Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Boekenkennis.Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr Jan te Winkel. D.I. Haarlem, De Erven Fr. Bohn, 1887. ‘Waarlijk, Dietsche Warande, gij hebt u niet gehaast het werk van te Winkel aan te kondigen, en zijt toch tegelijk met deze Geschiedenis herboren’. Antwoord. ‘Hoe komt het dat een lief meisje soms bij 't begin van 't bal tapisserie maakt?.. Omdat het niet genoeg gekend is’... De boeken uit N.-Nederland komen al te zelden naar 't Zuiden. Men mag er (gelijk de schrijver dezes) jaar in jaar uit op de Nederlandsche taal-congressen over klagen... 't helpt alles niets. Daar steken een aantal oorzaken tusschen: 1o het stoffelijk voordeel; 2o het gebrek aan belangstelling; 3o soms de aanzienlijke prijzen; 4o (gelijk 2o) het gering getal lezers. Wat er ook van zij... wij willen onze schade inhalen en kondigen hier te Winkels werk van harte aan. ‘Van harte’, dat wil met zeggen: ‘wij onderschrijven elk oordeel, elk bijvoegelijk naamwoord,’ neen! - maar het wil zeggen: ‘Te Winkels boek is het volledigste, het grondigste, wat over dit onderwerp tot nu toe is geschreven’. Ware te Winkel in het katholieke geloof opgevoed, hij zou misschien hier en daar eene andere uitdrukking hebben gebezigd; doch dit vermindert geenszins de waarde van het hoogst nuttige werk. Dat de schrijver meer genegenheid heeft voor de legende van S. Luitgardis dan voor die van S. Christina de wonderbare, vinden wij zeer natuurlijk. Wij hebben trouwens in dit laatste geene crtische geschiedenis voor ons. Broeder Geraert dacht zich ook bij de eene legende wellicht een ander publiek van lezers dan bij de andere, evenals de tegenwoordige geestelijken, b.v. in de katholieke kerken der steden van Engeland zich wel hoeden zulke afgrijselijke voorbeelden van boerenwansmaak te dulden, gelijk dit elders ‘op den buiten’ geschiedt. Bijna op elke bladzijde zijn bijzonderheden te leeren, welke slechts weinigen bekend zijn, en velen, over-velen zullen verstomd staan van de uitgebreide stof die u uit de noten tegenlacht. Bij 't doorbladeren des werks vinden wij verder dat Maerlant bij den schrijver in hooge achting gerezen is, sedert diens monographie over | |
[pagina 184]
| |
den middeleeuwer werd geschreven. Wij vinden hier ook geen schijn meer alsof de schrijver met eenige ingenomenheid alle plaatsen uit den dichter mededeelt, welke tegen Kerk en geestelijkheid zijn gericht. Hiermede geeft te Winkel bewijs van eenen wijden horizon, diep inzicht van het karakter des tijds, onbevangen oordeel en waarheidszin. Deze en andere bijzonderheden maken te Winkels werk tot een zeer heugelijk verschijnsel, wat overal verdient gekend te zijn. Onder de bijzondere hoofdstukken merken wij op de verhandeling over de muziek in de 14e eeuw, de muziekinstrumenten, de voordrachten enz, enz. waaruit alweder veel te leeren is. Bij deze gelegenheid hadden wij gaarne eene klare schets gevondenvan het wezen der zangers, der jaculatores (of wilt gij ze liever minstreelen en dan sprekers noemen?). De schrijver verhaalt op bl. 438 en op bl. 472 dat velen in dienst stonden van eenen enkelen heer. Best! Doch er zijn nog vele andere onderscherdingen te maken: van de rijke heeren in prachtige stoffen gekleed, te paard, met gevolg voorttrekkende, tot aan den bedelaar in lompen gehuld. De eerste droegen soms zeer wereldlijke zaken voor, de laatste (soms!) verhalen van groote daden en groote wonderen. Alexander V wist die in 't jaar 1276 wel te onderscheiden, toen hij zich erover uithet welke vedelaars ondersteuning verdienden, welke niet. Wij wenschen nogmaals den jongen prof. der Amsterdamsche hoogeschool geluk met zijn werk. Leve 't lang in aller handen! De typographische uitvoering is aan den inhoud geevenredigd. Het werk zal in drie deelen volledig zijn. Daar het kleed zoo zedig en harmonisch is, de vormen zoo liefelijk zijn, de geest, de adem zoo edel en rein zal de jonkvrouw op het bal der letterkunde nooit meer tapisserie maken. A.T.
Almanak voor Nederlandsche katholieken (Het jaarboekje van Alberdingk Thijm), onder redactie van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck, ao Dr 1893 XLIIe of IIIe Bundel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. Reeds is het zesde deel des jaars verloopen, en nu eerst vinden wij gelegenheid den alouden gunstig bekenden almanak aan te kondigen, wiens nieuwe redacteuren, met eene rij van begaafde schrijvers, den roem van het werkje schitterend handhaven. Reeds heeft de almanak door Nederland de ronde gedaan. Beoordeelingen zijn allerwege te vinden. In bijzonderheden treden zal daarom niemand van ons verwachten; wij zouden in de meeste gevallen slechts het reeds bekende herzeggen. Niet alleen de katholieke maar ook andere lefter-organen hebben aan de nieuwe uitgave alle eer laten wedervaren. 't Is een gelukkig teeken, wanneer critici, die op godsdienstig- of staatsgebied met ons in meening verschillen, op dat der letteren en kunsten nog een onpartijdig, onafhankelijk, ja zelfs prijzend woord voor uitingen van katholieken aard overhebben. 't Is van den anderen kant een gelukkig teeken, wanneer die lof niet zoo behoeft verklaard te | |
[pagina 185]
| |
worden alsof de geprezene uit vlererij, uit win- of eerzucht zich heeft laten verleiden tot uitdrukkingen of meeningen die den tegenstander aangenamer klinken dan den geloofsgenooten. Zulk eene captatio benevolentiae is natuurlijk aan den almanak voor Nederlandsche katholieken vreemd Wij zinspelen hier bijzonder op een artikel wat over den almanak verschenen is in den Nederlandschen Spectator van den 14n Januari jl.. Menigmaal hebben wij eenzijdigheid, zelfs hatelijkheid, onrechtvaardigheid van oordeel aan den Spectator te verwijten. Al ware het ook maar alleen de wijze waarop J.A. Alberdingk Thijm onmiddellijk na zijn dood in dat tijdschrift is behandeld. Maar kom, wij willen die behandeling aan een enkelen persoon toeschrijven (het stuk was geteekend) en de redactie danken, dat zij, nu in zekere mate goed maakt wat haar medewerker door onkunde en partijdigheid heeft misdaan. Na de gunstige beoordeeling door den Spectator over den Katholieken almanak uitgesproken, blijft ons niets meer te zeggen, dan de redacteuren van den almanak geluk te wenschen, dat zij, met allen eerbied voor de leer en den dienst der Katholieke kerk, toch lofstemmen van zulke critici weet uit te lokken, die rechtvaardig genoeg zijn het schoone en goede wat het boekje bevat te erkennen en stilzwijgend de leer te helpen prediken: ‘In necessarils unitas, in dubiis libertas, in omnibus charitas.’ Men moet dan ook zeggen dat studien als die van van Heteren, Albers, Allard, Sterck, De Rijk, De Bont, De Roever, van Lommel, enz. medetellen in de rij der ernstige geschiedbeoefening, om niet te spreken van de talentvolle bijdragen van menigen jongen dichter als: van Maerlandt, van Medevoort, van Meerendonk, A. Nuyens, De Veer, J.C. Alb. Th., van Meurs, verder De Rop, Dr Forest, De Leythe van Linde, Cox. Hartelijk dank zij dus aan de uitgevers die de Nederlandsche letteren met een nieuw kostelijk boekje hebben verrijkt en handhaven wat Jozef Alberdingk Thijm en van Nouhuys vóór 41 jaren hebben begonnen. Moge de keurig uitgevoerde Almanak ook in België zich recht talrijk verspreiden. N.B. Gregorius ‘derde bisschop van Utrecht’ te noemen, is, volgens de aloude getuigenissen, door den eerw. heer Albers terecht aangehaald en bevestigd, waarschijnlijk eene schrijffout (bl. 47). A.T.
