| |
| |
| |
Kunstwegen.
Oorspronkelijke novelle
van Louise Stratenus.
Men schreef het jaar 1725. De oude stad Orviëto lag in middagrust verzonken. De hitte was zoo drukkend, dat slechts weinig lieden zich op straat vertoonden en de beide vreemdelingen, die onder levendig gesprek op de kathedraal toetraden, den indruk kregen als bevonden zij zich in eene uitgestorven plaats, waar slechts hier en daar nog een voetganger doorheen dwaalde, om de geheimen der dooden die daar voorheen hadden geleefd, gearbeid en geleden, op te vangen.
Orviëto, reeds bij de oude Romeinen bekend als Urbs Vetus, verheft zich op een hooge, alleenstaande rots, en was in de middeleeuwen de geliefkoosde verblijfplaats der pauzen, die meer dan eens, in dagen van onlusten, een toevluchtsoord zochten op zijne eenzame hoogten en zich aldaar tegen de aanvallen hunner vijanden versterkten. Zijne bezoekers waren te voet gekomen langs den Viterbo-weg, en hadden daar het heerlijkste vergezicht genoten op de gansche stad met haar diadeem van schilderachtige torens en wallen, paleizen en kerken. Onder de met bloemen begroeide klippen die haar dragen, slingerde de rivier de Paglia zich voort door de weelderigste olijvenstruiken, koren- | |
| |
velden en wijnranken. Op den achtergrond teekenden zich de nevelachtige omtrekken der Apenijnen af, en in het midden der plaats, hoog boven alle torens of vestingmuren uit, verhief zich, plechtig en vol majesteit, de grijze kathedraal. Door een tot puin vervallen poort waren de wandelaars de gemeente binnengetreden. Hier was slechts weinig veranderd sedert Orviëto's roemrijke dagen. De straten waren donker en smal, aan weerszijden omzoomd met sombere, oude huizen en bouwvallige paleizen. Langs een breed, geheel met gras begroeid plein gaande, hadden zij eene reeks kloostergebouwen ontdekt, waaraan de tanden des tijds onverhinderd voortknaagden, en na al die van verval getuigende plekken was op eens, bij eene kromming van den weg, een der schoonste gebouwen voor hen verrezen die hun kunstenaarsblik ooit had gezien. Het was de Duomo van Orviëto. Eeuwen waren er verloopen sedert de kathedraal voltooid werd en toch scheen zij even glansrijk en jong alsof haar steenen zoo pas waren aangebracht.
Bijna vijfhonderd jaar te voren had het wonder van Bolsena een nieuwen godsdienstijver opgewekt onder de bevolking dier streek. Een Duitsche priester, die door twijfel werd vervolgd, zag onder het opdragen van het H. Misoffer te Bolsena, bloed vloeien uit de hostie en voor altijd van zijn ongeloof genezen, wierp hij zich aan de voeten van paus Urbanus IV, destijds te Orviëto aanwezig. De hostie werd aanstonds in plechtige processie naar de stad overgebracht en spoedig daarop in 1264, werd het Corpus Christifeest, door een te Orviëto uitgevaardigde bul ingesteld. Drie jaar later besloot de bevolking een basiliek te bouwen, die een kapel zou bevatten waarin het wonder moest worden vereeuwigd. Op den 13n November 1290 werd de eerste steen gelegd door paus Nicolaas IV,
| |
| |
en de geestdrift was zoo algemeen en zoo groot dat de giften niet alleen van alle zijden toestroomden, maar dat de hoogstgeplaatst en rijkste edellieden onvermoeid aan de zijde der gewone metselaars en steenhouwers medearbeidden, om dezen tempel ter eere Gods uit den grond te doen verrijzen.
Het marmer werd langs den Tiber uit Rome aangevoerd, en door ossen uit Siëna voortgetrokken; kunstenaarsgilden werden gesticht en aan den Duomo verbonden, de paus verleende aflaten aan al wie aan het werk deelnamen, en de arbeid vorderde snel. Tusschen de jaren 1290 en 1580, waren er 152 beeldhouwers, 33 bouwmeesters, 68 schilders en 90 kunstenaars in mozaïek-werk aan de kathedraal bezig. De namen der meesters bleven onbekend; zij zochten geen eigen roem: maar het plan van het geheel wordt toegeschreven aan Lorenzo Maitani, die van 1310 tot 1340 capo-maestro der bouwwerken was.
