vragen in Fra Angelico's cel een tafereel uit de bijbelsche geschiedenis te schilderen. Dien dag zal ik u tot model voor Ruth of Rachel kiezen; maar de tijd daartoe is nog niet aangebroken en ik wil toch niet dat gij te vergeefs van Orviëto zult zijn gekomen. Ik zal een brief schrijven dien gij voor mij aan Fra Bartolomeo zult overhandigen; hij alleen mag voor het oogenblik uw wensch om uwe moeder te steunen tot vervulling helpen | |
[pagina 238]
| |
brengen. Gij hebt immers zelf gezegd dat hij wonderen kon verrichten?’ ‘Dus zal ik niet naar Parijs gaan?’ vroeg zij peinzend. ‘Neen, mijn kind,’ gaf hij op een toon vol weemoedigen ernst ten antwoord. ‘De lucht die men aldaar inademt is vergif voor natuurkinderen zooals gij. Nooit zoudt gij Orviëto hebben weêrgezien; of wel gij zoudt er bezweken zijn aan uwe ellende, of wel gij zoudt er zoodanig veranderd zijn dat gij liever gestorven waart dan u nog eenmaal aan de oogen uwer moeder te vertoonen. Wees echter in het minst niet bedroefd; ik beloof u dat gij tevreden zult zijn. Wacht mij slechts even hier op, en tracht zooveel mogelijk te eten van hetgeen men u voor zal zetten, terwijl ik hiernaast mijn brief ga schrijven.’ Rosita beloofde zeer gedwee hem te gehoorzamen, en hij verliet haar om te gelasten dat men haar een goed maal en wat landwijn zou brengen. Daarna trad hij zijn eigen vertrek binnen, en zette zich neder om het volgende te schrijven:
‘Eerwaarde Broeder,
Vergun mij hierbij eene kleine som in te sluiten, met verzoek haar aan brengster dezes te overhandigen. Door armoede gedreven is de kleine Rosita uit de “Zilveren Olijf” mij komen smeeken haar mede naar Parijs te nemen en haar aldaar als model te gebruiken. Ik ondervroeg het kind zoo voorzichtig mogelijk, om mij te overtuigen van hetgeen zich achter dit zonderlinge voorstel verborg, en kreeg de waarlijk verkwikkende overtuiging dat zij onschuldig is als de vogelen des velds en even onwetend ook. Zij verlangt alleen hare moeder te steunen. | |
[pagina 239]
| |
Help gij haar een model van goedheid en reinheid des harten te blijven voor al de jonge meisjes harer geboorteplaats, en tracht haar mijn geschenk te verklaren. Ik betaal hier slechts een spotprijs voor de vreugde die het mij schonk wederom aan vrouwelijke deugd en eenvoud te kunnen gelooven, want ik moet u tot mijne schande bekennen, helaas! dat ik daar, sedert jaren reeds, volkomen aan twijfelde. Zou ik u tevens mogen verzoeken u het lot harer broeders aan te trekken? Mocht gij meer behoeven om hunne toekomst te verzekeren, wil het mij dan slechts doen weten. Hierbij mijn adres te Parijs. Gij ziet, Eerwaarde Broeder, dat Fra Angelico's invloed en uwe woorden niet geheel en al verloren zijn gegaan; kort geleden zou ik glimlachend de bede van dit buitenkind hebben verhoord en er een soort ondeugend vermaak in hebben gevonden haar het leven in Frankrijk's hoofdstad te doen kennen; heden echter zou ik dat beschouwen als eene misdaad. Wat mij zelf betreft, zoo ik mijn penseel eene andere richting laat kiezen, zult gij mij wederzien; zoo niet, dan zal ik nooit naar Italië wederkomen; ik weet vooraf dat ik het verwijt niet zou dragen dat mij toegefluisterd zou worden door die oude fresco's, die al uwe kerken versieren.’ Kort daarop zag Boucher zijne werkplaats te Parijs weder. Hoe dikwijls had hij niet daarnaar verlangd op zijn tocht, en nu dat hij zich weder bevond te midden van al zijne godinnen en herderinnetjes, had hij al zijne doeken kunnen vernietigen, zoo smakeloos en onbeschaamd kwam dat alles hem voor. Hij dacht aan de reine figuren van den monnik van Fiësole; aan het schuldelooze meisje van Orviëto, en het was hem alsof het Eeuwig Vrouwelijke voor hem opdaagde | |
[pagina 240]
| |