Winter-symphonie, door Emmanuel Hiel. Dendermonde, Aug. De Schepper-Philips, 1892. Onze dichter levert hier eene beschouwing des winters in de Ardennen, met al de gedachten die het woud, en zijn bewoners, de jeugd, zich op schaatsen vermeiende, de jager op zoek naar wild, of de warme thuiselijkheid opleveren. Hij vlecht daarin menige goede les voor den al e weelderigen wereldzin, die door de strengheid des winters niet tot | |
[pagina 186]
| |
zelfbewustzijn, tot ernst, tot dank en verheffing des harten wordt gestemd, en geeft aan de hoofdpersoonaadje ‘Barsche stem’ genaamd, tegen de spotters met ernstige liefde en waardig leven, de volgende verzen in den mond (bl 42): Barsche stem.
Wee, spotklank!
Wat sart ge dwaas van 't leven:
Wat weet ge, spotters, van u zelven?
Is u een ziel gegeven?
Ziet gij het blauw des hemels welven
En droomt ge dan van 't liefdeparadijs?
Het schijnt u ijs te zijn, een deksel glas...
Kijkt onder uwe voeten naar de plas.
Is 't u slechts een plaversel killig ijs?
Of in den hemel geesten minnend droomen,
Die sedert eeuwigheden zielen in het leven riepen,
Of uit de diepte bloemen geurend komen,
Die sedert eeuw heden in onze aarde sliepen,
Dit voelt ge niet in uw versteende borst!...
Aan goedherd, schoonheid, waarheid, spotters, twijfelt gij.
Indien gij hebt naar reine liefde dorst.....
Bewondert God, en voelt het zoete medelij
Eens engels, ach! met menschen, denkend zooals gij.
Uit het geheele lyrisch-dramatisch-gedicht blijkt nog eens ten volle hoezeer Em. Hiel's verzen de ware dichtvorm zijn om door muzikale verklaring en verlichting te worden vervolledigd.
De tocht naar Damiate. Historische roman, door J.R. van der Lans. 's Gravenhage, T.C.B. Ten Hagen, 1893. Het valt te betreuren, dat de werken van Zuid-Nederlandsche schrijvers zoo weinig bij ons, en die van Noord-Nederlandsche zoo weinig in België gelezen en gewaardeerd wor len. In dit opzicht is het vaak nog, alsof er een scheidsmum bestaat, die maar niet weggebroken kan worden. Ik vlei mij, althans iets tot den val van dien muur bij te dragen, door de lezers in een paar korte trekken in kennis te brengen met de jongste pennevrucht van een onzer beste vaderlandsche auteurs, die overal met de meeste ingenomenheid is ontvangen, en niet kan nalaten, ook in België veel lezers te vinden, wanneer hun de verdiensten van dit voortreffelijk boek zijn aangetoond. Van der Lans, wiens naam als redacteur der Katholieke Illustratîe, als uitstekend prozaschrijver en gevoelvol dichter, bij ons te lande een goeden klank heeft, is ook in Belgie, dank o.a. de welwillende besprekingen, door Lr August Snieders in het Handelsblad van Antwerpen, aan zijn tot dusver verschenen werken gewijd, geen vreemdeling. In zijn Tocht naar Damiate behandelt de schrijver een dier grootsche- | |
[pagina 187]
| |
tochten ter verlossing van het H. Graf uit de handen der Muzelmannen, - een dier geweldige volksverhuizingen, welke, zoo zij veelal faalden in het voorgestelde doel, toch van onberekenbare gevolgen waren voor de beschaving en ontwikkeling van Europa, - een dier heerlijke expedities, welke een keerpunt vormden in de wereldgeschiedenis en de vrucht waren van innige godsvrucht, diep geloof en edele inspiratie. In levendige kleuren heeft de schrijver ons dezen roemrijken tocht geschilderd. Al heeft hij vlijtig de kronieken geraadpleegd, om geheel op de hoogte van het onderwerp te komen, uit zijn verhaal vol gloed en leven, vol frischheid en oorspronkelijkheid, zou daarvan niets blijken, had hij niet in een aantal zaakrijke noten aan den voet der bladzijden de bronnen aangegeven, waaruit hij heeft geput. Hij bewijst als strenge beoefenaar der geschiedenis, dat hetgeen hij verhaalt niet de vrucht is van een weelderige verbeelding, maar de som der feiten, door de historie geboekstaafd, en door hem in een romantisch kleed gestoken, vol gratie en bekoorlijkheid. Maar de auteur heeft meer gedaan dan ons in gloedvolle kleuren, nu eens forsch en gespierd, dan weer teer en zacht, naar de aard van het onderwerp het meebracht, het tafereel te malen van dien geweldigen tocht naar het verre Oosten, - hij vergunt ons ook, een diepen blik te slaan in heel het eigenaardige en zoo rijke leven der middeleeuwen, door weinigen gekend, door zoo velen miskend. Hij laat al die grootsche en heroïsche figuren uit den gouden voortijd voor ons oog verrijzen, die leven en bezieling krijgen door het penseel van dezen schilder met woorden, die tot ons spreken van heldenmoed en diep geloof, van grootsche gedachten en hooge daden. Of de heer Van der Lans den kloeken kruisridder in het dofstalen pantser en den helm met wapperenden vederbos op het hoofd ten tooneele voert, of hij ons doet kennis maken met den vromen en kundigen abt, die binnen de stille muren van het klooster de wetenschappen beoefent en onwaardeerbare documenten voor het nageslacht bewaart, en vermenigvuldigt, - dan wel met de fijnste en zachtste tinten op zijn palet de deugden der aanminnige jonkvrouw maalt of ons den eenvoudigen dorper leert kennen, bij wien onder den groven surkoet een edel hart klopt, dat tot grootsche dingen en den hoogsten heldenmoed in staat is, - steeds wordt onze belangstelling onverminderd gaande gehouden en voelen wij, dat wij hier met kunst, echte kunst te doen hebben. En even bevallig als het historische kleed is, dat de schrijver met de meeste zorg heeft geweven, even teer en fijn is de kant der romantiek, waarmee hij het heeft afgezet. Beide vormen te zamen een harmonisch geheel, waarin de heele gamma der kleurschakeering is vertegen woordigd; waar een boeiende, vaak bezielende stijl zich huwt aan een keurige en uitgelezen woordenkeus, waar de stoute wiekslag van den adelaar afgewisseld wordt door het lieflijk klapwieken der durf. Nu eens stout en forsch, als de koene wapenfeiten der kruisvaarders moeten worden gemaald, dan weer smeltend teeder, als de schrijver de geheimste aandoeningen van het jonkvrouwelijk hart ontleedt, maar altijd op de hoogte van het onderwerp is de stijl, waarin deze heerlijke tafereelen zijn geschetst. | |
