Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Jozef-Aug. Mertens, oudheid- en geschiedkundige († 1892),
| |
[pagina 82]
| |
De ontvangst, die mij ten deel viel, beantwoordde daaraan volkomen. Met jeugdige geestdrift schetste mij de bijna 70 jarige grijsaard in groote omtrekken de geschiedenis van zijn oud eerwaardig godshuisGa naar voetnoot(1), verklaarde hij mij de daarin aanwezige gedenkteekenen en verdere bezienswaardigheden, terwijl hij mij het schitterend verleden zijner gemeente schilderde, en met droefheid melding maakte van de financieele hinderpalen, die hem niet hadden toegelaten, den tempel naar zijne ideale wenschen, op eene waardige wijze te herstellen en te versieren. ‘Reeds sedert jaren’, zeide hij mij, ‘ben ik bezig met het uitwerken der geschiedenis van mijne kerk. Mijn voornemen is het werk in twee afdeelingen uit te geven; de eerste moet de eigenlijke geschiedenis uitmaken, en de tweede het gebouw behandelen ten opzichte van de oudheidkunde. De strekking van het boek is de aandacht van de Commission royale des Monuments daarop te vestigen, om door haar optreden bij de regeering de benoodigde gelden te verkrijgen tot herstelling, onderhoud en versiering van het gebouw’. Na onze terugkomst in de in het groen gelegene vriendelijke pastorie, die door den oudheidkundigen bewoner, met kunstzin, in een klein Museum was herschapen, het Pastoor Mertens mij de schoonste voorwerpen zijner aanzienlijke verzameling bewonderen, terwijl hij mij met het aan verzamelaars eigene vuur, de geschiedenis der vermaardste kunstwerken verhaalde. Daar waren oude kostbare kasten en andere meubelen, Maria- en Heiligen-beelden, schilderijen uit den tijd der gothiek en der renaissance, allerlei soort gedreven koperwerk, oude staande kastklokken, koper-gravuren, boeken, en - last not least - de hem zoo zeer ter harte gaande geel geworden perkamenten oorkonden en registers, de voornaamste bouwstoffen van zijn in handschrift bijna voltooid geschiedkundig werk. Uren lang bleef ik nog in de gastvrije pastorie en had een opgewekt gesprek met mijn geleerden en geestigen gastheer onder een glas heerlijken ouden Rhijnschen wijn, waartoe de ons beide evenzeer | |
[pagina 83]
| |
boeiende geschiedenis van het Hertogdom Brabant de voornaamste stof leverde. Met de hem eigene gehechtheid aan zijne dierbare gemeente, wist Pastoor Mertens vele belangrijke gebeurtenissen, in oorzaak of in gevolg, met de bijzondere geschiedenis van Tervueren in verband te brengen. Zoo herinnerde hij mij, dat deze plaats reeds in de middeneeuwen een geliefkoosd zomerverblijf der landsvorsten was, waarvan een, Hendrik I, 1227, aan de abdij Parc bij Leuven, in vorigen eigendom gegeven had het patronaat van de in zijn slot te Tervueren gelegen kerk en kapel, en dat talrijke leden van het doorluchtige huis in de kerk hunne laatste rustplaats gevonden haddenGa naar voetnoot(1). Zoo onder anderen Hertog Anton. Den 23n October 1415 had hij zich van Tervueren naar Azincourt gespoed, om koning Karel VI van Frankrijk tegen de Engelschen bij te staan, en weinige weken daarna werd zijn bloedig lijk naar Tervueren teruggebracht. Pastoor Mertens gedacht de vele ellenden, door het oorlogsrumoer over zijne gemeente gebracht en de talrijke beroemde personen, die daar verblijf hadden gehouden, zooals in 1572 Willem de Zwijger, die het in de stad gelegen slot Buren bewoonde, en in 1582 Frans van Valois, aan wien de Staten Generaal, de Souvereimteit der Nederlanden hadden aangeboden, en die in September van dat jaar Tervueren innam en verwoestte, enz., enz. Met weerzin moest ik eindelijk afscheid nemen van mijnen beminnelijken gastheer, om den laatsten trein naar Brussel niet te missen. Ik mocht intusschen den drempel niet overschrijden, zonder de belofte gegeven te hebben, mijn bezoek spoedig te hervatten. Tweemaal was het mij vergund Pastoor Mertens weder te zien, en beide keeren werd ik door hem op gelijke hartelijke wijze ontvangen. De met hem doorgebrachte uren zullen bij mij steeds in aangename herinnering blijven.