om hem te verwijten dat hij tot dusverre slechts de vrouw belasterd had, om de ongelukkigen te vleien, die in Frankrijk den toon aangaven. Dagen achtereen sloot hij zich op, zonder zijne vrienden te willen zien, en telkens beproevende iets te scheppen, waarop hij zonder blozen zou kunnen neêrblikken. Maar ook de kunst wreekt zich wanneer men haar tot lage doeleinden laat dienen; de Madonna die hij op het doek trachtte te brengen hadden de trekken zijner herderinnen, en verward slingerde hij telkens het penseel van zich af. Hij verkeerde nog in deze stemming, toen op zekeren dag Jean Rameau, die geen toegang tot hem had kunnen verkrijgen, geen beter middel vond dan zijne deur open te trappen en op die wijze vóór hem verscheen. Boucher was driftig overeind gesprongen en slechts gehoor gevende aan zijne opbruisende natuur, riep hij uit: ‘Zal men mij dan zelfs hier nog niet met rust laten? Moet ik mij in eene wildernis gaan begraven om meester te zijn over mijn tijd?’ Jean Rameau liet zich niet uit het veld slaan en antwoordde glimlachend, terwijl hij zich op een stoel liet neêrvallen: ‘Ge zult toch niet onbarmhartig genoeg zijn mij te verhinderen weder tot adem te komen van de inspanning die het mij gekost heeft tot je door te dringen. Vertel mij ondertusschen eens waarom je ons allen ontvlucht alsof wij melaatschen waren.’ ‘Er heeft eene groote verandering in mij plaats gegrepen,’ mompelde de jonge kunstenaar, peinzend voor zich uitturende. ‘Of misschien deed ik beter met te zeggen dat ik voor het oogenblik op een kruispunt mijns levens sta, en eenigen tijd in afzondering moet doorbrengen, om te kunnen beslissen welke richting ik verder aan mijne kunst zal geven.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Daartoe behoeft men zich waarlijk niet als een wild dier op te sluiten. Laat je vrienden voor je beslissen, Frans.’ ‘Mijne vrienden?’ vroeg Boucher op scherpen toon: ‘Wie bedoel-je daarmede?’ ‘Lieve Hemel nog toe! wat ben je zonderling geworden; je hebt zeker de Italiaansche moeraskoortsen meêgebracht en zij zullen je geheugen verzwakt hebben. Onder je vrienden reken ik allereerst je ootmoedigen dienaar, en vervolgens de beide Crébillons, Piron, Fuzelier, Duclos, Saurin, Collé en al onze andere vroolijke kameraden. Durf eens ontkennen dat wij menigen prettigen avond samen hebben doorgebracht.’ ‘Allergezelligst, zeker, en waarbij ik een der belhamels der bende was; maar ik herinner mij ook de daaropvolgende morgens, wanneer alles nog voor ons heen scheen te dwarrelen, waarop de hersenen, nog bedwelmd door den wijn, moeite hadden hunne gedachten weêr te vinden, en de hand zoozeer beefde dat zij tot elken arbeid ongeschikt was. Ik wil met dat alles breken, Rameau, want het leidt tot niets als verdierlijking van den mensch, tot verlaging der kunst.’ ‘Is dit alles je waarlijk ernst?’ ‘Volkomen ernst.’ ‘Welnu dan, mijn jongen,’ sprak Rameau met een zucht: ‘moet je ook geheel vrij zijn te handelen zooals je verkiest. Een ieder is meester over zijn eigen leven, en ook al wil een vriend zijne toekomst voor goed verbroddelen, niemand mag hem dat beletten. Je moet mij nog slechts een ding beloven: onze laatste uitnoodiging aan te nemen. De vrienden hadden mij opgedragen je over te halen op een feestmaal te verschijnen waarmede wij je terugkeer wilden vieren; thans echter zal het een afscheidsmaal wezen aan den | |
[pagina 242]
| |