[pagina 188]
| |
En dan, wat een oorspronkelijke intrigue, wat een spannende verwikkeling, tot het einde doorgevoerd, zoodat de lezer ook daarom het verhaal met belangstelling blijft volgen, terwijl deze nog geprikkeld wordt door nieuwe elementen van spanning, die de schrijver er ongezocht inweeft. Wat een interessante figuur die Okko Garverna, welke aan het doodsbed zijns vaders de gelofte aflegt, het zwaard voor den heiligen oorlog te zullen aangespen en niet naar de voorvaderlijke stinze terug te keeren, voor dat hij tot ridder van het H. Graf zal zijn geslagen, - die zijn beminde verloofde, jonkvrouw Mabelia, niet durft weerzien, uit vrees, daardoor in zijn besluit aan het wankelen te worden gebracht en daarom heur vader, heer Wiger een ring voor haar ter hand stelt als pand van trouw, dat hij bij zijn terugkomst uit het H. Land zal inlossen. Nauwelijks is evenwel de kruisvloot onder zeil gegaan, of daar verneemt Okko, dat heer Wiger Mabelia den ring niet heeft gegeven. Nu worden ons in gloedvolle bladzijden, die getuigenis afleggen van schrijvers grondige kennis van het menschelijk hart en karakter, het grievend zielelijden, de angst en vertwijfeling gemaald, die drie jaar lang het gemoed van den jongen kruisheld doorvlijmen, zonder hem aan zijn gelofte ontrouw te doen worden. Kloek houdt hij den blik naar het Oosten gericht, naar het doel van den tocht, al kan hij niet altijd zijn arm hart het zwijgen opleggen, geslingerd als het is tusschen de vrees, dat jonkvrouw Mabelia hem van ontrouw moet verdenken, en de hoop, dat zij, in weerwil van den schijn, zal blijven gelooven aan zijn liefde en zijn trouw. En dan, met hoeveel liefde en teerheid, met welke zachte en fijne kleuren heeft de schrijver het beeld geteekend der heldin van zijn verhaal, van jonkvrouw Mabelia, die in doodelijke onrust verkeert over het raadselachtig heengaan van haar Okko, zonder een woord, een teeken, dat hij nog aan haar denkt, haar nog lief heeft. En toch, nog slechts voor weinig tijds heeft zij uit zijn mond woorden van liefde en trouw gehoord, hebben zij samen den beker geledigd op hun spoedige echtvereeniging. Zij lijdt, evenals Okko, meer nog, daar, bij haar onzekerheid, de dwang komt haars vaders, die haar tot een huwelijk met een ander wil noodzaken. Haar onrust, haar hopen en vreezen, haar lijdelijk verzet tegen haar onbarmhartigen vader, haar trouw aan den verloofde, die wegging zonder dat ze weet of hij haar nog liefheeft, en wegblijft, jaren lang. - dit alles schildert de heer Van der Lans in tafereelen, die tot de best geslaagde onzer letterkunde mogen gerekend worden. En wanneer eindelijk Damiate genomen en Okko tot ridder van het H. Graf geslagen is, en hij naar Friesland terugkeert, het hart door de tegenstrijdigste gewaarwordingen bestormd, dan nog rijzen zooveel zwarigheden op, dat de lezer zich angstig afvraagt, of de hartewensch der beide gelieven ook nu nog niet vervuld zal worden. En dan, de heuglijke hereeniging, ze is een passende apotheose van dit heerlijke panorama van grootsche en geweldige, van teere en lieflijke figuren uit den gouden voortijd. Bevredigd sluit men het boek, waardoor men heeft genoten en geleerd, waardoor verstand en hart beiden zijn voldaan, - men sluit het, | |
[pagina 189]
| |
maar om het later nog eens ter hand te nemen, zich nog eenmaal te vermeien in die kleurrijke schilderingen van het leven en werken, de verheven gevoelens en grootsche daden van het volk der lage Landen in het roemrijke tijdperk der middeleeuwen, dat de schrijver ons in al zijn grootheid doet kennen. Mogen deze weinige regelen iets bijdragen om onze taalgenooten in het Zuiden, die nu zoo open oog en zoo warm hart hebben voor het goede en schoone, bekend te maken met een werk, dat als een der beste op dit gebied mag worden beschouwd, en waarin de heer Van der Lans het beste deel van zijn geest en zijn hart heeft neergelegd. Een nadere kennismaking zal des te gemakkelijker vallen, daar de uitgever Ten Hagen te 's-Gravenhage, die het boek in een passend gewaad stak, den prijs uiterst laag heeft gesteld: ingenaaid fr. 1.10, in keurigen prachtband fr. 1.60.
Ingezonden. Z.A.
Rosmersholm. Tooneelspel in vier bedrijven van Henrik Ibsen, vertaald door F. Kapteyn. - Uitgegeven bij Kapteyn en Ce te Hoorn. Ik geloof niet, het oude en geijkte cliché voor de duizend en zooveelste maal te misbruiken, wanneer ik beweer, dat de heer F. Kapteyn, door het uitgeven van eene Nederlandsche vertaling van Ibsen's tooneelwerken aan ‘eene ware behoefte’ beantwoordt. Sedert lang, immers, bezit de beroemde Noor, in Zuid- evenals in Noord-Nederland, eene nog bij den dag aangroeiende schaar van bewonderaars. Niet alleen tal van studiën en artikelen, in tijdschriften als De Gids, De Spectator, Nederland, la Revue de Belgique verschenen, ook de opvoering, te Amsterdam in het Salon des Variétés, te Brussel in den Park-Schouwburg, van de veel besproken stukken Nora, De Wilde Eend, Spoken, enz., maakten den naam en de werken van Henrik Ibsen niet alleen sedert lang tot een der belangwekkendste onderwerpen van conversatie in de meer beschaafde kringen, maar deden tevens honderden met nieuwsgierigheid grijpen naar de alleen in het Hoogduitsch in ieders bereik zijnde vertalingen, de litteraire en stoffelijk beter verzorgde van S. Fischer, de populaire en goedkoope van Reclam. De onderneming der Hoornsche firma komt dus ook juist op het geschikte oogenblik, en geen twijfel of zeer velen zullen zich genoopt voelen, haar door ondersteuning in staat te stellen de geheele reeks van Ibsen's tooneelspelen ter pers te leggen. Rosmersholm, het eerste nummer der verzameling, als dichtwerk te bespreken, is mijn doel niet. Alleen de Vertaling wilde ik aanbevelen, en - dat zij deze aanbeveling, door tekst, getrouwheid en natuurlijkheid beide ten volle waardig is, - al kon ook, nu en dan, eene kleine taalfout hersteld worden! moge, beter dan elke redeneering, het volgende korte uittreksel uit het laatste bedrijf doen uitschijnen.