Evenals te Siëna bestaat de Duomo van Orviëto uit zwart zoowel als uit wit marmer. Aan den voorgevel hebben de eerste architecten hunne beste krachten gewijd. Alleen het kostbaarste materiaal is daartoe gekozen; de voortreffelijkste meesters hebben eraan gearbeid. De eerste aanblik maakt een onbeschrijfelijken indruk. Alle kleuren van marmer vertoonen zich naast mozaïek op een gulden grond Boven den hoofdingang, dien men langs treden van rood, geaderd marmer bereikt, verheft zich Andrea Pisano's edel beeld der H. Maagd, en tafereelen uit haar leven dienen tot onderwerp aan de groote mozaïek-schilderijen daarneven. Een dezer, Maria-Hemelvaart is het werk van een monnik uit de veertiende eeuw, aan de andere arbeidden mannen als Arcagna en David Ghirlandajo. In het beeldhouwwerk valt telkens de school van Niccola en
| |
| |
Giovanni van Pisa te herkennen; ook de hand van Andrea Pisano en zijn zoon Nino, die elkander als bouwmeesters der kathedraal opvolgden, vindt men herhaaldelijk weêr. In vier groote gedichten, vol verbeeldingskracht en diepte van gedachten weergaven zij de Dagen der Schepping, den Val van Adam, de geschiedenis der aartsvaders en der koningen van Juda; het leven en den dood Onzes Heeren, en de laatste verrijzenis der dooden. Niets kan een denkbeeld geven van de volkomenheid dezer kunstgewrochten; elk der figuren schijnt te denken, te spreken of te luisteren.
Het inwendige van het gebouw maakt nog dieper indruk door de schemering welke er in heerscht, terwijl het albast dat de vensters omgeeft om alles een rijken goudglans werpt. Wat al kunstschatten ook hier; de Madonna van Lippo Memmi, de beelden van Mochi en Scalza. De kapel van O.L. Vrouwe heeft een schilderstuk dat Maria voorstelt en toegeschreven wordt aan den H. Lukas. Heel de wereld door is zij beroemd door de aldaar aanwezige fresco's van Signorelli, onvergetelijke reuzenscheppingen, die slechts in den morgen tot haar recht komen, want later op den dag wordt het te donker in de kapel om er de bijzonderheden van te onderscheiden.
Reeds hadden de beeldhouwers hunne gedachten betreffende dood en oordeel in het steen uitgedrukt. De schilders der volgende eeuw werden belast het einde van alles op deze kapelmuren af te beelden. In 1467 schilderde Fra Angelico Christus die over levenden en dooden richt, omgeven van groepen juichende heiligen en profeten. Vijftig jaar later belastte men een geheel anderen schilder, Luca Signorelli van Cortono het onvoltooide werk van den monnik van Fiësole af te maken, nadat de raad van den Duomo negen jaar te
| |
| |
vergeefs op Perugino had gewacht. Signorelli, die te Orviëto aankwam als vertegenwoordiger van een nieuw tijdperk, schilderde op deze muren de verschrikkingen der laatste dagen, de opstanding, de vreugde des hemels en de pijnen der hel, volgens de dramatische opvattingen van zijn genie en de beginselen der Renaissance. Luca's kunst is geheel en al verschillend van die van Fra Angelico. Bij hem is alles leven en beweging, ontplooiing van kracht. Zijne engelen zijn flink gebouwde wezens met zachten blik, wier lange goudgele lokken op den bries worden voortgedragen. In elk hunner gebaren ligt bevalligheid. Men gevoelt hoe groot de verandering is bij de mannen van Luca's dagen ontstaan, en hoe snel de oude droomen van hemelschen vrede en sprakelooze verrukking wegstierven voor de nieuwe idealen.
Deze meesterstukken, door Signorelli in het leven geroepen gedurende de twee jaren die hij te Orviëto doorbracht, werden bekroond door het schilderen van twee portretten. Uit eene vriendelijke herinnering aan den kunstenaar die hem vooraf was gegaan, schilderde hij zijn eigen beeld aan de zijde van dat van Fra Angelico. Zijne blonde lokken en blauwe oogen, gepaard aan zijn voornaam uiterlijk, vormen eene scherpe tegenstelling met de heilige uitdrukking en het kloosterlijk gewaad van den grooten Dominicaan. Niets zou beter het contrast tusschen beider arbeid kunnen schetsen.
De twee vreemdelingen die Orviëto's Duomo bezochten waren blijkbaar mannen van de wereld. Ofschoon zij herhaaldelijk, op hunne wandeling daarheen, getrokken waren geworden door de schoonheid der natuurtafereelen welke zich aan hun blik ontrolden, hadden zij telkens op nieuw een luchtig gesprek hervat, waarvan de heiligenbeelden in hunne nissen zouden hebben gehui- | |
| |
verd; thans echter was alle scherts op hunne lippen verstomd. Een hunner vooral scheen geheel en al onder den indruk van Angelico's arbeid te geraken, en nadat hij er nog eenmaal voor teruggekeerd was, na al het overige aandachtig te hebben beschouwd, zeide hij op eens tot zijn medgezel:
‘Zoo gij wilt, blijf dan achter; ik ga naar buiten; het wordt mij hier te eng.’
‘Gekheid, Frans,’ antwoordde zijn tochtgenoot lachend: ‘ik heb er al lang genoeg van gezien, en wachtte alleen op u. Gij waart geheel en al in bewondering verloren.’
