Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 73]
| |
Of hem dan hoegenaamd geene lauweren mochten te beurt vallen, waar anderen onder dezelve als bedolven werden? Integendeel! Reeds toen zijn eerste bundeltje onder den titel Gedichte het licht zag - en toch bevatte het toenmaals nauwelijks een vierde gedeelte van den geheelen heerlijken voorraad, welken wij thans in de derde uitgave aantreffen! - zwaaiden de degelijkste beoordeelaars zijns vaderlands hem uitzonderlijken lof toe. Een H. Kletke, een Karl Frenzel, een Rudolf Gottschall, een Feodor Wehl verkondigden zijn naam aan de liefhebbers van degelijke litteratuur, en laatstgenoemde aarzelde zelfs geen oogenblik den toen ter tijde nauwelijks dertigjarigen schrijver, ‘naast Hamerling’, tot de ‘hoffnungsvollste poetische Kraft der Neuzeit’ uit te roepen. Te vergeefs! Dat publiek, door Multatuli eens begroet met het koninklijk-vranke: ‘Ik veracht u’, het Mob, de talrijke gemeente der Droogstoppels, Slijmeringen en andere afstammelingen dezer bij uitstek edele twee: Jan Rap en Jan Salie, dat publiek had natuurlijk wel wat anders en beters te doen dan te luisteren naar de wijsgeerige bespiegelingen en voorname gevoelsontboezemingen, welke de jeugdige zanger in de moeilijkste vormen der lyrische kunst: sonet, sapphische en alkaische ode, distichon, terzine, enz., zonder oorlof en schaamte durfde voordragen. Vruchteloos stortte hij in zijne in puike, machtige taal geschreven verzen, de intiemste betrachtingen uit zijner hooge ziel, het innigste van geheel zijn gemoedsleven;... geen der gebreken of hebbelijkheden van ‘het openbaar’ wist hij te vleien, geen met den morgen geboren en met den avond uitgediende mode te volgen, niemands lust naar banalen, licht te verduwen kost te voldoen, en - wat gebeuren moest, gebeurde - het publiek ging voorbij en legde kronen neder aan den voet van anderen, die thans reeds zoo goed als geheel vergeten zijn. Intusschen had Moeser, met dit eerste kleine boekje, als het ware den maatstaf gegeven van de geheele litteraire persoonlijkheid, welke zich in zijn volgende bundels zoo schitterend zou ontwikkelen: Een lyrisch dichter in de volste en hoogste beteekenis van het woord, puttende de stof zijner oden en zangen veel meer in zijn eigen wijsgeerige beschouwing van de buitenwereld en het werkelijke leven dan in de voorvallen van zijn eigen persoonlijk bestaan; toetsende de waarde van personen en zaken aan het verhevene ideaal van schoonheid, door de natuur in hem gelegd, en alles, buiten en binnen zich zelven, ondergeschikt makende aan dat ideaal; een dichter, eindelijk, beschikkende als slechts weinigen over al de hulpmiddelen, welke een gesmijdige, welluidende, beeldrijke taal, een volledige kennis van en meesterschap over alle schema's van Oudheid en nieuwere tijden, een alzijdig ontwikkelde en door jarenlange studie gelouterde smaak opleveren! Men zou zich vergissen, moest men hooger bedoelde onverschilligheid van het publiek toeschrijven aan des dichters eigen onverschilligheid voor de groote vraagstukken onzer eeuw. Moeser toont zich wel degelijk een waren zoon van onzen tijd, zoowel in algemeenen als in engeren | |
[pagina 74]
| |
nationaalduitschen zin. Schenkt hij ons, om slechts dit éene voorbeeld te noemen, in zijne Kaiserlieder een meesterlijke, in een vijf-en-twintigtal portretten of liederen uitgewerkte samenvatting van de wording en ontwikkeling der Duitsche keizer-idee, in tal van zijn oden en hymnen behandelt hij door en door moderne stoffen, en noodigt hij ons uit om mede te vorschen naar de oplossing van de belangrijkste philosophische of natuurwetenschappelijke probleemen. De lezer, die zich de kleine, overigens zeker rijkbeloonde moeite wil getroosten, in Schauen und Schaffen enkel de stukken Die Steinkohle, Tag und Nacht, Auf der Höhe des Grimselpasses, in Singen und Sagen Der Komet, Gesang des Weltmeers, Im zoologischen Garten, enz., te ...genieten, zal niet aarzelen aan Moeser, onder al onze tijdgenooten, die, als Browning, Sully Prudhomme, Wilhelm Jordan, Haraucourt, Bouchor, Haushöfer, ten Kàte, zich op de beoetening van wat ik zou willen heeten de wetenschappelijke lyriek toelegden, een der allereerste plaatsen toe te wijzen. Ziehier een enkel staaltje uit deze schitterende reeks gedichten. Ik ontleen het aan Der Komet. ‘Er weilt als Gast in Sonnennähe,
Vom Strom des golduen Lichts getränkt;
Geendet ist der Flug, der jahe,
Der spornend durch den Raum ihn lenkt;
Jahrlang beschwingt auf Aetherpfaden
Ist er gerollt in toller Hast,
Nun darf er froh im Glanz sich baden
Und halt beschwichtigt kurze Rast.
