Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 139]
| |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Nederlandsche en andere oudheden.
| |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
altijd in Limburg's grond, zoo rijk aan voorwerpen van lang vervlogen eeuwen, voor de wetenschap verborgen zou zijn gebleven, of wel voor altijd in den boezem van stoffige archieven scheen te zijn verscholen! Aan welke moeite, ja aan welke teleurstellingen ziet zich de oudheidkundige onderzoeker dikwijls blootgesteld, tot dat hem het toeval, eene belangrijke vondst ontsluiert, en voorwerpen doet vinden, welke hem zijne moeite in belang der wetenschap beloont! Onder dezen, is er toch vaak een of ander, waarvoor hij eerst denkend en vragend stil houdt, te vergeefs naar vroeger opgedolven overeenstemmende voorwerpen ter vergelijking rond ziende. Hij staat besluiteloos, in welk historisch tijdperk zijn unicum te rangschikken is. Zulk voorwerp, hetwelk het toeval als het ware mij in de hand speelde, is het onderwerp dezer mededeeling. Voor een paar jaren in Augustus, op eene geologische excursie, om de stratigraphische uitbreiding van het bovenste senon krijt, tusschen Kunrad en Benzenrad (Limburg) te onderzoeken, was ik in de vallei, welke bij Ubaghsberg in de richting naar Heerlen loopt, bezig met zoeken op eene plaats genoemd Te Putberg, niet ver van Daalhof, toen mij een werkman zeide dat hij dicht daar bij iets aardigs gevonden had. Hij was bezig geweest den wortel van een dikken afgekapten boom uit te graven, en stiet daar, ter diepte van 1el,50 onder den beganen grond de hierbij afgebeelde ciborieachtige bus. Het voetstuk was van het bolvormige bovenstuk gescheiden, want de stof, waarschijnlijk ijzer, waardoor het voetstuk aan het bovenstuk gevoegd was geweest, scheen verroest. De bolvormige, ronde verhooging van het voetstuk, even- | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
als de eikelvormige ronde verlenging der vaas naar onderen, vertoont aan het vereenigingspunt, eene opening, waardoor de stift liep, welke het voetstuk met het bovendeel der vaas verbond. Van onderen in den voet heeft een plaatje zijn spoor gelaten; ook op het bolvormig deksel der vaas ziet men eene kleine vierkante opening, waarop insgelijks een vierkant plaatje met kruis (?) moet gehecht zijn geweest. Naar den werkman overtuigd te hebben dat er geen geld in de vaas was, maar volgens hem oude vuile vodden, kocht ik hem het voorwerp af. Verdere nagravingen hebben niet de minste verklaring aan den dag gebracht, ook is er in de naaste omgeving geene woning of overblijfsel van een oud gebouw te bespeuren. De plaats en de omgeving zijn met boom en struikgewas bezet en moeten vroeger bosch zijn geweest. De ciborieachtige, goed behouden vaas is van geel koper, van buiten in vuur verguld, zij heeft eene hoogte van 0,20el. Het is te betreuren dat het handvatsel (de knoop (manubrium), dat het bovenste gedeelte der vaas, door de verroesting van den stift, welke voetstuk, manubrium en kelk vereenigde, niet gevonden is; wanneer men dit gedeelte er toe rekent en op zeven centimeters hoogte schat, zal de heele hoogte van het ciborie 0,28el zijn geweest. De doorsnede der opening meet 0,123el, de doorsnede van den voet 0,14el, de breedte van den platten rand, welke van onderen den voet omgeeft met een naar binnen omgeslagen boordje is 1 centimeter breed. Het deksel rust op een uitspringend afgerond lijstje, hetgeen den rand der vaas vormt, en waarop het deksel sluit en past. Naar onderen verengt zich het | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
bolvormige gedeelte der vaas en springt met een scherpkantig plat lijstje terug. Onder dit lijstje bevindt zich eene naar onderen verengende lijst of kornis, waaronder zich eveneens weer een scherpkantig plat terugspringend lijstje bevindt, onder hetwelk de vaas in eene zich verengende rondte uitloopt, zoodat het kelkvormige gedeelte der vaas, van boven bolvormig rond, naar onderen eene sierlijke met lijsten voorziene eikelvormige gedaante vertoont. De voet bestaat uit eene naar boven wat afgeplatte bolvormige rondte, welke naar onderen in eene zich verbreedende holle lijst uitloopt, door een scherpkantig plat lijstje omgeven; hij rust op den rondstaf of sterk uitspringende rondgeslagen kwart baguette, dewelke van onder met een centimeter breeden rand omgeven is. De vaas in gedreven geel koper, bestaat naar de chemische analyse welke ik te danken heb aan den zeer gunstig bekenden heer V. Lamine van Tongeren, uit
Dit mengsel (alliage) heeft veel overeenstemming met het tegenwoordige geel koper of laiton jaune, met dit verschil echter dat het metaal brooser en wat ruwer, en niet zoo rekbaar is als ons hedendaagsch geel koper, en dat de zinkdeelen merkelijk grooter zijn dan in het tegenwoordige mengsel daarvan. Ik ben van meening dat men voor de alliage onzer vaas, in plaats | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