makker van voorheen, die onze rijen mag verlaten, maar dien wij daarom toch nooit zullen vergeten.’ Boucher stribbelde wel tegen zooveel hij maar kon; maar zijn slimme bezoeker liet zich niet uit het veld slaan en vertrok in het eind met zijne toestemming. ‘Hij is gered,’ sprak de musicus dienzelfden avond, tijdens het zoogenaamde dîner du caveau waaraan zijne kameraden en hij verscheidene malen per week deelnamen. ‘Op dit zoogenaamde afscheidsfeest moet hij voor altijd aan ons verbonden worden. Wij hebben acht dagen vóór ons; laat ons daarvan gebruik maken, om alles in het werk te stellen tot het gelukken van ons plan.’ Toen de jonge schilder zich naar de feestzaal begaf, waar hij door zijne voormalige vrienden opgewacht werd, begreep hijzelf zeer goed dat hij een harden strijd te gemoet ging, maar de eenzaamheid waarin hij zich sedert weken teruggetrokken had, was niet zonder uitwerking op hem gebleven. Hij gevoelde zich krachtiger dan te voren, en meende in staat te zullen zijn het hoofd te bieden aan alle tegen hem gerichte spotternijen. Hij kende zijne vrienden en wist hoe scherp en onverbiddelijk hunne scherts kon zijn. Tot zijne verbazing werd hij in het minst niet geplaagd. Men begroette hem met eene zekere weemoedige hartelijkheid, alsof hij inderdaad voor het allerlaatst in hun midden zou vertoeven, en reeds verwonderde hij er zich over dat men zich nog niet aan tafel begaf, toen Marie Vernon, de schoonste, zoo dan al niet de eerste, tooneelspeelster dier dagen, binnentrad en zijne buurvrouw aan tafel werd. ‘Ik verzocht zelf aan een uwer vrienden mij voor heden uit te noodigen,’ zeide zij, kort nadat zij gezeten waren, ‘het was het beste middel om u | |
[pagina 243]
| |
te ontmoeten en ik had u een verzoek te doen, dat geen uitstel gedoogde. Mijn portret moet geschilderd worden in het costuum mijner laatste rol; er is haast bij, en ik zocht al weken lang naar een kunstenaar, die het noodige talent daartoe zou bezitten, en ofschoon ik u van den aanvang af daartoe had gekozen, ik wist u niet terug te vinden, gij waart onzichtbaar geworden. Welnu, waarde meester, stemt gij er in toe, of is het waar wat men verzekert dat gij bij uzelven gezworen hebt geen vrouwelijk model meer te nemen?’ François Boucher wierp haar een somberen blik toe. ‘Het is waar en niet waar; mijn besluit geldt alleen de levende modellen die men betaalt.’ De kunstenares zag hem lachend aan. ‘Welk een ernst, en dat op uwe jaren! Vergeet niet, o! strenge zedemeester, dat het eene broodwinning voor die ongelukkigen is.’ ‘Zij die zich ongeroepen bij mij aanmelden, ontvangen een aalmoes. Doch ik wensch niet verder mede te werken tot de uitbreiding van dat rampzalig ambacht. Gij die waarschijnlijk slechts met minachting over die ongelukkigen hebt hooren spreken, zult u nooit hebben afgevraagd op welke wijze zij naar de groote steden komen, om aldaar de schilders en beeldhouwers te dienen. Laat mij u vertellen wat mij te Rome gebeurde’ En hij verhaalde haar Rosita's onschuldige bede, en ging daarna voort: ‘Indien ik niet toevallig in ernstiger stemming dan gewoonlijk had verkeerd, zou ik het kind hebben geholpen haar wensch te vervullen, en ware zij naar Parijs gekomen, om aldaar spoedig te vernemen dat men geen gekleede modellen behoeft, want dat dezen in overvloed zijn te vinden. Zij zou te arm geweest zijn om naar hare geboortestreek terug te vluchten, en haar ware dus | |
[pagina 244]
| |
slechts de keuze gebleven tusschen de donkere rivier, en den nog donkerder werkkring, waarnaar zij eens, in hare onwetendheid, reikhalzend uitzag, omdat... hij haar veel geld kon doen verdienen voor hare moeder. Gij hebt het nooit bijgewoond, voorzeker, dat een model zich in een druk bezocht atelier kwam aanbieden? De arme moet zich ontkleeden, en zich op bevel rechts, links of geheel om wenden. Eenieder bespreekt zijne lichamelijke gebreken, als ware hijzelf daar niet bij aanwezig. Stelt u voor wat zelfs de ruwste vrouw daaronder lijden moet; want ieder gebrek te meer is een kans te minder dat zij die week te eten zal hebben. “Welk een leelijke voet!” roept er een. O! zij weet het wel; die voet, die zij meer dan eens heeft trachten te verbuigen, heeft haar reeds zoo dikwijls honger doen lijden!... “De rechterheup is hooger dan de linker!” verklaart een ander; ofwel het hoofd rust niet fraai genoeg op de schouders, en men dankt haar af. In wanhoop gaat zij van daar; zwijgend, zonder iemand te groeten, en klopt bij een anderen kunstenaar en zijne leerlingen aan. Neen, mijne kunst moge er onder lijden, mijn leven lang wil ik geen model meer hebben.’ Zijne vrienden wilden op spottenden toon antwoorden, doch Maria Vernon zeide ernstig: ‘Ik dank u dat gij mij uw drijfveer wel hebt willen uitleggen; een ieder die nog eenig gevoel in zich omdraagt zal u begrijpen en uw besluit eerbiedigen. Maar mijn portret! Zult gij mij bedroeven met de weigering u daarmede te belasten?’ ‘Neen, zeer zeker niet,’ sprak hij, getroffen door hare woorden. ‘Wil zelve slechts bepalen wanneer ik daaraan beginnen zal.’ Toen hij dit kunstwerk voltooid had, - zijne vrienden wachtten er zich wel voor hem ooit te beken- | |
[pagina 245]
| |
nen dat het plan slechts van hen was uitgegaan en dat zij gezamenlijk zijn arbeid betaalden - was hij reeds zoo goed als tot zijne vroegere levenswijze wedergekeerd; eene groote bestelling door een kunstkooper gedaan eindigde met hem geheel en al in de oude richting te doen vervallen. Hij had alles beproefd, ernstig beproefd, om de opdracht te verkrijgen van schilderwerk voor kerken, doch was nergens geslaagd. Frankrijk versierde zijne Godsgebouwen zoo zelden meer, dat de vroome kunstenaars zich tot het schetsen van natuurtafereelen moesten bepalen, wilden zij geen honger lijden. Van de zijde der wereld stroomde het goud hem daarentegen te gemoet. Zoodra de markiezin de Pompadour in 1744 tot grootheid geraakte, belastte zij hem met een groot stuk voor haar kasteel van Bellevue. Buiten zichzelven van vreugde snelde Boucher, die sedert lang met alle gewetensbezwaren had gebroken, naar haar toe, om te vernemen welk onderwerp zij daartoe had gekozen. Maar hij werd doodsbleek bij het vernemen van haar antwoord: ‘De geboorte van Onzen Heer!’ Het scheen hem eene spotternij toe dat hij, wiens penseel zich aan de wereld, en wat meer zegt aan die eeuw van verderf had verkocht, om hare grootste schanden te verheerlijken, hare melaatschheid onder bloemen te verbergen, thans, en op bevel van wie? het reinste tafereel uit de Heilige Schriften zou weêrgeven. Maar reeds had zijne aarzeling eene toornige flikkering in het oog der schoone vrouw ontstoken, en hij gevoelde dat hij andermaal te kiezen had tusschen God of den tijdgeest. Indien hij haar, die alle macht in handen hield, door eene weigering tot zijne vijandin maakte, was hij verloren. En hij haastte zich haar aanbod aan te nemen. Zij beloonde er hem voor door hem achtereenvol- | |
[pagina 246]
| |
gens zes levensgroote portretten van haarzelve te laten schilderen en hem alom aan te bevelen, wat hem weldra een prachtig inkomen verzekerde en tot inspecteur der Gobelins deed benoemen, en ten laatste ook tot schilder des konings verhief. Maar zelfs zijn huwelijk met Marie-Jeanne Buzeau maakte hem niet gelukkig. Rijkdom, roem en liefde waren tot hem gekomen; zijne tijdgenooten vierden hem als een van Frankrijk's grootste kunstenaars; tot zelfs uit den vreemde werd hem hulde gebracht; en toch bleef er iets aan het leven van dien man ontbreken. Men bespeurde het zelden, dank zij zijn schitterenden geest en humor; maar nu en dan viel het masker af en zag men het doorweekt van tranen. Jozua Reynolds was misschien de eenige die een dieper blik in zijn gemoedsleven wierp, toen de president der Royal Academy hem, op zijn terugweg van Italië, bezocht en eveneens zijne verbazing te kennen gaf dat hij geen model gebruikte. Het stille, dichterlijke waas dat den grooten engelschen dichter omgaf; zijn kunst en daarbij de herinneringen die hij meêbracht aan Italië, datzelfde tooverland dat Boucher niet weêr had durven zien, alles te zamen genomen deed de ijskorst van koele spotternij wegsmelten, waarachter zoolang het warmer gevoel van den mensch verborgen was gelegen. Maar ook dat oogenblik ging voorbij en andermaal werd het lachende masker op het van schaamte verwrongen gelaat geplaatst. Omstreeks 1790 voelde hij het einde naderen en blikte hij om zich heen, zich afvragende wie hij lief genoeg had of waardig achtte om zijne laatste oogenblikken bij te wonen. Een voor een rezen zij voor zijn geest, al degenen die hem als een koning gevierd hadden, wier feesten hij had gedeeld, wier dwaasheden de zijne | |
