Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] Bijlage. 's Hemels Ommekant. WAAROM’. sprak 't jeugdig kind, ‘ziet men de gouden vleuglen Van 's Hemels engelijes niet prijken aan 't azuur?’ En moeder zer ‘Mijn kind’, met zacht en minzaam lachen, ‘Wat gij daarboven ziet is slechts de scheidingsmuur’. Toen sprak wêer 't aardig kind met de oogen naar den Hemel. ‘Och moeder zie, hoe schoon is toch der Hemelen wand. Dat blauw azuur bestrooid met kleine zilvren wolken! Wat moet het heerlijk zijn aan 's Hemels ommekant!’ En t'avond, als de zon zich wegschuilt in het Westen, Als alle lief en leed in eenen droon verdwijnt, Ligt rustig 't lieve kird de sterien aan te staren En lacht het maantje toe, dat zijn vertrek beschijnt De starten schijnen zich kroonvormig saâm te garen En 't kindje mompelt stil, zacht kussend moedershand, ‘Wat is het firmament toch wondermoor, o moeder, Wat zoude ik gaarne zien der Heemlen ommekant!’ Die wensch van t lieve kind steeg als de wierookwalmen Naar 't eeuwig Eden op door de onbewolkte lucht, En voor de zon in 't Oosten oprees uit de kimmen, Was reeds het lieve kind het tranendal ontvlucht. Bij 't bedje zat een vrouw in d'ochtendstond te weenen, Haar kindje was verhuisd naar 't eeuwig vaderland, Om in der Englenrij op Englentoon te ziagen De Glorie en het schoon van 's Hemels Ommekant. Jozef de Ras. Vorige Volgende