van zink, eenvoudig kalamijnsteen gebruikt heeft; hierdoor zoude zich de grootere broosheid, ruwheid het grooter zinkgehalte en de aanwezigheid van tin, lood en ijzer laten verklaren; daar het bekend is dat kalamijn gesteente altijd in meer of mindere mate, met de drie genoemde metalen bezwangerd is. Aan het verguldsel is ten deele het behoud der vaas toe te schrijven; want het goud hield meer of min de koper oxydatie naar buiten tegen. Ook is aan het verguldsel de donker bruine koffiekleurige patine, waarmede zij bedekt is toe te schrijven. In de bruine patine vertoonen zich hier en daar plekken en streepen van oxydatie. Waar de patine, op een paar plaatsen door een droppel zuur verdwenen is, vertoont de vaas een goudglans. Van binnen is zij met kopergroen bedekt. In de vaas bevond zich een ten deele verweerde massa, in en om dewelke eene menigte doode insecten zichtbaar waren. Hieraan strekte deze massa tot voedsel. Het onderste gedeelte der massa bestaat uit eene donker bruine, gelatineuse, verharde zelfstandigheid, welke den vorm van het binnenste der vaas aangenomen heeft. In deze massa bevinden zich eene menigte stukjes van een half verweerd weefsel ter lengte van 2-4 centimeters, op 11/2 centimeters breedte. Zij zijn als het ware in de gelatineuse massa ingeplekt en hebben zich met deze vereenzelvigd. De massa was blijkbaar, voor dat zij in de vaas ingesloten werd, daarin gehuld. Op den bodem der vaas heeft men om de verengde diepte derzelve te vullen, en misschien ook om de kostbare rest meer tegen de aanraking van het metaal te vrijwaren, dit weefsel dubbel gelegd, want ik vond daar verschillende, grootere overeengevouwen stukken. | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
Men ziet duidelijk dat het een prachtig versierd zijden weefsel was, geelachtig van kleur, waarin zich eenige donker bruine vlekken bevinden, even als eenige groene, welke ik aan de inwerking van het koper op het stof toeschrijf. Toen men deze vaas als lijkbus in de aarde bijzette, heeft men uit eerbied voor den inhoud ze geheel in een linnen doek gehuld, want de holte van den voet der vaas vertoont in de groene patine de duidelijke afdrukken van zulk een weefsel; dit was echter van buiten geheel verteerd, er was niets meer van te vinden. De organische, ten grooten deele verweerde, gelatineuse, bruine massa welke in deze kostbare stof gehuld werd, alvorens in de vaas te zijn gesloten, is naar mijne meening het hart van een mensch. Op mijne vraag gericht aan den heer Dr Pleyte, conservator aan het rijksmuseum van oudheden te Leiden, of hem uit Nederland eene dergelijke vaas of lijkbus, welke in een weefsel ingehuld, naar mijne meening een menschelijk hart bevatte, bekend was, schreef mij zijn Edele: ‘Met groote belangstelling heb ik uwe interessante mededeeling ontvangen en er is, dunkt mij, geen andere verklaring van deze vondst mogelijk, als die welke gij hebt gegeven. Het bijzetten van het hart in afzonderlijke urnen of potten is eene gewoonte zou oud als de beschaving der wereld. De pot met het hart trad in de plaats van den geheelen persoon, omdat men aan het hart den oorsprong toekende van 's menschen leven, zoowel lichamelijk als geestelijk. Van verscheidene historische personen is het bekend, dat alleen het hart medegenomen werd naar de gewijde plaats waar die persoon wenschte begraven te worden of waar men zijne overblijfselen wenschte te bezitten. Zoo werd het hart van Keizer | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Koenraad in den dom te Utrecht in het koor bijgezet, waar nog een steen ligt, die daarvan de plaats aanwijst. Daar alle christelijke versiering ontbreekt, zoude de vondst wellicht uit den tijd der Merovingers kunnen dagteekenen. Er is mij echter geene enkele dergelijke bus bekend.’ Dat het bijzetten van het hart tot in de grijze oudheid opklimt, schijnt te blijken uit Le pot à baume et le coeur, uitgegeven door den heer Dr Pleyte, ter gelegenheid van het Jubilé van den heer Dr Leemans, directeur van het rijksmuseum van oudheden te Leiden. Hierin zegt hij onder anderen: ‘Les Mastaba, ainsi que les pyramides, sont des tombeaux; ils sont appelés de divers noms. Sciaparelli en cite plusieurs. Parmi ceuxci je citerai seulement Set-ab-Ra, ou siège du coeur de Ra, et Sepu-ab-Ra, réceptable du coeur de Ra. Le pot à baume paraît donc être le sarcophage primitif du peuple, employé plus tard comme le pot dans lequel on supposait que le coeur embaumé était déposé. La figure, qui est bien dessinée et coloriée, fait voir un paquet embaumé dans le vase. Comment se faitil que le signe ait reçu la signification de coeur, esprit, essence? Cela indique que le pot à baume représente toute la personne défunte.’ Ter bestemming van weefsel en vaas, heb ik den vermaarden oudheidkundige en weefselkenner kanunnik Dr F. Bock geraadpleegd. Het strekt mij tot genoegen dezen verdienstrijken oudheidkundige opentlijk mijnen dank uit te spreken. voor zijne vriendelijke ontvangst en aanwijzingen, welke ik hier in het kort laat volgen. Na vaas en weefsel onderzocht te hebben, uitte zich Dr Bock in dezer voege: ‘Wat betreft de capsel-vormige vaas in koper met sporen van sterke vuur- | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