De redactie wil vooraf aan een groot getal der lezers het genoegen doen | |
[pagina 190]
| |
eener korte ontleding van het stuk, hetzij die ontleding tot een goed of afkeurend oordeel leide. Rosmersholm is het huis eens voormaligen predikers Rosmer, weduwenaar van Beate, die zich van kant heeft gemaakt in een aanval van krankzinnigheid. Die zenuwachtige toestand is ontstaan door dat Beate gevoelde dat jonkvrouw Rebekka West, die in 't pastooorshuis woont, eene innigere geestesverwantschap met haren echtgenoot had dan zij zelve. Deze beide personen zijn ideaal aangelegd. Rosmer streeft naar algemeene wereldverbetering, veredeling van het menschdom, en verloochent in stilte de godsdienstige partij waartoe hij behoort. De leer dezer partij wordt niet nader beschreven. Hij heeft eenen zwager, Kroll genaamd, welke veel wereldlijker, baatzuchtiger en alledaagsch van geest, aan Rosmer diens voorgenomen verandering verwijt, en eene beweging in 't werk zet, die dezen het vertrouwen zijnet geloofsvrienden doet verliezen en zijn geheele levensplan onuitvoerbaar dreigt te maken. Hierdoor half wanhopig, neigt Rosmer zich meer en meer tot Rebekka, welke niets zoekt dan eene ideale houding tegenover Rosmer. Langzamerhand groeien de gevoelens dier beiden meer in één en komen aan den dag; zoodat Rosmer, zonder daarom hartstochtelijk verliefd te zijn, Rebekka zijne hand biedt. Gedurende deze verklaring bespeurt Rosmer evenwel dat eene last op Rebekka drukt, die haar terughoudt de aangeboden hand te aanvaarden. En wanneer nu alle verdere stilzwijgenheid onmogelijk schijnt, beschuldigt Rebekka zich zelve, door hare tegenwoordigheid alleen, of ten minste enkel door een onbepaald verlangen naar Beate's verwijdering, maar zoo onbepaald dat zij zich zelve daarvan ter nauwernood bewust was, de oorzaak geweest te zijn van Beate's dood, of althans daartoe aanleiding te hebben gegeven. Deze overtuiging dwingt hare kiesche ziel met Rosmer geen huwelijk aan te gaan. Doch meer en meer in geestdrift gewekt, verlangt Rosmer van haar een teeken van oprechte genegenheid, en ten laatste verklaart Rebekka zich bereid het te geven; niet alleen wil zij Rosmersholm om den wille van haar berouw verlaten, maar zelfs den weg wandelen die Beate is gegaan. Dat schijnt aan Rosmer eene uitkomst voor den wanhopigen toestand waarin hij zich gevoelt. Hij legt zegenend de hand op Rebekka's hoofd, beiden verlaten 's nachts het huis en werpen zich in den voorbijvloeienden bergbeek, op dezelfde plaats waar Beate zich heeft verdronken, juist alsof deze hen tot vergelding van haren dood ‘hadde geroepen’. Elke lezer voelt onmiddellijk de oorspronkelijkheid der vinding in dit stuk. Elk voelt diepe meewarigheid voor de edele zielen die erin verschijnen. Maar of elk wel meent dat de afloop geen andere kon wezen..... dat is de vraag. Idealen van wereldverbetering en veredeling op het tooneel van he | |
[pagina 191]
| |
menschelijk denken, die uitloopen op een zelfmoord, zijn minstens uiterst zonderlinge idealen, wier voorstelling niet bevredigen. De tweeslachtigheid van het spel bestaat daarom hierin, dat de toeschouwer Rosmer hoogacht voor het streven naar veredeling van de menschen om hem heen, maar hem toch moet laken wegens de zwakheid waardoor hij zich liever van kant maakt, dan zich van Rebekka te scheiden, van Rebekka, wier koffers bovendien gepakt op het tooneel staan; kortom, dat hij met zijnen edelen aanleg tegen elken wezenlijken strijd ter bereiking van zijn ideaal opziet en toont te twijfelen aan eene goddelijke gerechtigheid. Het stuk heeft dus alleen in zoover eene goede strekking, dat het eene waarschuwing bevat geene verbeteringsplannen voor de maatschappij te vormen, zonder program wat grondig en van een hoog standpunt doordacht, uitvoerbaar schijnt, en dan tevens tegen de onuitvoerbaarheid gewapend te zijn met eene zekere nederigheid, welke troost schenkt in de teleurstelling; ten tweede, zich niet zonder rijp overleg te hechten aan een persoon, die met goeden of boozen wil, zich stellen kan tusschen de liefde van man tot vrouw. Van de andere zijde bevat het stuk eene waarschuwing dat eene jonkvrouw zich wel rekenschap geve van haar doel en streven, wanneer zij bespeurt dat zij een spaak in 't wiel zou kunnen worden voor het huwelijksgeluk; en ten slotte, dat alle dergelijke verhoudingen, dán vooral gevaarlijk zijn, wanneer een groot vertrouwen op God, een diepe godsvrucht niet daaraan ten gronde ligt. Door de afwezigheid van dit laatste, overtreden hier de hoofdpersonen zonder aarzelen de grenzen van hunnen plicht en richten zich zelven op veel gevaarlijker wijze dan bij voorbeeld de wilde, hartstochtelijke Otello. Door oorspronkelijkheid van karakterschildering beveelt zich dit tooneelstuk aan, doch de dubbele zelfmoord blijft bepaald in alle opzichten te zeer ongemotiveerd. Wij laten nu weder het woord aan den heer de Mont. Red.
Rosmer's vroegere leeraar, Brendel, de type van wat de Duitschers met zoo'n juist woord een ‘verkommenes Subject’ heeten, komt in het zeldzaamste bedelaarspak, afscheid nemen van zijnen discipel: een der aangrijpendste tooneelen uit het geheele werk, een dergene, waar de eigenaardigheden des dichters zich het best in afteekenen. - O! Is u daar, mijnheer Brendel? - Johannes, mijn jongen - ik groet je, - vaarwel! - Waar wil u zoo laat heen? - Den berg af. - Wat? - Ik ga nu naar huis, mijn beste jongen. Ik heb heimwee naar het groote niets. - Is u iets overkomen, mijnheer Brendel; wat is het? - Je merkt dus de verandering op? Ja - dat moet je ook wel. | |
[pagina 192]
| |
Toen ik de laatste maal in deze kamer kwam, stond ik voor je als een welgesteld man en sloeg ik op mijn borstzak. - Ja! Maar ik begrijp niet goed - - Zooals je me nu dezen avond ziet, ben ik gelijk aan een afgezetten Koning op de puinhoopen van zijn afgebrand paleis. - Kan ik je misschien met iets van dienst zijn -? - Ja. Je hebt je kinderhart bewaard, Johannes. Kan je me iets leenen? - Ja, ja, met alle genoegen! - Kan je een of twee idealen missen? - Of ik wat kan missen? - Een paar afgelegde idealen. Daar zou je een goed werk mee doen. Want ik heb nu niets meer. In 't geheel niets. - Hebt ge uw voordrachten niet gehouden? - Neen. Wat zegt u daarvan? Juist toen ik klaar stond mijn gevulden hoorn te ledigen, deed ik de pijnlijke ontdekking, dat ik bankroet ben. - En al uw ongeschreven werken? - Gedurende vijf-en-twintig jaar heb ik als een vrek voor zijn gesloten geldkast gezeten. En nu, gisteren, toen ik hem openen wilde om den schat te voorschijn te halen, was er niets meer. De tand des tijds heeft alles doen vergaan. Er was niets, totaal niets van dat alles meer over. - Maar weet u dat wel zeker? - Hier is geen plaats meer voor twijfel, mijn beste. De president heeft me overtuigd. - De president? - Nu ja - of de excellentie voor mijn part. Comme vous voulez. - Wien meent u daarmeê? - Peder Mortensgard natuurlijk. (De hoofdredacteur van het Dagblad der radicalen.) - Wat? - (geheimzinnig) Pst, pst, pst! Peder Mortensgard is de hoofdman, de heer der toekomst. Ik heb nooit voor het aangezicht van een grooteren gestaan. Peter Mortensgard heeft de kracht der almacht in zich. Hij volbrengt alles wat hij wil. - Dat geloof ik niet. - Toch is het zoo, mijn jongen! Want Peder Mortensgard wil nooit meer dan hij kan. Peder Mortensgard kan het leven zonder idealen leven. En zie je - dat is het groote geheim om te handelen en te overwinnen. Dat is de som van alle wijsheid dezer wereld. En daarom basta! - Nu begrijp ik, dat u armer gaat dan u gekomen is. - Bien! Neem een voorbeeld aan je ouden leermeester. Strijk alles uit, wat hij je ingeprent heeft. Bouw je burcht niet op los zand. Wacht je wel, en onderzoek nauwkeurig vóor je bouwt op het lieftalige schepsel, dat je leven schooner maakt... - Vaarwel, mijn overwinnende Johannes. | |
[pagina 193]
| |
- Wil u nu weg? In dezen donkeren nacht? - In den donkeren nacht. Dat is het beste (na lang zwijgen Vrede zij met ulieden.’ Volgens eene advertentie op den omslag is reeds de vertaling van De Steunpilaren der Maatschappij mede door J. Kapteyn ter perse, en zal die van het meesterstuk, Spoken, geleverd een paar jaren geleden, ten behoeve der opening in het Salon des Variétés door J.C.v.d. Horst, spoedig volgen. Jammer, dat de uitgever, - ongetwijfeld voor een te geringen aftrek beducht, niet zorgde voor eene eenigszins fraaiere editie. Een dubbel titel- en een schutblad waren er niet te veel geweest; ook zijn de witte randen om den druktekst veel te smal. Moge het publiek de firma Kapteyn in staat stellen, het uiterlijke pakje der volgende nrs wat breeder en in een beter stof uit te meten.