‘Bewondering!’ herhaalde de jongeling bitter, ‘het gelijkt er niet naar. Neen, sedert een half uur voer ik innerlijk strijd tegen het genie van dien verwenschten monnik. Ik weet niet wat het is, maar men zou zeggen dat hij mij onder zijne macht zoekt te krijgen, en ik tracht te vergeefs met zijne doodsche, houterige figuren te spotten; zij grijpen mij aan.’
‘Gij, François Boucher, den schilder van ons luchthartig hof!’ mompelde de ander schouderophalend, ‘gij moet onderweg een zonnesteek hebben opgeloopen, of wel ik begrijp er niets meer van.’
‘Het is zelfs mij een raadsel,’ prevelde de twee-en-twintigjarige kunstenaar, terwijl hij krampachtig met de hand over de oogen streek, als wilde hij het onwelkom visioen verdrijven. ‘Gij herinnert u hoe wij hierheen kwamen onder alles behalve stichtelijk gesprek. De aanblik van de kathedraal trof mij, doch niet zoozeer of ik zou mij daar spoedig overheen hebben gezet; ook de beelden lieten mij koud; maar Fra Angelico heeft mij in het stof gedwongen. Het penseel van dien man zou mij kunnen bekeeren; laat ons van hier gaan. Ik wil vergeten wat ik zag.’
| |
| |
‘Ja, laat ons gaan,’ antwoordde zijn vriend, die hem thans een blik vol bezorgdheid toewierp. ‘Wij waren verhit van het loopen, en na de drukkende warmte daarbuiten. moet de kilheid dezer plaats u de koorts hebben gegeven. Kom mede.’
Boucher wierp nog een laatsten uitdagenden blik op het portret van den Dominicaan, en mompelde tusschen de opeengeklemde tanden:
‘Gij hebt mij voor een oogenblik overwonnen met uw trotschen ernst, maar gij zijt sedert lang gestorven, gij en uwe kunst, en ik behoef slechts deze plek te verlaten om u te vergeten, gelijk de wereld u vergeten heeft. Ik tart u tot mij neder te dalen en nog eenmaal mensch te worden om mij toe te spreken en mij mijne richting te verwijten.’
En in onbeschrijfelijke opgewondenheid hief hij de gebalde vuisten naar den kloosterling op, die den droefgeestigen blik vol zachten ernst op hem liet rusten.
‘Wat heeft Fra Angelico jegens u misdreven?’ vroeg op dat oogenblik een welluidende mannenstem achter hem.
Beide jonge lieden wendden het hoofd om, en aan Boucher's lippen ontsnapte een kreet.
Voor hem stond een monnik in de kleederdracht van Orviëto's schilder; nooit kon er treffender gelijkenis hebben bestaan dan tusschen hem en den onsterfelijken geestelijke van Fiësole. De fransche kunstenaar meende te droomen; nog pas zooeven hadden zijne uitdagende woorden door de gewelven der basiliek weerklonken. Was er dan waarlijk een wonder geschied, en had Fra Angelico het schimmenrijk verlaten, om tot dien ongeloovigen zoon van een losbandig tijdperk te spreken, en hem te wijzen op de ware roeping van een genie?
| |
| |
De monnik herhaalde intusschen zijne vraag, en ditmaal gaf Boucher op norschen toon ten antwoord:
‘Wat bekommert gij u daarover?’
‘Niets van hetgeen de kunst betreft is mij onverschillig,’ sprak de onbekende, ‘maar het is hier de plaats niet daarover te spreken. Wilt gij mij naar buiten vergezellen?’
‘Des te liever, omdat ik reeds lang genoeg heb van al die onware voorstellingen,’ antwoordde Frans op ruwen toon. ‘Onze eeuw is wijzer geworden en lacht met dergelijke smakelooze voorstellingen.’
‘Gij schijnt een kind uwer eeuw en toch meende ik niet dat gij daareven lachtet’ klonk het rustig, ‘maar kom mede.’
‘Waarheen?’
‘Naar mijn klooster. Daar alleen kunnen wij ongestoord praten.’
‘Naar een klooster? Brrr!’ riep Boucher uit, ‘Ik kan niet zeggen dat ik daar juist op gesteld ben.’
De geestelijke glimlachte.
‘Zijt gij bevreesd dat wij een monnik van u zullen maken?’ vroeg hij.
‘Ik vrees niemand of niets en zal u volgen.’
Ditmaal tikte zijn vriend hem op den schouder en zeide:
‘Dan zult gij mij wel veroorloven in dien tusschentijd de stad eens op te gaan nemen. Gij weet dat wij eigenlijk hoofdzakelijk hier gekomen waren om de kleine herbergierster uit de “Zilveren Olijf”, die mij te Rome uitnoodigde bij haar af te stappen. Ik ga er vast heen, want het zou wreed zijn het lieve kind te laten wachten’
En den monnik spottend groetende, verdween hij zoo gauw hij slechts kon, uit vrees dat Boucher hem
| |
| |
nog ter elfder ure mocht weêrhouden hem te verlaten.