[pagina 247]
| |
waren geweest, en vol minachting erkende hij dat zij de laatsten zouden zijn om aan een ziekbed te treden. De wereld voor welke hij geleefd en gearbeid had, duldde slechts gezonden en gelukkigen. Lijders bedierven hare zelfzuchtige opgeruimdheid; zij vroeg niet anders dan te glimlachen van ochtend tot avond toe. Maar naast die wereld verrees er eene andere: die van het geloof en der barmhartigheid. Zoo hij tot haar vluchtte, na dat hij de ijdelheid van al het andere erkende? Hare armen bleven steeds wijd geopend; voor haar gold juist het lijden als een aanspraak op hare liefde... Woest schudde hij het hoofd. Datgene wat hij zoolang verloochend had, durfde hij niet aan te roepen nu al het overige hem verliet. En nog eenmaal al zijne vrienden op een groot feestmaal noodigende, verklaarde hij hun lachend, maar als zijn uitdrukkelijken wil, dat hij geheel alleen wenschte te sterven, wanneer eenmaal zijn uur dáár was. Men waande dit eene aardigheid, gelijk hij er zooveel zeide; hij scheen vol gezondheid en leven, en daarenboven bleef hij uitgaan gelijk voorheen. Niemand hoorde hem over eenige ongesteldheid klagen; wat behoefde men zich dan ongerust te maken? François Boucher wist zich echter ter dood veroordeeld en had zich zoo nauwkeurig mogelijk rekenschap van zijne ziekte gegeven. Op zekeren dag, maanden na den door hem gegeven afscheidsmaaltijd, betrad hij zijn atelier en nam hij zijn penseel op, om te werken aan eene Venus die hem besteld was geworden. Een zonderling gevoel van uitputting maakte zich eensklaps van hem meester en hij was gedwongen zich aan een meubel vast te klemmen om zich staande te houden. Zijn blik bleef onwillekeurig rusten op zijne laatste schepping en hij zag thans voor het eerst hoe diep weemoedig, | |
[pagina 248]
| |
hoe treffend de uitdrukking was die hij gegeven had aan de godin die geen droefheid mag kennen. Het was zijn eigen lijden dat hij op haar beeldschoon gelaat had weergegeven; het lijden dat hij voor de wereld had moeten verbergen. En op eens steeg hem het koude zweet naar het voorhoofd; eene nieuwe machteloosheid had zich van hem meester gemaakt; er bleef hem geen twijfel meer over: dit was de dood! Hij zou dus sterven... sterven gelijk hij geleefd had... in deze aan de eeuw verkochte werkplaats; te midden van zijne lachende, schaamtelooze markiezinnen, tegenover deze Venus, die scheen te weenen over haar eigen lot! En op den achtergrond van het atelier, daar tegen de donkerrood fluweelen gordijnen, verrees het beeld van den somberen monnik van Fiësole, de Fra Angelico uit de kathedraal van Orviëto; geen woord ontsnapte aan die strakke, bleekgevaste lippen, maar zijn blik scheen naar Boven te wijzen. De stervende begreep hem; o! nog, ja nog zou hij om hulp roepen, een priester ontbieden, verzoend sterven met God. Wie kon meer dan hij de barmhartigheid des hemels behoeven? En hij wilde op de deur toesnellen, maar zijne schreden weigerden hem allen dienst, aan zijn mond ontsnapte nog slechts een dof gereutel, dat door niemand gehoord werd, en in zijne onmacht om de dwaasheid van zijn leven te herstellen, nam hij zijn penseel en brak het vol minachting doormidden. Het was zijne jongste spotternij met zichzelven en met het lot. Enkele minuten later gaf hij den geest, zonder meer de oogen te durven opheffen, uit vrees hetzij zijn laatste werk, hetzij den verwijtenden blik van den monnik te aanschouwen. |
|