Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 219]
| |
[pagina 219]
| |
Schilder-, etskunst, enz.
| |
[pagina 220]
| |
de man, die zijn eigen blik had op de dingen om hem heen, nam zijn schetsboek of spande een stukje schilderslinnen op en trachtte met zijn potlood of zijne penseel iets weêr te geven van den indruk, dien hij van de lucht en de golven had ontvangen. De herinnering aan de zee bleef hem bij, toen de koude najaarsdagen hem terugvoerden naar België's hoofdstad, waar hij twee jaar lang hard had gewerkt om het talent, waarvan hij zich bewust was, te ontwikkelen. Hij was niet ver meer van de veertig en had de jaren, die voor anderen de studiejaren zijn, op de beurs en op het handelskantoor van zijn' vader doorgebracht. Maar de snipperuren had hij van jongsaf besteed aan zelfoefening in het teekenen en schilderen. En hoe verder hij het in die oefening bracht, des te minder voldeed het hem, dat de ernstig bedoelde studie zich met toevallig vrijkomende oogenblikken tevreden moest stellen. Hij kon den innerlijken aandrang, om zich geheel aan de kunst, die hij lief had, te geven, niet langer weêrstaan; hij trad uit den handel en richtte er alles op in, om verder uitsluitend de kunst te dienen. Hij verliet zijne geboortestad en vestigde zich te Brussel, waar de omgang met bekwame schilders, Belgen en Hollanders, onder wie voornamelijk Roelofs en Alma Tadema, zijn smaak en kunstzin ontwikkelde en hij zijn voordeel deed met de wenken, die hij van hen opving. Hij had begrepen, dat alleen onverpoosde ijver kon vergoeden, wat de omstandigheden hem hadden doen verzuimen en was met volle kracht aan het studeeren gegaan. Alles wat hem omringde, onderwierp hij aan eene nauwkeurige détail-studie; bij slecht weêr en 's winters teekende en schilderde hij van uit de ramen van zijn atelier; zoodra het weêr het eenigszins toeliet, ging hij naar buiten en trachtte de natuur te leeren verstaan. Want zijn plan was, landschapschilder te worden. Een paar maal had hij zijne | |
[pagina 221]
| |
kracht reeds beproefd aan groote doeken, terreinen buiten Brussel weêrgevende, die in hun trouw vertolken van de natuur een zeer persoonlijk karakter droegen. Maar nu had de zee tot hem gesproken. Hare geheimzinnige klanken hadden hem geboeid. Zij hadden zijn' blik opgeroepen, zij hadden nieuwe gedachten in hem gewekt. Hij was niet moede geworden, er naar te luisteren, had ze opgevangen en trouw bewaard in zijn gemoed. Zij waren hem als een schat, dien hij medevoeren zou ver van het noordelijke strand; dien niemand hem ontrooven kon. In de stilte van zijn atelier was het als hoorde hij opnieuw het ruischen van de wateren; zij vleiden en smeekten of drongen aan met geweld, dat de man, dien zij beheerschten, hunne kracht en hun trots, hunne grootsche schoonheid en hun' weemoed vorm zou geven om ze den menschen te openbaren. Er was een licht van vreugde in zijn hart en blijde hoop; maar over dat licht wierpen zorg en smart donkere schaduwen. Toen hij de zee dagelijks zag en met haar leefde, had hij zijne indrukken trachten weêr te geven in schets of studie, met de illusie, dat, als hij verre van de kust zou zijn, hij de kracht zou hebben, met zijne studies naast zich, de oude impressie te doen herleven en er een kunstgeheel, eene schilderij van te maken. Nu was de tijd daartoe gekomen. Hij nam met moed palet en penseelen in de hand; maar hoe hij zocht en streed om uiting te geven aan wat hem vervulde, hij kon zich zelf niet voldoen. Want wat de zee hem had toevertrouwd was wel moeilijk te vertolken. Maar juist die moeilijkheid prikkelde hem, een' vorm te vinden voor de geheimen der zee. Daar kwam nog bij, dat de schilders, met wie hij in dagelijksch verkeer was, niet begrepen, wat hij wilde, en hij hun niet duidelijk kon maken, wat in hem woelde en werkte. Zij hadden de zee niet gezien zooals hij. Want hij had van haar een' geheel | |
[pagina 222]
| |