De kloosterling knielde eerbiedig voor het hoofdaltaar en ging daarop den franschen kunstenaar voor; geen woord werd er tusschen hen gewisseld. De monnik scheen geheel in zijne gedachten verdiept en de schilder gevoelde zich zoo ontstemd door hem, zoowel als door den reisgenoot die Boucher aan zijn lot overliet, dat deze zich moest bedwingen om niet alle verwenschingen uit te braken die hem op de lippen zweefden.
Zij traden rechtstreeks toe op een thans tot puin vervallen klooster. Aan den hoofdingang gekomen hief de monnik een ijzeren hamer op en sloeg daarmede op de deur, die zich opende, als werd zij door eene onzichtbare hand bewogen, en een oogenblik later bevonden zij zich in een langen, smallen gang, waar geen sterveling hunne schreden kruiste, doch waar het gedruisch hunner voetstappen duizenden echo's scheen wakker te roepen.
‘Het was hier dat Fra Angelico leefde, zoolang hij aan de kathedraal werkzaam bleef,’ sprak Boucher's zonderlinge gids, zich plotseling tot hem keerende. ‘Kom mede naar zijne vroegere cel. Zij is gebleven zooals hij haar verliet.’
Eene huivering doorliep de ledematen van den wereldling. Hij had gaarne geweigerd zijn geleider verder te volgen. Was het niet alsof hij vele jaren in het verleden ware teruggegaan, en als zou de schepper der fresco's die zulk een indruk op hem gemaakt had, uit een der aan alle zijden verrijzende deuren te voorschijn treden, om hem te vragen: ‘Wat doet gij met uw penseel?’
Maar hij zag in dat hij zich niet kinderachtig aan kon stellen, en ging dus mede, tusschen de tanden allerlei verwenschingen prevelende tegen het lot dat hem nog niet eens vrij het te doen wat hij wilde.
| |
| |
De geestelijke broeder hield eindelijk stil voor eene bijzonder lage deur, en reeds met den knop in de hand, zeide hij:
‘Fra Angelico was van hooge gestalte; men gaf hem opzettelijk deze cel, omdat zelfs iemand van middelmatige lengte het hoofd moet buigen om er binnen te treden. Hij werd er aldus steeds aan herinnerd dat hij slechts de ootmoedige dienaar des Heeren was; dat niemand groot was voor God.’
Boucher glimlachte voor het eerst weder en zeide spottend:
‘Gij ziet dat die vernedering niet van mij geëischt wordt. Ik kan er juist met opgeheven hoofde doorheen.’
De kloosterling, die zich zeer diep had moeten bukken om de cel te kunnen betreden, zag hem met de ernstige, donkere oogen aan.
‘Vroeg of laat moeten wij allen buigen, of wij willen of niet,’ sprak hij, de deur achter zich sluitend. Is het niet in onze jeugd dan toch in onzen ouderdom. Als wij een grijsaard zien, wiens rug gekromd, wiens hoofd gebogen is, dan fluistert de wereld: ‘Hij helt reeds over tot het graf.’ Men zou ons willen doen gelooven dat de toekomstige groeve eene aantrekkingskracht op hem uitoefent. Wanneer men dat beweert kent men het leven niet; zelfs de honderdjarige wenscht nog voort te bestaan. Neen, zoo hij zich buigt, dan is het omdat de hand Gods op hem rust, omdat hij, of hij het wil toegeven of niet, vervuld is geraakt van ontzag bij al hetgeen hij hierbeneden aanschouwde, en waarin zoo duidelijk de macht eener Voorzienigheid uitkwam. Hij moge nog niet vroom genoeg zijn om zich gewonnen te geven, reeds wordt zijne houding die der aanbidding. Ook voor u zal die dag aanbreken, als gij ten minste....’
| |
| |
‘Ik bid u, zeg wat gij bedoeldet.’
‘Als gij het geluk hebt oud te worden.’
‘Vergeef mij u op te merken dat ik dat volstrekt niet hoop,’ verklaarde Boucher lachend. ‘Ik wensch integendeel van het leven te genieten zoolang ik slechts een sprankje jeugd in mij overhoud en daarna op een goeden morgen dood gevonden te worden te midden van de vroolijke godinnen en guitige engeltjes in mijn schilderswerkplaats.’
‘Ik hoop dat uw verlangen niet verhoord moge worden,’ klonk het ernstig, ‘maar blik thans eens om u heen. Wij bevinden ons ter plaatse waar Fiësole's meester, gedurende zijne slapelooze nachten, de beelden zag oprijzen, die hij weêr zou geven met onvergelijkelijke getrouwheid. Ik voel mij altijd van eerbied vervuld als ik deze cel betreed. Ik ben overtuigd dat de engelen hem hier dagelijks bezochten.’