Pol de Mont.
Nederlandsche Dichters behalve Vondel. - Met proza van Albert Verwey en vignetten van G.W. Dysselhof. Deel I: P.C. Hooft. - Amsterdam, S.L. van Looy en H. Gerlings, 1893. - Indien het samenstellen van al de kleinere en grootere anthologieën, welke in deze pas gestichte bibliotheek van ‘Nederlandsche Dichters’ zullen het licht zien, aan even waardige handen wordt toevertrouwd als dit vóor ons liggende eerste nummer, dan zullen de heeren van Looy en Gerlings, om hun uitstekend initiatief, geen geringe aanspraak verwerven op den dank van allen, die het met de Nederlandsche letteren en hunne verspreiding wel meenen. Verwey's keuze uit de lyrische gedichten van den Muiderdrost is opperbest geschikt, met alleen om het bij uitstek aristokratische van 's dichters gaven te doen uitkomen, maar tevens om zijne sonnetten en liederen - althans onder de meer ontwikkelden - vele bewonderaars te verzekeren. Op een klein aantal stukken na, die wij ongaarne vermissen, bevatten deze 116 bladzijden waarlijk het allerbeste, dat Hooft's keurig-strenge veder geschreven heeft. De verzamelaar heeft daarenboven het middel gevonden, om - in zijne uiterst bondige proza-bijschriften, den dichter Hooft, als lyrischen dichter en als woordkunstenaar, uitmuntend te karakterizeeren. ‘De keel in Holland die het strakste gespannen stond, ‘schrijft hij reeds op de eerste bladzijden ‘is niet die van den grooten Vondel, maar die van den artistiekeren Hooft geweest. Vondel was de dichter van het groote, het opene, en maar zelden hef-strekte hij de lange maten tot lijnen van doordringende tinteling: groot wou hij zijn, niet hel. Hooft, terwijl Vondel alle hemelen doorzwierde, overziende zijn gestarnde figuren - Hooft klonk in één hemel-hoek een paar starren aan, als gouden nagels met een gouden hamer, en met het oor op die helle tonen de muziek van Vondels sferen-vaart niet hoorend, geloofde hij niet dat ze bestond.’ | |
[pagina 194]
| |
Al wie, in Nederland, een eenigszins duidelijk begrip heeft van woorden-kunst, zal zeker gaarne het volgende onderschrijven: ‘Als de aandoening zich uit in het rhythme, en ze volkomener is geuit naarmate het rhythme stelliger is geaccentueerd, - dan heeft Hooft, de Hollandsche dichter van de preciest-geaccentueerde rhythmen, zijn aandoeningen meesterlijker weergegeven dan eenig Nederlandsch poeet. Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting, - dan is - naast Vondel den grootsten dichter, - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest.’ Nog eene andere uitspraak van Albert Verwey heeft mij, om hare groote juistheid getroffen. Naar aanleiding van Hooft's vertaling van Petrarca's sonnet In morte di Madonna Laura schrijft hij: ‘Met éen zien we hier, wat Hooft,’ - hoe hij Petrarca dus ook navolgde, - ‘niet had. Petrarca, zijn woorden zóo schikkend dat het orkest van zijn sonet vol bezet wordt, schikte ze óok zoo, in zoo'n afstand en orde, dat hun heele verloop, in geluid en beteekenis, een wonder is van eenvoud en majesteit. - Hoofts volte is gedrongen en verward. ‘En dit is een opmerking die ik nú zeg, omdat ze voor Hooft altijd gelden zal, - en ook in zijn proza - dat, hoe hij zich later oefende, ook vrij en klaar te zijn, hij dat ter wille van zijn geluidseffekt altijd minder moest zijn dan hij wel wou.’ Treffend juist, den ‘Kenner’ en geoefenden kritikus al dadelijk verra lende. De vignetten zijn over 't algemeen, zoo eigenaardig als smaakvol. Vooral die op de titelbladzijde, en verder op bl. 90, 100, 109, bevallen ons. Enkelen o.a. dat op bl. 103, zijn vlakaf leelijkGa naar voetnoot(1). Pol de Mont. | |
[pagina 195]
| |
Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel gheestelijcke Liedekens ende Leysenen, diemen tot deser tijt toe heeft connen ghevinden in prente of in ghescrifte. Geestelijk Liedboek met melodieën van 1539. Op nieuw uitgegeven en van eene inleiding, registers en aanteekeningen voorzien, door D.F. Scheurleer. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1889. (Gedrukt in 350 exemplaren, waarvan 50 op Hollandsch papier.) XXXIV en 362 bl. gr.-8. - Prijs fr. 7,50. - Op Hollandsch papier fr. 10. - Voor de geschiedems van het geestelijke Lied in de Nederlanden is de voor ons liggende reproductie van groote beteekenis, zoowel wat den tekst als wat de melodieen aangaat. Zij bewijst welk een aanzienlijke schat van geestelijke bezieling ook de kerkelijke liederen bij het losbreken der hervorming in de Nederlanden bevatten. De uitgever van het ‘Devoot ende profitelijck Boecxken’ heeft al wat hij in handschriften en gedrukte stukken opsporen kon bijeenvergaard, en is zoodoende gekomen tot een getal van 259 teksten van liederen met 75 melodieen. Waarlijk geen geringe uitkomst! Het twee jaren te voren (1537) 'te Leipzig gedrukte, eerste katholieke ‘Gesangbuchlein Geisthcher Lieder’ van den proost Michael Vehe te Halle, bevat slechts 55 teksten met 47 melodieen, en bovendien slechts een gering aantal werkelijk geestelijke volksliederen. Het doel dezer beide verzamelingen was ook geheel verschillend. Vehie wenschte tegenover de protestantsche gezangboeken een katholieken bundel te stellen. terwijl de uitgever van het ‘Devoot ende profitelijck Boecxken’ tot oogmerk had de teksten der ‘Oneersame weerlike Liedekens ende Refereynen’ door geestelijke liederen te verdringen. Daarbij behoudt hij dikwijls de melodieen der gebruikelijke liederen en geeft alleen de eerste woorden daarvan boven den tekst aan. Vaak hadden de geestelijke zangen denzelfden aanvang als de wereldsche liederen. Hierdoor zijn vele oude, schoone volksliederen bekend en behouden gebleven. Het boek van Scheurleer is op de volgende wijze samengesteld: Na eene inleiding die voortreffelijk mag heeten, zoowel voor de kennis der | |
[pagina 196]
| |
letterkundige- als der muziek-geschiedenis. (bl. I-XXXIV) volgt (bl. 1-209) de afdruk van het ‘Devoot ende profitelijck Boecxken’ uit het jaar 1539. De melodieën (voor zooverre deze er bijgegeven konden worden) en daaronder de woorden der eerste tekststrophe vormen den aanvang van elk dier liederen. Zij zijn door middel der zincographie weêrgegeven;’ men verkrijgt daardoor een getrouw facsimile van het origineel, en wel op 4/5 der oorspronkelijke grootte. Daarboven staan de tekststrophen in het oorspronkelijk schrift afgedrukt, zonder eenig bijvoegsel van den verzamelaar. Al te schreeuwende drukfouten zijn echter verbeterd geworden, en bl. 300 is een lied voor contralto overgezet. Aan het slot levert Scheurleer ons bl. 310-344, eene historischcritische toelichting van den tekst en de melodieën van het door hem weêrgegeven gezangboek, welke met veel kennis van zaken en groote zorgvuldigheid opgesteld is. De verschillende registers en de alphabetische verklaring der verouderde woorden en spreekwijzen, welke in nieuwe nederlandsche taal vertolkt zijn, vormen hierbij een hoogst dankbaar aanhangsel. Dr. W. Bäumker.