eigen indruk en had in haar bijzijn iets van de kracht gevoeld, om haar naar zijne opvatting te verklaren. Toen hij eenmaal tot die overtuiging was gekomen, was het hem duidelijk, dat hem de voortdurende nabijheid der zee ontbrak. Hij moest haar iederen dag kunnen zien, nu het hem ernst was, haar op het doek te willen brengen. Met de eerste voorjaarsdagen van 1869 verliet hij Brussel en vestigde zich in Den Haag, dicht bij den ouden Scheveningschen weg, - de fraaie wandeling, die in 20 minuten naar het strand leidt, - om aan de Noordzee zijne indrukken te gaan versterken elken dag opnieuw en met telkens nieuwe opgewektheid. Hij wist nu, wat hij de zee wilde vragen, en worstelde in studie bij studie om haar te begrijpen en naar waarheid te vertolken. Een jaar later stonden er in het atelier twee groote doeken. Zij waren bestemd voor de tentoonstelling in den ‘Salon’ te Parijs, die jaarlijks in Mei wordt geopend. Het eene was het Scheveningsche strand bij winter. Het andere gaf alleen de zee: de schuimende bruisende golven met een smal stuk lucht er boven. Beide schilderijen werden aangenomen en trokken de aandacht, het laatste vooral om de oorspronkelijkheid der opvatting en het frissche van het krachtige realisme, dat er uit sprak. De jury bekroonde het met goud. Een der juryleden, Chaplin, kocht het doek; een ander zond een stukje wit carton met de eigenhandig geschreven woorden: ‘Médaillé, J.F. Millet.’ Van dat oogenblik af was met Holland en de zee Mesdag's naam verbonden. Er zijn meer dan twintig jaar sedert voorbijgegaan. In een hoekje van des schilders mooi en ruim atelier, in het huis op de Laan van Meerdervoort, dat hij voor zich liet bouwen en sinds 1870 bewoont, hangt in eene eenvoudige omlijsting Millet's kaartje, en recht er tegenover staat reeds weêr een groot doek op den ezel, dat vóór Mei | |
[pagina 223]
| |
zijn pendant zal vinden en gezamenlijk daarmede in Parijs zal worden tentoongesteld; niet meer, zooals voorheen, in de Champs Elysées, maar op het Champ de Mars, waar sedert 1890 de ‘Société nationale des Beaux-Arts’ exposeert, die zich onder Bouguerreau en Meissonnier van de overige artisten afscheidde. Na zijn eerste succès heeft Mesdag ieder jaar twee groote marines naar Parijs gezonden. Het zou belangrijk zijn, de reeks onderling te vergelijken en te zien, hoe in den loop der jaren des schilders talent gerijpt is en zich in groote verscheidenheid openbaart Door volharding en ijverige studie is Mesdag met de zee vertrouwd geworden; hij heeft haar gezien onder alle lichteffecten: in den vroegen morgen, als het water en de duinen nog in damp zijn gehuld en de nevelen langzaam optrekken door de eerste zonnestralen; later op den dag, als de zon hoog aan den hemel staat en er uit de zee warme dampen omhoog slijgen, die de schittering van het water temperen; tegen den avond, als de zon wegzinkt in de golven van de Noordzee en deze het vlammende rood van de lucht in mooie, rijke kleuren weêrkaatst; in het duister van den nacht, als de maan haar zilveren schijnsel over de rimpelende wateren zendt, die zacht ruischend afen aanrollen op het strand, en de sterren ééne voor ééne in tinteling uit de diepte van het luchtruim te voorschijn komen. Zóó in den zomer of in vriendelijke voorjaarsdagen; en weêr anders bij herfststormen en wintertij. Want Mesdag kent de zee ook in haar woest omhoogspatten en somber dreigend loeien, als de najaarsstormen hare golven voortzweepen en over elkander jagen en niets veilig is voor hare ontboeide kracht. ‘Avant l'orage’ heet het groote doek, dat in 1890 te Parijs tentoongesteld en door de Fransche regeering werd aangekocht. De wijde watervlakte is in rust, maar het is eene rust, die onheil voorspelt. Aan den horizon pakken zich loodgrijze | |
[pagina 224]
| |