‘En mag ik u vragen waarom gij mij de eer hebt waardig gekeurd mij hierheen te geleiden?’ vroeg de jonge Franschman, die niets bijzonders aan de kale wanden, en de gewone armelijke meubels eener kloostercel zag.
‘Ik maakte uit uwe in de kathedraal gesproken woorden op dat gij ook schilder waart.’
‘Dat is zoo. Ik heet François Boucher en ofschoon ik nog zeer jong ben, is mijn naam toch reeds bij al mijne landgenooten bekend,’ luidde het, ditmaal met eene gemaakte onverschilligheid.
‘Wees zoo goed plaats te nemen,’ sprak de monnik beleefd, hem een houten kruk toeschuivende en zelf een dergelijken zetel kiezende. ‘Ik kan u wel geen gemakkelijken armstoel aanbieden, maar wij zullen hier toch rustig kunnen praten, en ik stel veel belang in hetgeen gij omtrent uzelven te vertellen hebt.’
| |
| |
‘Gij zijt al te vriendelijk. Ik dacht dat men zich in het klooster om niets anders meer bekommerde dan om het geloof.’
‘Ik ben verzekerd dat geloof te dienen door ons onderhoud.’
De toon waarop de Dominicaan gesproken had was zoo waardig, zoo trotsch, dat de jonge spotter zich geheel uit het veld geslagen voelde; hij die nog een oogwenk te voren had vermoed dat de monnik alleen gehoor had gegeven aan het brandend verlangen om van nabij iets van de wereld en vooral van het lichtzinnige Frankrijk te hooren!
‘Wees zoo goed mij slechts te ondervragen; ik ben geheel ter uwer beschikking, voor alles wat gij mocht wenschen te weten,’ antwoordde hij, vrij wat nederiger gestemd dan in lang het geval was geweest.
‘Gij zijt nog heel jong, niet waar?’
‘Ik werd in 1703 geboren.’
‘En wie waren uwe meesters?’
‘Lemoine en François Cars. Aan laatstgenoemde vooral heb ik veel te danken. Ik werkte op zijn atelier aan een onbeduidenden arbeid en niettemin erkende hij onmiddellijk dat ik talent bezat.’
‘En zijt gij lang bij hem gebleven?’
Een donkere blos van schaamte verspreidde zich over het gelaat van den kunstenaar. Hij bekeek aandachtig de punten zijner schoenen en antwoordde zonder de oogen op te slaan:
‘Wat zal ik u zeggen? Het leven is een renbaan, waar het er voor een ieder op aankomt den hoogsten prijs te verdienen. Cars heeft mij zeer zeker op weg geholpen, maar dat was geene reden voor eeuwig en altijd aan zijne zijde te blijven. Ik verdiende zestig franken per maand bij hem, benevens mijne huisvesting
| |
| |
en voeding. Gij begrijpt toch dat ik hoogere eischen koesterde.’
‘Zoodat gij u begaaft tot den vrij wat meer gevierden Lemoine, niet waar?’
‘Ja, en ik wist mij spoedig zoozeer te vereenzelvigen met zijn talent, dat men mijne schilderstukken niet van die van mijn meester meer kan onderscheiden Ik heb daarna echter het penseel een weinig moeten laten rusten, omdat men mij belastte met het graveeren der werken van Watteau en die taak heeft mij meer en meer bevestigd in mijne neiging de schilder van het moderne Frankrijk te worden, er de godinnen van het oude Griekenland te doen herleven met de trekken der schoonen van den dag; den kleinen liefdegod te doen uitkomen als de autocraat die het gansche menschdom regeert.’
Hij hoopte dat zijn toehoorder een uitroep van afschuw zoo laten hooren, of hem met alle aardsche en hemelsche straffen zou bedreigen, indien hij zich niet bekeerde; maar de kloosterling vroeg enkel zeer rustig:
‘Hebt gij nooit een heiliger onderwerp gekozen?’
‘O! zeker. Ik won zelfs twee jaar geleden den grooten Academie-prijs met een tafereel uit de Bijbelsche geschiedenis. Maar ik was toenmaals twintig jaar oud en kende de wereld nog slechts ten halve; mijne vrome opvoeding oefende nog haar invloed op mij uit. Men breekt niet in een enkelen dag met hetgeen men als kind voor waarheid hield. Sedert echter zijn mij de oogen opengegaan en voelde ik dat mijne kracht alleen in het sierlijke, het ondeugende, het geestige zou liggen. Mijn eigenlijke meester is Watteau geweest, die mij nog na zijn dood het geheim zijner herderinnetjes en markiezen verkondigde. Onze tijd vraagt niet meer
| |
| |
naar de strenge, ijskoude heldenfiguren uit de Heilige Schriftuur. Wij zijn de kinderen eener eeuw die lachen wil’
‘Pas op dat zij niet eindigt in tranen, gelijk de mensch die te veel lacht,’ mompelde de kloosterbroeder somber.