Geschichte der Deutschen Literatur, von den altesten Zeiten bis auf die Gegenwart, von Wilhelm Lindemann, Freiburg im Breisgau. Herder'sche Verlagshandlung. - Nieuw is deze geschiedenis der Duitsche letterkunde eigenlijk niet, want zij heeft teeds zes uitgaven beleefd, waarvan de laatste door Dr. Seeber werd bewerkt. Het is een doorslaand bewijs der waarde van het boek. Eene grondige ontleding en beoordeeling vind ik derhalve niet noodzakelijk en zal mij daarom bij eenige beschouwingen over den geest en de strekking van het werk bepalen. Geen land bezit zooveel degelijke boeken over de voortbrengselen zijner dichters en prozaisten als Duitschland. Ofschoon de schrijvers daarvan zich doorgaans tot doel stellen hoofdzakelijk de plaats, welke de kunst daarin bekleedt. te doen uitschijnen, bestaat er nochtans tusschen de wijze, waarop zij hun onderwerp opgevat hebben en de richting, waarin zij zich bewegen, een aanmerkelijk verschil. Terwijl eenigen den grondregel l'art pour l'art uitsluitend volgen, zijn anderen van gevoelen dat de kunst van de zedeleer onafscheidbaar moet zijn en zij toetsen hunne zienswijze aan de voorschriften van het Christendom in het algemeen, gelijk b.v. Vilmar en Barthel, of meer bepaald aan het katholicisme gelijk Lindemann. Dat wil evenwel niet zeggen dat die schrijvers, gelijk paladijnen, bij elke gelegenheid voor hunne geloofsbelijdenis in het strijdperk treden en degenen, die met hen in denkwijze verschillen, hard vallen; neen, zij stippen eenvoudig aan, welken invloed de godsdienst op het gemoedsleven, de begaafdheden en de denkwijze der voornaamste letterhelden gehad heeft. Een paar aanhalingen uit de voorrede, waarmede Lindemann zijn leerrijk boek bij het publiek ingevoerd heeft, mogen zijn standpunt verklaren. | |
[pagina 197]
| |
‘Ik heb mij beijverd’ zegt hij, ‘onze rijke nationale letterkunde van een christelijk-geloovig standpunt voor te stellen, doch ook op het kerkelijk standpunt mijnen blik onbevangen te houden; want zonder deze is de juiste opvatting eener historische ontwikkeling onmogelijk. Zoo moest mijn streven tot doel hebben bij voorkeur den aesthetischen maatstaf, die toch het christelijk standpunt nergens nadeel behoeft toe te brengen, overal aan te leggen en mij in mijne beoordeelingen ook door kerkelijk klinkende namen niet te laten omkoopen.’ En verder luidt het: ‘Enkele stemmen hebben zich laten hooren en verlangd de Duitsche letterkunde in eene katholieke en eene niet-katholieke te splitsen en vervolgens bij de behandeling der verschillende schrijvers steeds hunne geloofsbelijdenis te vermelden. Deze laatste, geheel en al uiterlijke handelwijs schijnt mij ongepast en nutteloos. Ik wil de personen niet naar hunne doopceel, doch naar hunne werken beoordeelen; ik houd het voor juister, wel is waar ook moeilijker, eene karakterschets te geven, dan met eene confessioneele machtspreuk den lezer vooraf gunstig te stemmen. Ik heb, naar mijn beste weten, zonder op eene geloofsbelijdenis te leften, gewaarschuwd, waar het noodig was. Even weinig als een verongelukt werk door de goede gezindheid of bekeering des schrijvers verbeterd wordt, even zoo weinig verliest in mijne oogen een werk, dat eens als voortreffelijk erkend moest worden, daardoor zijne waarde en zijne beteekenis, omdat de schrijver later een anderen weg inslaat en oudere meeningen huldigt.’ Ten slotte zegt Lindemann: ‘Dat ik vermeden heb zijblikken op de verlokkende kerkelijk-staatkundige twisten van onzen tijd te werpen, daarvoor zullen, hoop ik, de meeste mijner lezers, mij dank weten.’ Aan dit stelsel getrouw heeft Lindemann eene, ofschoon beknopte, toch volledige geschiedenis van de geestesontwikkeling onzer stamgenooten op het gebied van het schoone geschreven, en zich daarbij door zijnen helderen, dikwijls sierlijken stijl onderscheiden. Wat zijne oordeelvellingen betreft, kan ik gerust verklaren dat zij van bezadigdheid getuigen, zoo b.v. het hoofdstuk, aan Luther en de hervorming gewijd; hij heeft ingezien dat het in eene geschiedenis der fraaie letteren minder de plaats was om zijne overtuigingen vooruit te zetten dan wel om den man, wiens leer zulken geweldigen omkeer in Europa teweeggebracht heeft, als medeopbouwer der taal en voorstander van het volksonderwijs te beschouwen. Des schrijvers in 't oog loopende inschikkelijkheid, blijkt het meest uit zijne beoordeeling van Goethe, wiens minnarijen, - men denke slechts aan zijn gedrag jegens Frederica Brion van Sesenheim - en eenige geschriften b.v. Werther, de Römische Elegien, ook aan anderen dan rechtzinnige geloovigen aanstoot moeten geven. Jegens H. Heine en K Gutzkow integendeel is hij streng, doch niet meer dan de bovengenoemden en zelfs minder dan F. Hirsch. | |
[pagina 198]
| |
Een groot voordeel bezit dit boek boven de meeste andere over dit vak, in dit opzicht, dat wij daarin ook de katholieke schrijvers, welke grootendeels in Zuid-Duitschland te huis behooren en eene niet te versmaden afdeeling in het leger der letterkundigen uitmaken, niet alleen vermeld, maar ook in het kort besproken vinden, terwijl in dergelijke werken, in Noord-Duitschland verschenen, hunne namen niet eens voorkomen. Ook de Oostenrijksche dichters en prozaschrijvers, door hunne taalgenooten in het Noorden algemeen doodgezwegen en daarom buiten hun geboorteland weinig bekend, tenzij wanneer een vreemdeling zich over hen ontfermtGa naar voetnoot(1), komen hier tot hun volle recht: met eene onbetwistbare bevoegdheid en loffelijke onpartijdigheid heeft S. hunne voortreffelijke eigenschappen, hun diep kunstgevoel, hunne geestdrift voor het schoone, ware en goede in waardeerende bewoor dingen doen uitschijnen. Indien onze regeering deze geschiedenis der Duitsche letteren op de lijst der aangenomen prijsboeken schreef en zelve aan de laureaten in de Germaansche talen, welke zich in den algemeenen prijskamp tusschen de gestichten van het Rijk onderscheiden, jaarlijks eenige exemplaren uitdeelde, onze jonge lieden zouden hunnen in zake van vreemde letteren zeer beperkten gezichteinder aanmerkelijk kunnen uitbreiden.
Gent, December 1892. J. Micheels.