wolken samen; zij komen met elkander in botsing en verduisteren de zon, die maar hier en daar met een' enkelen straal door de wolkmassa's heen kan boren en gele lichtstrepen werpt over het grauwe water. Op de golven rusten lange, zwarte wolkschaduwen, die den storm aankondigen, welke aanstonds zal losbarsten en in zijn toorn de wateren tuchtigen. Twee jaar vroeger reeds had Frankrijk eene schilderij van Mesdag gekocht voor de nationale kunstverzameling. Het hangt in het Luxembourg en is eene ‘Ondergaande Zon’. De gloeiende bol daalt bloedrood ter kimme en overstroomt lucht en water met purpergloed. De bewolkte hemel straalt in een' rijkdom van kleuren, terwijl de zee, die golf op golf dof ruischend voortstuwt naar de vlakke kust, wemelt van tinten. Ook in andere opzichten heeft het Fransche gouvernement getoond het talent van onzen schilder hoog te stellen: voor zijne bemoeiingen in de commissie voor de laatste wereldtentoonstelling te Parijs benoemde het hem tot ‘Officier d'instruction publique’ en schonk hem, als exposant, het Legioen van Eer. Door het geregelde werken, waaraan Mesdag van jongs af gewoon was, en zijne ontzaglijke arbeidskracht, die met de jaren eer toe dan afgenomen is, heeft hij veel voortgebracht en kan zelf niet meer zeggen, waar zijne doeken allen zijn gebleven. Zij behooren tot openbare en particuliere verzamelingen in Europa en Amerika. De frischheid en kracht zijner scheppingen, hare waarheid, op oorspronkelijke wijze weêrgegeven, vindt overal warme vereering, zooals de vele bekroningen en ordeteekenen uitwijzen. In 1873 schonk de internationale tentoonstelling te Londen hem eene médaille; twee jaar later deed het de ‘Société des amis des arts’ te Lyon; in 1876 volgde Philadelphia, in '78 Parijs. In hetzelfde | |
[pagina 225]
| |
jaar bekroonde hem Brussel, daarna München, Amsterdam, Algiers, Antwerpen en Berlijn. Van België, vanwaar zijne voorvaderen afkomstig zijn, maar waaruit zij, die tot de Doopsgezinden behoorden, in de zestiende eeuw moesten vluchten, ontving Mesdag het eerste ordelint. In 1879 werd hij ridder van de Leopoldsorde; later, na de tentoonstelling van Antwerpen in 1888, kreeg hij het officierskruis. Beieren erkende zijne verdienste door de St.-Michaëlsorde, 1e klasse, waarvan hem later het commandeurskruis werd geschonken; Holland eindelijk ook door den Nederlandschen Leeuw, terwijl de Groothertog van Saksen-Weimar hem de orde van ‘De Witte Valk’ vereerde. Bovendien stelden verschillende Hollandsche steden er prijs op, in hare musea een' Mesdag te bezitten. Den Haag kocht voor de verzameling van Moderne Kunst in het Gemeente-museum het groote doek, dat de schilder in 1875 op de driejaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters exposeerde: de Noordwestenwind is opgestoken en jaagt de wolken voort, die donkere strepen werpen over het vale, grauwe water, dat maar hier en daar stralen van het verduisterde licht opvangt; de golven steigeren omhoog en breken schuimend tegen de stompe kiel der pinken, die, dansend op de breede baren, te midden van het spattende schuim de kust trachten te naderen en het anker uit te werpen. Een geheel ander zeegezicht bezit het museum Boymans te Rotterdam in zijn' ‘Zomeravond’, terwijl de groote ‘Golf’, door den heer Van Stolk aan die verzameling afgestaan, Mesdag toont in eene der schoonste uitingen van zijne kunst. De schilder, die het eigenaardige leven op het Scheveningsche strand dag aan dag heeft bespied, de pinken ziet binnenkomen en uitloopen, de visschers hunne netten te drogen ziet hangen of de karren met | |
[pagina 226]
| |