‘En ook al mocht dat geschieden,’ hernam Boucher luchthartig, ‘dan zal Frankrijk dat op de vroolijkste wijze weten te dragen. Lieve Hemel, broeder, ik weet wel dat er nog altijd treurige zaken hierbeneden overblijven: men verliest elkander, of wel zijn geld en eindelijk zijne jeugd, zijne kracht, zijn leven; maar juist omdat het bestaan zoo verdrietig is, heeft men behoefte aan een slaapdrank tot stilling zijner pijnen. Vraagt de wereld van ons dat wij haar een wiegelied toezingen, vervuld van allerlei rooskleurige droombeelden; verlangt men in alles, maar vooral ook in de kunst de Liefde weder te vinden die over alles vertroost? Wij artisten hebben tot opdracht ontvangen het menschdom een zonniger blik op het leven te doen werpen; gelijk het u, geestelijken, betaamt zoo nu en dan onder de gewelfde bogen eener oude kathedraal uwe sombere propheciën te doen voortrollen. Kort geleden nog, te Parijs, trad een dergelijk boetprediker op; ik weet zelf niet hoe ik in die kerk verdwaald kwam, en ik vroeg mij vol verbazing af hoe het mogelijk was dat, in het Frankrijk van onze dagen, nog genoeg vromen overbleven om dat reusachtige gebouw tot in de verste hoeken te vullen, toen de prediker plotseling den arm ophief en de woorden: “Mané, Thékel, Pharès!” uitsprak. De moedigsten onzer werden door eene rilling bevangen; eenieder volgde met angstigen blik de richting waarheen de magere hand heenwees, en het was ons allen als zagen wij haar het geheimzin- | |
| |
nige vonnis van ondergang aan de gewelven neêrschrijven. Zijn preek was verder een meesterstuk van welsprekendheid; hij dwong, door de enkele macht zijner woorden, den grootsten spotter aan den dag der vergelding te gelooven; meer dan dertig vrouwen vielen in zwijm, en wij mannen durfden elkander bij het verlaten der kerk niet goed aanzien, zoozeer waren wij ontdaan. Welnu dat is uwe zending, de menschen van tijd tot tijd eens bang te komen
maken; voor enkele stoute kinderen onder ons kan dit heilzaam zijn; maar wij kunstenaars moeten den vroolijken toon aangeven, en bloemen, vogels, liefde en schoonheid verheerlijken.’
De monnik had zwijgend toegeluisterd en vroeg thans:
‘Dus gelooft gij werkelijk dat de kunst daartoe geroepen is?’
‘Zeer zeker.’
‘Dan is zij eene misdadigster,’ verklaarde hij rustig.
‘Broeder!’ riep de jongeling uit, driftig opspringende, ‘men ziet wel dat gij zelf geen kunstenaars hart bezit!’
‘Zoo straks hoop ik u het tegendeel te bewijzen door u naar mijne werkplaats te voeren; ik weet niet in hoeverre mijne pogingen den lof verdienen, dien het land mij wel toe wil zwaaien. Maar de kunst is mij te lief, staat te hoog in mijne oogen, dan dat ik haar ook maar een oogenblik zou kunnen beschouwen als de bedriegster van het menschdom; de leugenares die het zou troosten met holle vreugden. Gij wilt haar tot een pijnstillenden drank maken; geef wel acht, de dranken die de smarten van ziel of lichaam in slaap maken zijn getrokken uit de zwaarste vergiften; één enkele druppel te veel, en men is verloren; en wat de
| |
| |
hersenverlammende wijn op den geest uitoefent, vermag ook de noodlottige bedwelming der ontheiligde kunst te doen. Waarom hebt gij daar straks de vuisten gebald tegen Fra Angelico, zoo het niet was dat gij gevoeldet hoe zijne richting de ware was? Zijne kuische figuren moeten u eigenlijk niets te zeggen hebben, aan u die voorzeker aan uwe engelen de uitdrukking uwer vroolijke tijdgenooten zult geven. Het lichaam telt bij zijne beelden als niets, hun gansche wezen heeft zich in de ziel samengegaard. De sobere vormen die wij nog aanschouwen zijn reeds gestorven voor hen; al die lieden maken den indruk van Cherubijnen, die enkel hoofd en vleugelen zijn. Want vleugelen bezitten zij en wel zóó krachtig, dat zij daarop den toeschouwer medevoeren naar de hoogere, betere atmosfeer, waarin zij leven. Fra Angelico verheft door zijn penseel het diepgezonken menschdom. Zijne stervelingen zijn, ondanks al den ootmoed in houding en blik, wel “het koninklijk volk; het uitverkoren priesterdom” dat niets gemeen heeft met uwe herderinnen of godinnen.’
‘Dat is alles zeer wel mogelijk,’ bromde François Boucher, die zich niet gaarne gewonnen gaf, ‘maar gesteld zelfs eens dat ik eeuwen terug wilde gaan met mijne kunst en dergelijke zaken schilderen, niemand zou mijn werk koopen. Zelfs de kerken vragen thans naar minder strenge opvatting.’