Regain d'Amour, par Olivier du Chastel. Paris, Perrin et Cie, 1892. ‘Administré aux chevaux il est pour eux une nourriture beaucoup inférieure au foin.’ Uit den Dictionnaire de l'Académie. Is het zoo met de liefde van René voor Marianne, of liever van Marianne voor René? De titel komt ons treurig voor, als men 't werk uitgelezen heeft. Het is ons aanbevolen als een der romans honnêtes in den maalstroom der onzedelijke fransche boeken van onzen tijd, want, il faut bien que ‘le Roi s'amuse’ niet alleen, maar ook de ledigloopende jongeling, wiens vader aan de beurs zich nog niet arm gespeculeerd heeft... Regain d'Amour is de geschiedenis van eenen adelijken jongeling, vroeg verloofd met Pauline, doch in wiens afwezenheid Pauline's hand aan eenen anderen rijkeren kasteelbezitter Villars wordt geschonken. René de Griseldis, zoo is zijn naam, zoekt allerlei geoorloofde en minder geoorloofde verstrooiing in de wereld; hij schijnt voor niets beter geschikt dan om liefde voor Madame Villars te kweeken. Pauline Villars beantwoordt die liefde, zonder juist koket te zijn, en zonder zich te laten schaken. Zij geeft handjes en oogknipjes, zij | |
[pagina 199]
| |
droomt, zij dweept, zonder te weten, waar het toe leidt. Er heerscht eene ziekelijke fantaisie in die droomerij, en natuurlijk een geheel afzijn van levensbeginsel. In huis bij Villars verkeert een meisje, Marie-Anne, wat aan René zeer genegen is. Hij beantwoordt ook eenigszuis aan deze zeer onschuldige en naïeve liefde; en dat is de Regain, het tweede gras. Terwijl Pauline op het punt is van zich al te erg met René te vergeten, die tweeërlei liefde (?) koestert, ontvangt deze onvoorziens van eene beschermende pachteres, eene soort tooveres, die Marie Anne beschermt en aan deze veel verschuldigd is, een zoo duchtigen slag met eenen stok op den kop, dat hij nedertuimelt. Daaruit ontstaat de verzoening en het binnenhalen van het tweede gras: Regain d'Amour. De roman kan mogelijk eemg nut stichten in eene maatschappij die steeds gevoed wordt door de beschrijving van hartstochten die eer aan verrotting dan aan leven doen denken - in eene geregelde maatschappij wekt hij te veel ijdele en zinnelijke droomen. Hij is overigens met talent geschreven door den heer du Taigue, een zeer begaafde Parijsche letterkundige, welke zich achter den voorgenoemden naam verbergt.
Musiciens d'aujourd'hui, par Adolphe Jullien. Paris, librairie de l'art, 29 cité d'Antin, 1892. Wie Adolphe Jullien noemt, al kent men ook de beeltenis niet die in 1892 op onze tentoonstelling prijkte, geschilderd door Fantin Latour, herinnert zich onmiddellijk den begaafden geschiedschrijver van Berlioz en Wagner, de even volledige als kostelijke kwarto boekdeelen met een overvloed van platen en portietten. Het was almede door deze werken dat de lang verstootene muzikale genieën eindelijk genad hebben gevonden bij het fransche publiek. Adolphe Jullien geeft in het bovengenoemde werk, in zedig 8o formaat, doch met twaalf portretten en 32 handschriften versierd, een overzicht van het werken en streven der fransche toonzetters van de laatste halve eeuw. Achtereenvolgens gaan Berlioz, Ambroise Thomas, Verdi, Gounod, Lalo, Reyer, Saint-Saëns, Bizet, Massenet, en ook, bij gelegenheid, Brahms, Schumann en Waguer aan ons voorbij. Het boekdeel bestaat uit artikelen die reeds vroeger zijn geschreven, doch bijzonder uitmunten door den onafhankelijken toon die daarin heerscht, zonder de conventioneele volzinnen, waarmede het oppervlakkige dagbladpubliek en de soms meer ijdele dan begeesterde kunstenaars allicht te vreden zijn te stellen. Wij hebben hier persoonlijke oordeelvellingen voor ons, welke, mochten zij ook enkelen mishagen, het karakter dragen van waarheid, fijne opmerking en ernstigen kunstsmaak. De oudste dier studien klimt tot het jaar 1873 en handelt over Gounod, ‘un artiste qui s'oublie, s'égare, s'affole à plaisir’, un ‘illuminé qui possédait un véritable génie - le génie de l'assimilation’ (129). | |
[pagina 200]
| |
Massenet, die reeds in 1875 besproken werd, zocht de gewijde geschiedenis van haren stralenkrans te ontdoen en meer ‘humain’ te maken, gelijk hij zelf zegt. Massenet levert eene ‘musique banale et précieuse, simple et prétentieuse, dsune élégance recherchée, d'un charme affecté, mais d'où se dégage comme un parfum de volupté.., M. Massenet en arrive à négliger la distinction de la phrase et la justesse de l'expression.’ Zoo zijn Hérodiade, Le Mage en andere werken van dezen toonzetter ook half mislukt, en zal Jullien voorzeker de meening des schrijvers van deze regelen deelen, dat Manon Massenets best geslaagde compositie is, dewijl zij het best aan den wereldlijken zin, dien hij zoekt, beantwoordt. Ambroise Thomas wordt evenmin met loftuitingen overgoten. Hij moge eenen minder wereldlijken geest ademen dan Massenet, hij heeft daarentegen ook minder vinding, is taai en droog, een oude bon-papa. Lalo wordt met een zeker ontzag behandeld, omdat het publiek zijn talent miskend heeft; met Saint-Saëns wordt vrij korte metten gemaakt, ‘l'auteur de nombreuses symphonies’, die door Etienne Marcel toch getoond heeft vele zijner tijdgenooten te overtreffen. Bizet liet, ondanks zijne onvolkomenheden, nog 't een en ander van zich verwachten, maar Reyer schittert boven alle dezen uit, en aan hun hoofd staat Berlioz. De schrijver doorspekt zijn karakteristisch werk met menige geestige scherts en leerzame vingerwijzing, zoodat elke meester, elke liefhebber het met groote voldoening zal doorlezen. Alb. Th.
Gedenkpenning. Thaler commémoratif frappé à Emden en 1571 et se rapportant aux troubles des Pays-Bas, par le Cte Maurin de Nahuys (Extr. d.l.R. belge de numism. 1892). Deze penning is eene nette bijdrage tot onze zedegeschiedenis der 16e eeuw. Wij raden de kennismaking aan met de aardige opschriften: ‘Menich benijd
Dat een ander gheniet’ enz.
Glossarium van verouderde kunstwoorden en andere uitdrukkingen, uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden, door karel Stallaert, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, oudhoogleeraar der Nederlandsche taal aan het koninklijk atheneum en aan de krijgskundige school, en oud-archivaris van het bestuur der godshuizen te Brussel. Elfde aflevering. Lepel-Nootschap. Leiden, E.J. Brill. (Niet ontvangen.) Noordhoff. De firma Noordhoff te Groningen is en blijft steeds de onvermoeibare uitgever van nuttige, verstandige, grondige, opwekkende leerboeken, waarvan de volgende ons ter aankondiging toegezonden zijn. Wij kunnen moeielijk iets meer dan een algemeen woord van goedkeuring uitspreken. Verbeteringen voor te stellen laat de aard van ons tijdschrift | |
[pagina 201]
| |
niet toe, vooral dewijl de inhoud zich bepaalt tot een zeer onzijdig terrein en wij het aan de leeraars overlaten pedagogische opmerkingen te maken. R. Bos, Schoolatlassen I, II en III, Aardrijkskundige teekenboeken I en II. Deelstra, Teekenboeken, No 1-6. Kors, Rekenkunde, IIde deel, Id., Algebra, 1ste en 2de deel, Id., Praktijk en Theorie van het rekenen. Van Laar, Boldriehoeksmeting. De Raaf en Zijlstra, De Moedertaal. Spruit, Hoogduitsche taal. Baas, De jonge steller. Goeverneur, Overal heen! Leesboek. Keyzer, Wat zal er gespeeld worden! Van Ankum, Stap voor Stap. Sormani, De Leer der Tempora en Modi in het Grieksch. Nauta, Acteexamen. Fransch L.O. Twee honderd vijftig Examen-zinnen. Delinotte, Prose et Poesie. Van Milligen en Tours, Naar buiten. Kinderkoor. Zangstemmen I en II. Hol, De jeugdige zanger.