haring of tonnen zout door het mulle zand voorttrekken, houdt er wel van, zijne doeken door figuren of eenige handeling te verlevendigen. Voor mij echter is hij het grootst, als hij in forsche penseelstreken alleen de zee geeft, niets dan de eenzaamheid en de kracht van lucht en water. Die doeken komen zeldzaam onder de oogen van het publiek; minder zeldzaam ziet de ingewijde ze ontstaan, maar ook vaak, ze met smart onder de hand van den kunstenaar verdwijnen. Ook Amsterdam heeft in zijn Rijksmuseum twee schilderijen van Mesdag: eene ‘Ondergaande Zon’ en een ‘Strandgezicht met sneeuw te Scheveningen’. Het is des schilders streven, de realiteit te geven als kunstuiting. Dat is hem schitterend gelukt in de schildering van het panorama, dat zich in de Zeestraat te 's-Gravenhage bevindt en ook reeds tijdelijk te München tentoongesteld is geweest. Mesdag schilderde het voor eene Belgische maatschappij en koos tot onderwerp Scheveningen, zooals het werd gezien van een' hoogen duin, die op het punt stond geslecht te wordenGa naar voetnoot(1). Hier liet hij een' koker met gebogen glazen plaatsen, waar hij nauwkeurig en in de juiste verhoudingen weêrgaf wat hem omringde. Het geheel bracht hij over op een plat doek. 1/100 van de grootte, die het panorama moest hebben. Daarna werden er studies van onderdeelen genomen en met het schilderen een begin gemaakt. Vijf maanden lang werkte de kunstenaar er iederen dag aan zoolang het licht was, in zijn arbeid bijgestaan door zijne vrouw, de landschapschilderes S. Mesdag-van Houten. Binnen dien korten tijd was het kolossale doek voltooid. Het is als ééne groote schilderij, waar en artistiek, | |
[pagina 227]
| |
zonder effectbejag. Als wij de donkere gangen van het panoramagebouw zijn doorgegaan en boven op de rotonde in het licht komen, is het alsof wij op den hoogen duintop stonden en aan den eenen kant de zee, aan den anderen het Scheveningsche dorp en de boschjes vóór ons zagen. Breed en schoon ligt daar de zee in zomerweelde; hier en daar strijkt eene wolkschaduw over haar heen en tint haar donkergroen. Aan den horizon is zij diepblauw en gaat naar den Katwijkschen kant in allerlei fijne kleuren over, waartegen de pinken in de verte als blinkend witte stippen uitkomen. De golven klotsen en breken tegen de visschersschuiten op den voorgrond, die hare netten als zeilen te drogen hebben gehangen. Op het strand komt artillerie aangaloppeeren en heerscht allerwegen leven en bedrijvigheid tusschen en om de badkoetsen en de windstoelen. Achter den dorpstoren ligt het lage visschersdorp met zijne tonige roode en blauwe daken en grauwe muren, en daarachter de golvende begroeide duinen, die zich uitstrekken tot de velden en weiden van het Westland, waarover zich eene fijne blauwe lucht met lichte zomerwolken welft. De donkere boschrijke streek, waarin Den Haag ligt verscholen, welks kerktorens aan den horizon opdoemen, verbindt de duinen weer met Scheveningen zelf, met het Kanaal, dat ver tusschen het groen te volgen is en op den voorgrond naar den Badhuisweg leidt. Daar teekenen zich de villa's met hare glazen verandah's en ter zijde van deze de witgepleisterde ‘Galleries’ helder en treffend van waarheid af tegen eene grijze regenlucht. Die grauwe lucht breekt achter het duinterrein rechts van den watertoren in diepe tonen, die aan de duinen achter de SophiastichtingGa naar voetnoot(1) een fraai coloriet bijzetten. | |
[pagina 228]
| |
Het kunstwerk is opmerkelijk breed en vast gepenseeld en geeft inderdaad de illusie van de werkelijkheid, terwijl het tevens als kunstgeheel het artistieke gevoel bevredigt. Den 1n Augustus 1881 werd het panorama geopend en vijf dagen later kwamen de kunstbroeders met wijlen den genialen J. Bosboom aan het hoofd Mesdag en zijne vrouw in hunne woning hulde brengen over den zoo uitnemend geslaagden arbeid. Een lauwerkrans kroonde het werk. Die krans heeft nog steeds eene plaats in Mesdag's atelier, dat ons aldus van des schilders succès, maar tevens van zijne onvermoeide werkzaamheid spreekt. Twee of drie groote doeken en tal van kleinere zijn altijd op de ezels te vinden. Nu en dan is de artist aan eene aquarel of eene krijtteekening bezig, hetzij voor eene tentoonstelling der aquarellen en teekeningen van werkende leden in de zaal van het schildergenootschap Pulchri Studio, of voor de jaarlijksche internationale tentoonstellingen der Teekenmaatschappij, die Mesdag in 1876 met W. Maris en A. Mauve oprichtte. En wie de laden