In den loop van het jaar ontving ik het mij beloofde exemplaar van het eerste deel zijner geschiedenis der kerk van Tervueren. Kort | |
[pagina 84]
| |
daarna kwam het bericht van zijn dood. Ik behoef zeker niet te zeggen dat die tijding mij diep bedroefde. De bevoegde pen van mijn hooggeachten vriend, den heer Eduard van Even, den geleerden archivaris der stad Leuven, heeft in de 2e aflevering der Dietsche Warande, jaargang 1892 (bl. 210 en 211) eene korte recensie van het bedoelde werk van den overledene gegeven. ‘De zoo achtingswaardige als geleerde herder der parochie, schrijft de heer van Even, ‘de weleerw. heer A. Mertens, komt in zijne Etude sur l'Eglise de Tervueren, een allerbelangrijkste bijdrage voor de plaatselijke geschiedenis te leveren. In dit wel geschreven werk brengt hij ons in kennis met de kerk, wier stichting tot de 8e eeuw opklimt. Zij is thans een heerlijke bouw in spitsboogstijl der 15e eeuw, doch vordert eene ernstige herstelling. Deze herstelling dient verricht te worden niet alleen in het belang der kunst, maar tevens in het belang der geschiedenis... Met verlangen zagen wij het tweede deel des arbeids van den verdienstelijken schrijver te gemoet... hij is plotselijk door den dood aan zijn' werkkring ontrukt’.
J.A. Mertens is den 8n Augustus 1822 te Leuven geboren. Zijne ouders waren Jan-Baptist Mertens, bloemhandelaar en Anna Barbara Lokens, geboortig van Brussel. Hij liet zich aan de universiteit zijner geboortestad inschrijven om in de rechten te studeeren. Eerst na zijne philosophische studiën volbracht te hebben, besloot hij tot den geestelijken stand over te gaan. Hij begaf zich toen naar het groot seminarie te Mechelen en ontving de wijding als priester in 1845. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot onderpastoor te Tervueren, daarna te Assche (1849). Vervolgens werd hij onder-almoezenier aan de cellulaire gevangenis te Leuven (1860), pastoor te Oetinghen (1863) en eindelijk te Tervueren, sedert den 16n Juli 1878. - In den Fransch-Duitschen oorlog was hij als almoezenier werkzaam in de ambulances van hel Duitsche leger. De heer Mertens was lid van verscheidene geleerde genootschappen, t.w., het Taal- en Letterlievend genootschap van Leuven, de Sociéte d'Archéologie de Bruxelles, enz. Hij was een geleerde van uitgebreide kennis. ‘Maar’ - aldus schrijft een zijner vrienden, - ‘hij was bovenal een eerwaardig priester, van groote verdiensten, van buitengewone bescheidenheid en van zeldzame goedheid. Zijne opofferende liefde jegens de armen had geene grenzen. Men kon hem niet kennen zonder hem lief te hebben, dien man, met zijn edelmoedig hart en zijne beminnelijke deugd. Men kan zeggen, dat de Heer Mertens vereerd en aangebeden is geworden door allen die zijne parochianen geweest zijn. Voor hen zal het bericht van zijn dood eene oprechte en diepe droefheid zijn, waarmede zullen instemmen de | |
[pagina 85]
| |
geestelijkheid, die hem hoogachting toedroeg, en zijne talrijke en getrouwe vrienden, waartoe wij ons het een geluk achten te hebben behoord’. De koninklijke familie waardeerde hem in het bijzonder, en volgens de berichten, die ik ter plaatse heb kunnen inwinnen, zou H.M. de Koningin, voor hem de pastorie van Tervueren verzocht en verkregen hebben, om hem in de nabijheid van keizerin Charlotte te hebben, en dikwijls ging zij hem zien, als zij hare keizerlijke schoonzuster bezocht. Toen, ten gevolge van den brand van het kasteel Tervueren de ongelukkige vorstin het kasteel van Bouchout ging bewonen, onder de parochie van Meysse, zou de Koningin getracht hebben den heer Mertens over te halen om zijn standplaats met die van Meysse te verwisselen. Hare pogingen bleven echter zonder gevolg, omdat haar beschermeling zich te oud vond om zich nog te verplaatsen. Behalve het reeds