‘En gij verdient nu veel geld?’
‘Zeer veel. Niemand die vlugger arbeidt dan ik, en toch kan ik niet genoeg afmaken, zóó groot is de aanvraag naar mijne snuifdoozen, mijne doeken, mijne waaiers, mijne schermen, mijne beschilderde klokken, mijne albumbladen en mijne behangsels. Al die verschillende bestellingen leveren de grootste verscheidenheid op, en dat is mij noodig. Ik bezit eene levendige,
| |
| |
opbruisende natuur; het zou mij onmogelijk zijn, evenals de Dominicaan van Fiësole, jaren achtereen aan één enkel altaarstuk te werken.’
‘Fra Angelico beklaagde er zich niet over daartoe gedwongen te zijn. Integendeel, hij kon daardoor zijn werk in de grootste volmaaktheid ten uitvoer brengen; daarenboven beschouwde hij dien arbeid als zooveel meer, zooveel beter dan hij, dat hij niet liever wenschte dan zelf daarnaast te verdwijnen. Hij is de eenige niet, die zich aldus in zijne kunst wegcijferde, om slechts God de eer van de door Hem bezielde schepping te laten. Wat was het anders aan eene soortgelijke zelfverloochening wat de groote bouwmeesters aanspoorde, die zich zoo gemakkelijk onsterfelijk hadden kunnen maken door het een of andere kunstgewrocht, waaraan zij alleen gewerkt zouden hebben, terwijl zij verkozen hier één voor een elkander op te volgen, eeuwen door, zoodat het nageslacht nimmer zou kunnen zeggen: dit is de kathedraal van Maitani, van Andrea of Nino Pisano; maar enkel: dit is de basiliek ter eere Gods gebouwd. Dwaal door onze fraaiste kerken rond, telkens zult gij er een meesterstuk vinden, waaraan de naam van den artist ontbreekt. De kenners mogen hebben uitgemaakt dat het “naar alle waarschijnlijkheid” toe te schrijven is aan dezen of genen kunstenaar, niemand weet het met zekerheid te zeggen; de schilder of beeldhouwer heeft het aldus gewild; en ziet gij, dat is ware grootheid; het sterfelijke dat ter zijde treedt voor dat wat blijft.’
Boucher had ongeduldig toegeluisterd, en riep thans uit:
‘O! Gij kloosterlingen kunt gemakkelijk praten; gij vindt huisvesting, voeding en kleeding voor niets, en kunt daardoor onbezorgd voortarbeiden, terwijl wij arme stumperds...’
| |
| |
De monnik glimlachte:
‘Indien gij u tevreden wildet stellen met onze armoede, zoudt gij gemakkelijk in uw onderhoud kunnen voorzien, ook al weigerdet gij uw penseel aan den tijdgeest te verkoopen. Gij meent zeker een goed franschman te zijn, niet waar?’
‘Ik zou wel eens willen zien wie dat zou durven betwijfelen?’ riep de jongeling ditmaal driftig uit.
‘Welnu! Gij verbeeldt u uw vaderland lief te hebben en toch wilt gij aan volgende geslachten het recht geven, tegenover uwe werken uit te roepen: “Ziedaar wat het Frankrijk was der achttiende eeuw!” en dan, vreest gij niet mede te werken aan de verbittering van het volk, van de armen, de verdrukten?’
‘Volstrekt niet! Ik zie nooit een hongerlijder of ik werp hem een geldstuk toe.’
‘En daarmede zijt gij voldaan; en vergeet gij het vergif dat gij dagelijks uren achtereen toebereidt om hem in te doen zwelgen, een vergif waardoor hij ontevredenheid, haat en minachting in zich zal voelen oprijzen tegen de hoogere standen, die, in plaats van zich om zijn lot te bekommeren, slechts naar nieuwe middelen zoeken om hunne schuldige hartstochten te verheerlijken en goud en wierook aan hunne voeten te brengen. Uwe uit het slijk opgerezen markiezinnen, die schaamteloos spotten met datzelfde volk waaruit zij geboren zijn, zullen de ongelukkigen tot wanhoop en tot gruweldaden drijven, en gij, die u tot den ootmoedigen dienaar harer grillen maakt, die op uwe doeken hare gelaatstrekken vereeuwigt, die uw penseel tot vleitaal dwingt tegenover haar die aan vergetelheid moesten worden prijsgegeven, gij maakt u tot haar medeplichtige. O! vergeef mij, de taal die ik u toevoeg is die welke Fra Angelico zou hebben gesproken, indien
| |
| |
hij nog in deze naakte cel had vertoefd. Hij was eenmaal een der grooste kunstenaars die ooit leefden, en toch, als gij thans zijn graf vermocht te openen, zoudt gij niet anders meer vinden dan wat stof en een doodshoofd, in niets verschillend van dat van den domsten dorper die zijn tijdgenoot was. Ziedaar wat er overblijft van de onsterfelijksten onzer. Alleen ons werk blijft voortbestaan; het zijne hebt gij daareven aanschouwd; nog van daarboven kan hij er met een glimlach van voldoening op nederzien; meer dan de stoutste redenaar zal hij door alle tijden heen spreken tot de ziel van wie zijn arbeid leeren kennen. Hij heeft heden ook tot u gesproken, François Boucher, en in het uur van uw dood zal de monnik van Fiesole u nog eens voor oogen treden om u te vragen wat gij met zijne waarschuwing hebt gedaan. Gij zijt jong... hij ook was dat eenmaal... over u ook zal de staf der eeuwen heenzwepen, om slechts uw gebeente over te laten, hier of daar in het graf, en als God u daarop afvraagt wat gij met het u toevertrouwde talent hebt gedaan, o! uit medelijden met uzelven, wees dan niet verplicht het stilzwijgen te bewaren, en in vertwijfeling uw waanzin te vloeken, terwijl op aarde uwe herders en godinnen onbeschaamd blijven voortlachen over hunne zonde en de uwe.’