opent van de oud-eikenhouten kast, die ééne zijde van het atelier inneemt en waarop eene reeks van modellen van schepen gegroepeerd staan, wier geelwitte zeilen mooi uitkomen tegen het donkere eikenhout, zou daarin de studies van den kunstenaar vinden en zien, dat ‘de gave Gods’ ook arbeid noodig heeft om zich te ontwikkelen en het ware talent dien liefheeft. Het atelier maakt met zijn rustig, kalm licht, dat door een groot raam, op den tuin uitziende, binnenvalt, met zijne fraaie gobelins langs de wanden, de warme, bruine kleur van het houtwerk, het mollige Smyrnasche tapijt en de door verschillende Hollandsche | |
[pagina 229]
| |
artisten beschilderde paneelen een' aantrekkelijken, harmonieusen indruk, zooals trouwens het geheele woonhuis, dat een klein kunstmuseum op zich zelf is. Sinds eenige weken staat er in het atelier eene zware eikenhouten tafel, overdekt met brieven en papieren, waaraan men den schilder menigen ochtend ijverig schrijvende heeft kunnen vinden. Zijne benoeming tot Regeeringscommissaris voor de Nederlandsche kunst op de Chicago-tentoonstelling vraagt van hem veel werk. Zij heeft heel wat zorg en moeite op de schouders van den artist geladen, die, ondanks het fert, dat de afdeeling kunst van regeeringswege niet geldelijk zal worden gesteund, zijne beste krachten heeft ingespannen. om te bewerken, dat Nederland in schilder-, ets- en teekenkunst te Chicago eene mooie expositie zal openen. Mesdag doet veel voor de kunst. Waar hij kan, moedigt hij het jonge talent aan, zooals zijne portefeuilles met aquarellen en teekeningen kunnen verklappen. Als president van Pulchri Studio, is het zijn streven, in de goed verlichte, gezellige zaal van dien schildersbent belangwekkende tentoonstellingen te organiseeren Zoo was er eene uitsluitend van de werken van den beroemden Franschen schilder Daubigny; eene andere van schilderijen en teekeningen van J.F. Millet, tot beide van welke de beroemdste stukken zijner eigen fraaie kunstverzameling het grootste aatal leverde. Terwijl Mesdag te Brussel studeerde begon hij deze reeds aan te leggen; hij maakt haar nog steeds vollediger en heeft er in 1887 bij zijne woning een afzonderlijk gebouw voor laten zetten, dat met zijn eigen atelier en dat zijner vrouw ineenloopt. Het is eene rijke en keurige verzameling, waarin de geniaalste artisten van Frankrijk, Italië, Spanje, België en Holland vertegenwoordigd zijn. Van den weinig bekenden, voor zijne | |
[pagina 230]
| |
kunst droevig worstelenden Mancini zijn er tal van doeken; van Ph. Rousseau zijne schoonste scheppingen; Daubigny schittert er in de volle kracht van zijn talent; Corot is er in de teêre, vriendelijke, en ook in de machtiger, somberder uitingen zijner kunst. Descamps' forsche kunst spreekt onder meer uit eene groote schilderij met honden; Courbet toont in het landschap, de figuur en het stilleven zijne veelzijdigheid; van hem en Delacroix zijn er de door hen zelf geschilderde portretten; Diaz verplaatst ons midden in het bosch van Fontainebleau en legt van den rijkdom van zijn talent getuigenis af in eene fraaie naaktstudie, een stilleven met bloemen en een klein juweel van een landschap; Millet's machtige conceptie ‘Hagar en Ismaël’ beheerscht de groote bovenzaal van het museum, terwijl zijne pastels en zwartkrijtteekeningen de wanden der woon- en ontvangkamers sieren. Thys Maris, Israëls, Blommers zijn er in de intieme uitingen hunner kunst; en voor wie niet in de gelegenheid was, de mooie Bosboomtentoonstelling in Pulchri's zaal te zien na den dood van dien schilder, is het museum-Mesdag eene openbaring van Bosboom's genie. De doeken, schetsen en teekeningen van dien meester, die jaren lang onafgewerkt en ongekend in zijn atelier stonden, wachtend op de voltooiing, die nimmer werd ondernomen, hebben hier eene hun waardige omgeving gevonden. Zij lichten ons toe uit den ernst hunner lijnen en kleuren en houden ons geboeid door hun' eenvoud. |
|