vergulding, ook wel semilaurum genoemd, welke in haar binnenste de overblijfsels van een menschenhart bevat, is de vraag, welke bij deze belangrijke vondst zich als van zelf voordoet: tot welk tijdstip behoort dezelve met haren inhoud? Wij hebben voor de tijdsbepaling de volgende aanknopingspunten. Wat den grondvorm of kunstige bewerking der capselvormige vaas aangaat, bestaat er, door vergelijking met dergelijke voorwerpen, niet den minsten twijfel dat deze vaas eens tot liturgisch gebruik gediend heeft, en wel voor een ciborium, waarin de Eucharistie bewaard werd te houden is. Naar kerkelijk voorschrift mocht de heilige spijs niet in eene koperen vaas bewaard worden. Koperen vazen dienden om eene zilver vergulden capsel van gelijken vorm op te nemen, in welke de H. hostiën zich bevonden. Dit wordt bevestigd door eene kleine vierkante opening welke zich op de bovenste afronding van het deksel der met den hamer gedreven vaas bevindt, hierin was een klein kruisje bevestigd, waarmede alle ciboriën versierd waren, dat door eene schroef van binnen in het deksel vastgehecht was. Om ons ciborium volledig te maken, ontbreekt, behalve het kruisje, nog het handvatsel (manubrium), dat het onderste der vaas met den voet vereenigde; dit vindt men bij ciboriën uit de 17e eeuw in eenen plat gewerkten knoop (nodus) die op beide kanten eene fistula uitstralen liet. De veronderstelling dat de vorm, de opbouw van het besproken ciborium op een ontstaan omtrent de 1650 heenwijst, wordt versterkt door den aard van het weefsel, hetwelk zich ten deele op den bodem der vaas bevindt en ten deele bestemd was, de zich daarin bevindende substantiën te omhullen. | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
De stukken van het weefsel, welke zich op den bodem der capsel bevonden. dragen de volgende teekenen. De kleur van het weefsel was oorspronkelijk rood, tusschen cramoisi en feu-kleur, welke men in de oude tijden Leucarodinum noemde. Deze kleur gaat, na lang in eene duistere vochtige plaats gelegen te hebben, in eene bruinachtige over, wat bevestigd wordt door de menigvuldige ornate in roode zijde welke men in de laatste jaren bij opening van bisschoppelijke graven gevonden heeft. Wat de stof van het weefsel betreft, bestaat niet den minsten twijfel, dat het geheel en al zijde is, namelijk een sterk gros grain. De fraaie teekening, welke voor de tijdbestemming zeer belangrijk is en een borduursel nabootst, is als inslag door weverij verkregen. De duidelijk kenbaar zich herhalende bloemversiering is kenmerkend voor de fabrikatie van Lyoner gebrocheerde zijden stoffen, uit het tijdstip van Lodewijk XIII. De sierlijk ontwikkelde bladvormige versiering, die zich herhaalt, draagt duidelijk de trekken der rijke zijden stoffen uit den Baroktijd, zoo als zij toen voor kerkelijke en profane doeleinden vervaardigd werden. Het duidelijk smalle afsluitboordje aan eene zijde des weefsels waar te nemen, en de voorspringende bladvormige teekening, voert tot het besluit dat het tot een misgewaad, of koorkap behoorde, die tot kerkelijk gebruik gediend heeft.’ Het schijnt mij dat wij hier dus te doen hebben met het hart eenes hoogvereerden menschen, waarschijnelijk eens priesters, welke gewelddadig zijn leven verloor, en wiens hart door een zijner vereerders als reliek in deze kostbare stoffe gewikkeld, in dit ciborie gesloten werd. De vereerder heeft waarschijne- | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
lijk, om verdere nasporingen te verijdelen, hetzelve, na het ciborie geheel in linnen ingewikkeld te hebben, in het bosch in den grond gegraven, als herkenningsteeken der plaats eenen jongen boom er op geplant, met het doel om zijnen schat later weer optegraven, om dien, hetzij aan de familie-betrekkingen van hem wiens hart de vaas insloot te schenken, of daaraan eene meer eervolle rustplaats te geven. Dit voornemen is blijkbaar niet gelukt, zoo dat ciborie en hart in vergetelheid zijn geraakt, tot dat het toeval na omtrent drie eeuwen ze aan het licht deed komen, om eene plaats in mijn museum in te nemen. |
|