vermelde werk, waarop ik nog zal terugkomen, heeft de overledene meerdere geschriften uitgegeven, waarvan de volgende mij bekend zijn: Iets over de Spotnamen onzer belgische Steden in 't algemeen en over den naem van Maenblusschers den Mechelaren gegeven, in 't bijzonder, door Aug. Mertens, Lid van het Taal- en Letterlievend genootschap van Leuven. Antwerpen, J.E. Buschmann, 1847. Een deeltje in 8o, 132 bladz., met platen in fac-simile. De IVe Meert 1855 in Assche gevierd, uiteen gesteken voor de brave menschen van Assche. Leuven, bij Fonteyn in 1855. Een deeltje in 12o, 90 bladz. Het handelt over de Onbevlekte Ontvangenis. Geschiedenis der twee Mirakuleuse Kruizen van Assche, met eenige aenmerkingen over het H. Kruis des Zaligmakers. Brussel Adriaens, 1862. Een boekje in 18o, II - 140 bladz. Histoire des deux croix miraculeuses d'Assche, traduit de l'ouvrage flamand de M. l'abbé Aug. Mertens, par G.A. - Bruxelles, G. Adriaens, 1862; een deeltje in 18o, 68 bladz. In het begin van 1892 verscheen eindelijk het eerste deel van het werk over de kerk van Tervueren, de vrucht van jarenlang, onafgebroken onderzoek, onder den titel: Étude sur l'église de Tervueren, au point de vue historique et archéologique (lière partie) Coup d'oeil històrique. Bruxelles, Imprimerie Polleunis et Ceuterick. Een deeltje in 8o, 136 bladz.
In zijn van den 8n December 1891 gedagteekend slotwoord, dat aan de geschiedkundige bijlagen voorafgaat, resumeert de schrijver op beknopte wijze de geschiedenis van het Godshuis, dat hem zoo dier- | |
[pagina 86]
| |
baar is ‘omdat het voor een halve eeuw onze eerste en onvergetelijke indrukken ontvangen heeft van de heilige bediening, en wij thans daarvan zijn de bewaarder en verzorger.’ Overgaande tot het praktische doel van zijn werk, beveelt hij het gebouw met vertrouwen aan in de zorgen van de Commission royale des monuments: ‘een gedenkteeken’, zegt hij, ‘dat ons tegelijk het staatkundig en het godsdienstig leven onzer voorvaders in herinnering brengt.’ ‘Want zoo is de oude kerk, waar acht eeuwen hun kenmerk op gezet hebben en die ons blijft als de laatste bladzijde der roemrijke en veelbewogene geschiedenis van het verblijf onzer vorsten te Tervueren. Hare legende is die van het hertogelijk kasteel, welks lot zij deelde in grootheid en in rampspoed. Door onze machtige graven van Leuven gebouwd van denzelfden steen als hun slot, werd zij als een onmisbaar onderdeel daarvan beschouwd. Verfraaid, vergroot en hersteld door Hendrik I, Hendrik II en Margareta van York, Johanna van Brabant en Antonie van Bourgondié, Albrecht en Isabella, Karel van Lotharingen, bewaart zij het kenmerk van de verschillende huizen, die ons geregeerd hebben. Zij zag onze souvereinen nederknielen aan den voet van hare altaren, hun stoffelijk overschot aan haar toevertrouwen, en hunne ziel uitstorten in vrome stichtingen. Zij schreven in hare jaarboeken de namen en daten van hunne voorouders, en ontleenden aan haar den luister, om de belangrijkste gebeurtenissen van hunne regeering te vieren. Die kerk was hunne kerk, met hetzelfde recht als het kasteel. Thans, nu dit verdwenen is, zonder een spoor na te laten, is het de kerk alleen, met hare wankelende kruizen, hare afgebrokkelde tinnen en haar instortend dak, die ons zijn trotsch verleden herinnert, vermengd met zooveel grootheid en zooveel lotwisselingen. Maar ook haar dreigt hetzelfde lot. Hare muren scheuren overal, het water lekt door de gewelven, en elke bemoste steen, dien de winter losmaakt, wijst op de dringende noodzakelijkheid van wetken tot behoud, die de kerkfabriek, bij gebrek aan middelen, in de volslagene onmogelijkheid is te ondernemen. Voor deze laatste en dreigende bouwval, waaruit nog zooveel grootheid straalt, is de indruk te smartelijker, omdat de talrijke