Comité Flamand de France. - Het jaarboek van het Vlaamsch Genootschap van Frankrijk (Annales du Comité Flamand de France, Tome XIX) is verschenen bij Bacquet te Duinkerke. Dit jaarboek bevat eene verhandeling over de nog hedendaags in volle gebruik zijnde Vlaamsche spreektaal der stede Belle (Bailleul) uit de pen des kundigen taalvorschers abbé D. Carnel, en getiteld: ‘Le dialecte Flamand de France; étude phonétique et morphologique de ce dialecte tel qu'il est parlé spécialement à Bailleul et ses environs.’ Het is een zaakrijk en uitvoerig opstel, voor de kennis van onze Nederduitsche gouspraken van groot belang. Volgens 't gene in deze verhandeling wordt medegedeeld, zijn de grenzen van het Vlaamsche taalgebied in Frankrijk onveranderd gebleven, sedert E. De Coussemaker in 1857 zijn werk ‘Délimitation du Flamand et du Français dans le Nord de la France’ schreef. ‘Rien n'est changé depuis’ schrijft Carnel. Dit blijkt ook uit een kaartje, bij de verhandeling gevoegd, van die landstreek in Fransch-Vlaanderen, waar bijzonderlijk de Belgische tongval heerscht: de stad Belle met heuren naasten omtrek, de dorpen Berthen, St-Jans-Kapel, Vleteren, (Flêtre) Meteren, Merris en Oud-Berkijn, (Vieux-Berquin) bevattende. Vervolgens brengt dit jaarboek ons nog eenen afdruk van een oud vlaamsch kluchtspel, bezorgd en met een voorbericht en aanteekeningen voorzien, door ahbé C. Looten. Dit ‘cluchtspel,’ getiteld ‘De verheerelijckte Schoenlappers of de Gekroonde Leersse, tot een Vasten-Avont-spel tooneelwijs opgestelt,’ is van den te recht zeer vermaarden Duinkerkschen dichter Michiel de Swaen, en is ‘vertoont geweest op de saele van Rhetorica binnen Duynkercke, in den Vasten-avont-tijdt des jaars 1688.’ Beide stukken, zoowel de verhandeling over de Belgische spreektaal, als het kluchtspel van de Swaen met de aanteekeningen van Looten, en tevens eenige Oud-Vlaamsche oorkonden in de verhandeling van Flahault over St-Jacobs Gasthuis te St-Winoxbergen, leveren den nederlandschen taalvorscheren rijke stof op voor hunne onderzoekingen.
Dicht- en Kunsthalle, 1892, 9e afl. bl. 217. J. Winkler Haarlem. | |
[pagina 202]
| |
Maerlant. Verschenen: ‘Dit is die Istory van Troyen van Jacob van Maerlant, naar het XVe eeuwsche hs. van Wessel van de Loë, met al de middelned, fragmenten diplomatisch uitgegeven door Jhr Mr De Pauw en Edw. Gailliard, werkende leden der Kon. Vl. Academie, Deel IV, aflev. 3. Gent, A. Siffer, 1892. De Inleiding en Aanmerkingen zullen de 4e aflev. van Deel IV, de Woordenlijst het Ve en het VIe deel uitmaken. Wij zien daarnaar reeds verlangend uit. Men passe wel op de drukfouten. Zie bl. 237.
De belgische taalwetten, toegelicht door M.A. Prayon van Zuylen, adv. bij het hof van beroep te Brussel, lid der Kon. Vl. Academie. Bekroond met de gouden medaille en uitgegeven door de Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde. Eerste afdeeling. Gent, A. Siffer. 476 blz. 1892. In der tijd is dit werk door de officieële academische commissie zoo gunstig beoordeeld, dat wij aan dien lof slechts weinig toe te voegen hebben. Een vollediger overzicht geven van het lot der Nederlandsche taal in België, sedert het jaar 1830, is bijna niet mogelijk, vooral wanneer wij bedenken dat de gebeurtenissen der laatste jaren nog in een ‘tweede deel’ worden verwacht. De schrijver leidt bovendien zijn werk in met een historisch overzicht van de taal in vroegere eeuwen, waarin de voornaamste gebeurtenissen welke bij het onderwerp passen worden vermeld. Het was het doel des schrijvers niet de geheele geschiedenis van het gebruik der Nederlandsche taal in Belgie te schetsen; anders waren hier zeker nog een aantal merkwaardige feiten bij vermeld geweest. Ook was de vraag der Academie niet zoo gesteld om dit uit te lokken. Wij mogen dus met het gegevene volkomen tevreden zijn en den schrijver dank zeggen voor deze inleiding. Verder kunnen wij nog getuigen dat het werk zonder partijzucht is geschreven. Alleen schijnt het een lapsus calami dat ‘de weerklank die de godsdienstige strijd’, ‘ten gevolge der Hervorming’, in de Nederlanden vond, daaraan wordt toegeschreven, dat het volk er ‘welhebbend en verlicht’ was. Wat de ‘pacificatie van Gent’ (bl. 32) betreft, deze begreep niet ‘alle gewesten van Noord en Zuid’. Willem van Oranje had zich door artikel III de vrijheid voorbehouden in Holland-Zeeland enz. het beruchte ‘Cujus regio illius et religio’ (‘Zoo Heer, zoo leer’) toe te passen; waarvan hij dan ook ruim gebruik maakte. Wat taal- en letterkunde in het tijdperk van Albrecht en Isabella aangaat, is het waar dat de letterkunde toenmaals achteruit ging in bloei, maar desniettemin werd in de scholen ijverig aan de studie der nederlandsche taal de hand gehouden, gelijk ik bij vroegere gelegenheid uit oorspronkelijke stukken heb aangetoond. Wat verder het gebruik van het nederlandsch onder Maria Theresia | |
[pagina 203]
| |
betreft, voorzeker kwamen er gevallen voor (de heer Prayon bewijst dit op bl. 38) waarin de taal vijandelijk werd behandeld. Maar stelselmatig werd zij door de regeering niet bekampt of veronachtzaamd. De briefwisseling van officieelen aard zoowel met geestelijke als wereldlijke overheden werd geregeld in 't nederlandsch gevoerd. De Kerkarchieven bij voorbeeld kunnen dit getuigen. De maatregelen voor 't onderwijs in de nederlandsche taal waren veelvuldig. In de onder Maria gestichte academie werd een aantal onderwerpen in het nederlandsch behandeld, gelijk prof. Heremans dit in het Nederlandsch museum 't eerst heeft aangetoond. Het onderwijs in de taal bestond gelijkmatig in alle scholen. Maar wat het lot dier scholen was en welke Kerkelijk-keizerlijke willekeur daarover heerschte heeft van Ruckelingen (Mathot) klaar uiteengezet; en men kan er Le Boussart, Juste, Raingo, de Ram, enz. over vergelijken. Het tijdperk van Willem I is door den schrijver met nauwgezette onpartijdigheid behandeld. Zoowel de goede bedoelingen des konings, zijne voorzichtigheid en andere deugden, als zijne zwak- of tactloosheden worden daarin naar waarde erkend. In de nieuwere tijden bewijst Prayon eerst zijne eigenlijke kracht; daar is hij uitmuntend in vorm en gedachte. De geschiedenis der wetten Cooremans, de Laet enz. is medesleepend van waarheid en treft door klaarheid en volledigheid diep het gemoed van den lezer. Elke rechtzinnige geest zal na de lezing van dit werk niet alleen ‘den Meister loben’ gelijk het Schiller den klokkengieter laat doen, maar ook erkennen dat ‘der Segen van Oben’ komt - van eene Voorzienigheid, die de verschillende talen in 't leven heeft geroepen, gelijk de verschillende volken, de verschillende stammen, de verschillende vogel- en bloemensoorten, de individuen, elk met hunne verschillige eigenaardigheden, om in harmonische samenstemming (gelijk de regenboog in veelkleurig licht Gods verbond verkondigt), elk naar zijnen aard hem te loven en te danken voor de heerlijke gave der taal.
A.T. |
|