| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
De Psalmen in Gezangen,
door Em. Hiel.
Psalm XXVII.
Steun en Hoop op God.
I
Voor wien zou ik dan vreezend beven?
Hij waakt beschermend op mijn lot,
Hij is de schutsgeest van mijn leven!
En kampen kwaden tegen mij,
En willen zij verwoed mijn vleesch verslinden,
Dan struiklen zij, dan vallen zij,
Als vijands in den kuil, gelijk verblinden.
Stond tegen mij een leger op...
Mijn herte zou niet siddrend grouwen!
Ik bood den krijg gerust den kalmen kop,
Op God steun ik mijn zielsvertrouwen.
'k Heb iets van u begeert, algoede Majesteit,
Te leven alle dagen in uw schoone woning!
Te aanschouwen, Heer, uw lieve heerlikheid,
Te plengen in uw tempel, God, mijn dankbetooning!
God bergt mij in zijn hut den dag van ramp!
God bergt mij in 't geheimste zijner tent!
God bergt me, boven vijands, op de rots...
'k Verhef mijn hoofd hoog over 's vijands kamp!
Ter tente roer ik snaienspel... En 'k zend
Dien psalmenklank omhoog, ter eere Gods!
| |
| |
II
Heer, verhoor mijn stem, mijn smeeken,
Heer, ach, zijt Gij heengeweken
Weg van mij? Erbarm u, Heer!
'k Voel door u, mijn hert opwekken,
Om uw aangezicht te ontdekken,
'k Zoek uw aangezicht, o Heer!
Stoot uw knecht niet af, verbolgen;
Heer, 'k zal overal u volgen,
Jahve, wees op mij met kwaad!
Gij, mijn Heiland, blijf mijn helper,
Wees, o Heer, mijn tranenstelper,
Nu, dat ieder mij verlaat.
Zelf mijn vader, ach, mijn moeder
Vluchten mij... Heer, mijn behoeder!
Toon mij, Jahve, thans uw' weg,
Leer mij dien, in vrees, bewandlen,
Leer mij naar uw' wetten handlen,
Tegen 's vijands overleg.
Geef me niet ten prijs, Algoede,
Aan des vijands euvelwoede,
Tegen mij valsch opgestaan.
Mij beliegend, ja, zich zelven!.
Boosheid wil me snood bedelven,
Jahve, laat me niet vergaan!
Ja, ik durf het blij betrouwen,
'k Zal door Jahve's goedheid schouwen
In het land, waar 't leven lacht...
Zij getroost! wees kloek in smerte,
Wacht op God, versterk u, herte!
Wacht en hoop op 's Heeren macht.
| |
Psalm XXVIII.
Smeek en Juichkreet tegen Goddeloozen.
Jahve! mijne rots, U, roep ik aan:
Wend u doof noch zwijgend van mij af!
Waakt Ge niet, Algoede, op mijn bestaan,
'k Word als die gezonken zijn in 't graf.
Hoor mijn hulpgeschrei, mijn kreet vol wee;
'k Hef de handen naar uw heilig Ruim;
Ruk me met met goddeloozen meê,
Plof me niet, ach, in boosdoeners schuim...
Vreedzaam spreken zij de naasten aan,
Wijl ze boosheid broeien in 't gemoed...
Dat hun handling, God, hun slecht begaan,
Hun vergeld word', Heer, in overvloed!
Zij bemerken niet uw werk, o Heer,
Zien niet uwer handen scheppingskracht...
Storten zult Gij hun gebouw ter neer,
Nimmer steunen hunne booze macht.
Spring op nu, vol vreugd,
Volk
Juichend zal ons loflied schallen:
Heil, Beschermer, gij, van allen!
Redder uws gezalfden, onzer Majesteit!
Neem ons op, o Heer, die ons versterkend weidt;
Help ons, Heer, dat wij verwerven,
| |
| |
| |
Psalm XXIX.
Bij het Onweder.
Biedt, o Godes zonen, den Jahve rammen,
Geeft den Jahve glorie en de eer zijns namen,
Knielt, in heilig kleedsel, voor Hem ter neder.
Jahve's stemme dondert de waatien over,
Dondert krachtig boven de storiemvloeden,
Uit den hemel klatert ze in heerlikheden.
Jahve's stemme breekt en verbrijzelt ceders,
Jahve plettert Liban's verheven ceders,
Springend op als kalvers, in splinters barstend.
Jahve's stemme slingert en bliksemt vlammen,
Liban, Scirjon hupplen als wilde buffels,
Siddrend wervelt zand ter woestijne Kades.
Jahve's stemme prikkelt tot angstig baren
Hinden. Schaatrend rooft ze der wouden loover,
't Dwarrelt... Dieren vluchten en sterven huilend.
In den tempel Jahve's herschalt zijn glorie,
Jahve troont bevelend, stortvloeden gudsen,
Jahve troont voor eeuwig en schenkt aan Isrel
| |
Psalm XXX.
Dank voor Redding.
U zal ik eeuwig lieven, loven,
'k Zal eeuwig zingen: eere God!
Gij hielpt geheeld mijn hert naar boven,
Bewaardet mij van 's vijands spot.
U zal ik eeuwig lieven, loven.
Gij reddet uit de hel mijn ziele,
Liet mij niet zinken in het graf...
't Is daarom dat ik dankend kniele,
Daar God me 't leven wedergaf.
Gij reddet uit de hel mijn ziele!
o, Looft, vereert, bezingt Hem, vromen!
Ja, prijst zijn goddelijken naam.
Ge moet des Eeuwgen toorn voorkomen,
De dood schuilt in des Heeren naam.
o, Looft, vereert, bezingt Hem, vromen!
Het leven ligt in uw behagen,
En daalt de nacht droefweenend neer,
Blijlachend zal de morgen dagen,
De vreugde keert luidjuublend weer.
Het leven ligt in Gods behagen!
| |
| |
Ik zong verheugd, in heil en weelde;
Ik wankel nooit, in eeuwigheid!
Kracht gaf me God, die luister teelde,
Die luister werd alom verspreid.
Ik zong verheugd in heil en weelde!
Uw aangezicht verborgt Ge... 'k schrikte!
Ik riep wat roem schaft U mijn bloed
In 't graf? Ik stortte neer, en ach, ik snikte:
Is 't stof dan, dat U prijzen moet?
Uw aangezicht verborgt Ge... 'k schrikte!
Blijf mij genadig, tranenstelper!
Gij scheurdet ras mijn rouwgewaad;
Gij schonkt me blijdschap, liefdehelper,
o, steun mij eeuwig door de daad.
Blijf mij genadig, tranenstelper!
U zal ik eeuwig lieven, loven,
Verstommen zal nooit mijn gezang;
o, Stijgen juichend thans naar boven
Mijns herten vreugd, mijns herten dank
U zal ik eeuwig lieven, loven!
Jah, Jahveh, Jahaveh De heiligste, de verhevenste benaming Gods. De Eenigste die de zedelijke Reinheid in zich bevat. Volgens Christian Bunsen wordt Godes naam verkeerdelijk Jehovah uitgesproken. Jahve - ik die ben, de eerste maal door God zelf uitgeroepen in het heerlijke hed des Profeten Moses. (Deuteronomium, XXXII h. 39 v.)
Ziet nu, dat ik. Ik die ben.
En dat geen God is neven mij!
Die u uit mijne hand redt!
|
|