De jonge kunstenaar rees getroffen overeind.
‘Ik beloof u, ik zal over uwe woorden nadenken,’ mompelde hij, ‘zij verschillen zoozeer van de taal die ik gewoon ben te vernemen, dat ik er geheel door in tweestrijd ben gebracht. Mag ik weten tot wien ik mij wenden moet, indien ik het verlangen mocht hebben u over een werk te doen oordeelen dat u niet geheel onwaardig zou voorkomen?’
‘Men noemt mij Fra Bartolomeo,’ antwoordde
| |
| |
de Dominicaan. ‘Een ander als ik heeft dien naam vereeuwigd door zijne kunst. Ik zal den hemel danken zoo mijne gebrekkige raadgevingen een begaafd schilder onder de lichtstralen mochten terugvoeren die van het kruis op Golgotha uitgaan, en zonder welke onze arbeid tot de duisternis behoort.’
Tot op den drempel van het klooster deed hij den jongeling uitgeleide en zijne laatste woorden waren:
‘Denk aan Fra Angelico. Zijn beeld zal u nog dikwijls voor den geest rijzen. Zij het nooit tot een verwijt.’
Geheel in gedachten verzonken liet de jonge reiziger zich, door een knaap dien hij daartoe aangeroepen had, naar de ‘Zilveren Olijf’ geleiden. Het speet hem thans aan zijn vriend beloofd te hebben dat hij zich aldaar bij hem voegen zou. Vrij wat liever ware hij nog eenmaal naar de kathedraal teruggekeerd, om in volstrekte eenzaamheid den arbeid weêr te zien van den monnik, die tot hem scheen gesproken te hebben in de koele, armelijke cel, waar hij jaren achtereen van Gods heerlijkheid had gedroomd.
Maar hij was niet vrij naar willekeur te handelen; reeds nu zag hij in welke tallooze hinderpalen hij op zijn weg zou ontmoeten, indien hij waarlijk gehoor gaf aan de in hem ontwaakte stemmen. Al zijne vrienden zouden zich tegen hem scharen, om door hunne spotternijen zijne ‘bekeering’ tegen te gaan; en zelfs het hof zou hem verwijten dat hij ontrouw werd aan het vroolijke Frankrijk, om zich voor Rome in het stof te krommen.
Met loome schreden naderde hij dan ook de herberg, hem reeds van verre door zijn kleinen gids aangewezen. Werktuigelijk wierp hij het kind een paar geldstukken toe, en trad daarna binnen.
| |
| |
Eene afschuwelijke tabakslucht drong hem te gemoet, terwijl een luid geschreeuw van schorre stemmen zijne ooren trof. De kunstenaar die zijn leven voornamelijk in rijke salons en hooge kringen sleet, waar de uiterlijke vormen tot in het overdrevene in acht werden genomen, huiverde meer dan ooit terug voor zulk een midden. Na het gesprek met den Dominicaan en den indruk dien hij in de basiliek van Orviëto ontvangen had, kwam het hem voor als ware hij plotseling een hel binnengevoerd.
‘Zoo! Frans, zijt gij daar eindelijk?’ riep zijn vriend hem lachend toe: ‘Ik voorspelde reeds aan dit schoone kind dat gij niet meer op zoudt dagen en wij u als een kloosterbroeder weêr zouden zien.’
Boucher wierp een blik om zich heen; aan eenige tafeltjes zaten verscheidene mannen met teerlingen te spelen, en daarbij te rooken en te drinken; zijn reisgenoot stond tegen het buffet geleund, waar de dochter uit de ‘Zilveren Olijf’ naar zijne loftuitingen op hare schoonheid luisterde als naar eene muziek die zij nooit te voren had vernomen.
‘Gij ziet dat gij u vergist hebt,’ antwoordde de schilder kortaf.
(Vervolgt.)
|
|