mishandelingen die de kerk heeft ondergaan, samenvallen met- de rampspoedigste gebeurtenissen van onze geschiedenis. Wreedaardig verwoest tijdens de troebelen van de XVIe eeuw, beroofd en verarmd na twee eeuwen van oorlogen en omwentelingen, is de verlaten toestand, waarin zij zich bevindt, het gevolg van onze politieke strijden, waarvan zij altijd het slachtoffer was. Wij gelooven dus dat zij ten volle de opofferingen rechtvaardigt, die wij voor haar verzoeken, en wij wijzen op haar als een van die monumenten, die hunne geschiedkundige beteekenis hebben, wier behoud voor het land van belang is, en die om die dubbele reden | |
[pagina 87]
| |
buitengewone begunstiging van den Staat verdienen. Met het grootste vertrouwen doen wij een beroep op die tusschenkomst van staatswege, want nimmer is het gouvernement des Konings, de bewaarder der grootsche traditién, karig geweest in zijne buitengewone toelagen, waar het betrof de bestendiging van een nationaal aandenken, dat dreigde te verdwijnen. Uit dit oogpunt hebben wij ons voorgenomen in dit eerste gedeelte onze kerk voor te stellen, geheel afgezien van haar archaeologisch belang. Mogen wij er in geslaagd zijn om de welwillende aandacht der Commission royale des Monuments op haar te hebben gevestigd; het zoude ons een groote troost zijn, den eersten steen te hebben aangebracht voor de bevestiging van dat aloude godshuis, dat zoovele geslachten heeft zien heengaan, en in welks schaduw wij weldra zullen rusten.’ Met ontroering leest men deze aandoenlijke regels, waarvan wij onzen lezers de vertaling niet hebben willen onthouden. Weinige weken na het verschijnen van zijn boek, sloot de eerwaarde schrijver voor altijd de oogen. Hij rust nu in de schaduw zijner dierbare kerk, helaas, zonder dat het hem gegeven is geweest, den innigsten wensch zijns levens vervuld te zien. Het was hem zelfs niet vergund het tweede deel van zijn werk, waarin hij de kerk archaeologisch wilde behandelen, uittegeven. Zijn te vroeg ontslapen is voor de wetenschap een zwaar verlies. Terwijl hij het onderwerp van het werk, dat hij tot een goed einde hoopte te brengen, volkomen machtig was, heeft hij geene aanteekeningen nagelaten, die een ander in staat zouden stellen zijne langdurige studien ten nutte te maken. Het is mij met bekend of er van hem eenig ander werk in handschrift bestaat, hetzij voltooid of onvoltooid.
Zijne oudheden werden in het openbaar in de pastorie verkocht den 30 April 1892. Het merkwaardigste stuk, dat de gadingmakenden elkander hebben betwist, die, zooals men zeide, zelfs van Parijs waren gekomen, was een altaarkruis uit de XIIe eeuw, in byzantijnsch email, 31 centimeter hoog. Het moet voor 1500 franks zijn toegewezen. In de verzameling was ook eene pauselijke roos, genueesch werk van zilverdraad (filigraan), waarin een Agnus Dei, die door Paus Innocentius XI aan eene Aartshertogin en door Koningin Marie-Henriette aan den eerwaarden Heer Mertens was geschonken. Wij hopen, dat te eeniger tijd een onzer Brusselsche collega's het werk van den overledene, over de kerk van Tervueren, in archaeologisch opzicht zal voltooien. Moge de tegenwoordige herder van Tervueren's gemeente spoedig de vrucht oogsten van het door zijn voorganger gezaaide en door rijkelijk toestroomende subsidién den tempel een passend voorkomen kunnen geven. | |
[pagina 88]
| |
Allen, wien het behoud van de oudeerwaardige bouwwerken van ons land ter harte gaat, zullen in dezen wensch met mij instemmen. Men is bezig voor den Heer Mertens een grafteeken te bewerken zooals ook voor zijne laatste voorgangers in Tervueren is geschied. Door de uitgave van deze regels heb ik het bewustzijn een plicht van dankbaarheid en hoogachting jegens den verstorvene, met vreugde te hebben vervuldGa naar voetnoot(1).
Brussel, Mei 1892. |
|