Doch rasch aufs neu' in ode Fernen
Treibt ihn des Weltgesetzes Zwang,
Durchs Meer von ungezählten Sternen
Anhebt er neu den Wandelgang;
Unsta͘t aufs neu' nun musz er kehren
Zum Ziel, das fern der Gott ihm zeigt,
Bis wo im Grenzgebiet des Leeren
Urew'ge Stille lastend schweigt...
Nun ist 's erreicht, und rasch gewendet
Eilt er aufs neu zuruck zum Licht;
Ob's kaum noch matten Grusz ihm sendet,
Es bannt ihn starr und laszt ihn nicht;
Der Inbrunst Gluth nicht kann er zugeln,
Erneuter Sturm hat ihn erfaszt,
Hoffnung und Sehnsuchtsdrang beflugeln
Den tragen Lauf zu wilder Hast.’ Enz., enz..
Modern is Moeser nog door de melancholie, laat mij zeggen, de bittere | |
[pagina 75]
| |
melancholie, welke althans uit enkele zijner oden en hymnen tot ons spreekt. Onder dit opzicht is Freiheit, bl. 120 van Schauen und Schaffen, hoogst merkwaardig. Dat is een pijnlijke klacht van den door de alledaagschheid gekwelden genius, die de jaren ziet voorbijgaan éen voor éen, en het groote gewrocht, waartoe hij zich geroepen voelt, niet kan tot stand brengen. ‘Nothdurft aber, o Leid, to͘dtet den Genius,
Hulflos, ewig ein Kind, steht er im Larm des Tags,
Harrt im Joche mit Unmuth
Und sieht sterben die beste Kraft...
Drum, ward Sorge dein Loos, lasse von Hoffnung dann!
Wie's am Leben auch nagt, Groszes vollbringst du nie!
Trag's gelassen, und lerne
Schmerzlich lacheln und untergehn!’
Bitter? Voorzeker! Overdreven? Ik vrees: dát is verre. Moeser's gedichten in klassieke versmaat, de Oden und Hymnen uit Schauen und Schaffen, de Episteln und Elegien uit Singen und Sagen, de Oden en Sprüche und Distichen uit Gedichte, behooren tot het allervolmaaktste, wat de Duitsche muze, sedert Goethe en Schiller, in dezen aard heeft opgeleverd, en zouden - alléen - ruimschoots volstaan, om hem als eenen zeer grooten, zeer voornamen kunstenaar te doen waardeeren. Stukken als Die Leier des Orpheus, An meinen Wanderstab, Vor den Gebeinen eines Urmenschen, en vooral het allerpuikste, in zijn hooge sereniteit eenig edele An den Tod, zouden Plato tot eere strekken: gedachte en vorm, beide staan hier op gelijke hoogte! Ziehier een enkele strooph uit An den Tod. ‘Doch mir, o Tod, warst du des Lebens Tage
Ein lieber stets, ein freundlicher Geselle,
Wie oft fuhlt' ich von Sehnsucht mich durchdrungen,
Zu trinken aus des Selbstvergessens Welle,
Wenn wund mich schuf des Erdenlebens Plage,
Wenn ich verzagte ganz von Leid bezwungen;
Doch auch voll Huld umschlungen
Und traut gebettet von geliebten Handen
Fuhlt' ich, o Tod, gar oft dein lindes Wehen,
Und leise Mahnung glaubt' ich zu verstehen:
Bedenk es wohl, wie bald dein Gluck kann enden!
Also in dustern wie in goldnen Stunden
Ist niemals mir dein ernstes Bild entschwunden.’
Zijn Idyllen, o.a. Auf dem Alpensee, In Weimar, beide in Schauen | |
[pagina 76]
| |
und Schaffen, zijn niet alleen meesterstukjes van liefelijkheid, maar tevens vol van echt Goethiaansche levenswijsheid. Zij bevatten détails, die met het allerlietste uit Alexis und Dora en Der neue Pausias volop wedijveren; zij noopen tot lang nadenken over een wijsbegeerte, die de kunst tot levensdoel en het leven zelf tot kunst wil makenGa naar voetnoot(1). Als schilder van natuurschoon wordt Moeser wellicht door geen zijner landgenooten geëvenaard. In al zijn bundels komen stukken voor, die deze bewering ook tegenover den strengsten scepticus kunnen staven. In Schauen und Schaffen zijn Sommerlied, Die alte Buche, Herbstzauber, ware parelen; in de derde uitgave der Gedichte vestigt de trits Nachtlieder de aandacht als ware modellen in het genre. - Reeds gaat dit opstel de gewone ruimte te buiten, en eerst nu zie ik, tot mijne beschaming, dat ik nog geen woord repte van de Romanzen, Balladen en daarmede verwante gedichten, welke in 's mans verzamelingen vrij talrijk voorhanden zijn. Toch kan ik niet laten er op te wijzen, dat Moeser's balladen, door vorm en inhoud beiden, veel meer tot de zuivere lyriek dan tot de epiek schijnen te behooren. Meermaals laat de dichter zijn personnages in eigen naam tot ons spreken, om ons óf een enkele episode uit hun leven, óf de gansche synthesis van hun bestaan mee te deelen. Zoo o.a. in Oenone, Pygmalion, Lied des Römers, Der Mönch auf dem Athos, Lied der Westgothen in Spanien, alle in Schauen und Schaffen, Orestes, Lied der Kalypso, Lied Bothwell's, Augustus und die Sibylle, enz., uit Gedichte. In andere stukken houdt hij zich meer aan de gewone opvatting dezer dichtsoort, - geenszins met minder goed gevolg. Karl I und der Henker, Anna Boleyn, Persepolis, Das Gastmahl des Skopas, Tassilo, behooren tot deze soort. Enkele balladen, vooral die, waarvan de stof aan de Helleensche Oudheid ontleend werd, zijn met de allerbeste van Schiller te vergelijken: Die Venus des Apelles, Oenone, Pygmalion, nog andere. Ik wil niet gierig wezen. Evengoed als ik zelf moge de lezer een paar strophen uit het voortreffelijke stukje Orestes bewonderen! ‘Wem noch war je beschieden
Wie mir so schlimmes LoS?
Mir schwand des Herzens Frieden,
Der Seele Zwist ist grosz,
Mir bebt die Brust in Bängnisz,
Denn grausigstes Verhängnisz
Sprang mir aus Jovis Schosz.
| |
[pagina 77]
| |
Mein Vater zog vor Zeiten
Zum Kampf mit Schwert und Schild,
Mit Troern wollt' er streiten
Auf ödem Blachgefild;
Dem Knaben blieb, dem jungen,
Kaum in Erinnerungen
Von ihm ein mattes Bild.
Zehn Jahr des Krieges Plagen
Trug er in Trojas Bann,
Indess Aegisth verschlagen
Daheim sein Weib gewann;
Und als er heimwarts kehrte,
Sank er, durchbohrt vom Schwerte,
Dass roth der Estrich rann...’ enz..
Drum klafft mein Herz, zerspalten
Von schlimmstem Erdenleid:
Wie soll der Pflicht ich walten?
Wer löst den Widerstreit?
Ob matt den Stahl ich senke,
Ob ich mit Blut ihn tränke,
Ich bin dem Fluch geweiht.’
Wat bij het lezen van Moeser's bundels vooral treft, dat is de treffende wijsgeerige eenheid, die van deze zoo uiteenloopende rubrieken: oden, hymnen, balladen, epistels, elegieën, liederen, sonetten, idyllen, een enkel, innig in elkaar sluitend geheel maakt, en waarop reeds Hamerling zinspeelde, toen hij, in 1865, in een brief aan den dichter schreef: Ihre Sammlung ist ganz und gar aus Einer Empfindung herausgeboren. Ten slotte is het ook mijne overtuiging, dat Moeser, zooals Wehl destijds in de Dresdener Constit. Zeitung opmerkte, met hoofd en schouder boven de mannen der zoogenaamde Tageslyrik in Duitschland uitsteekt. |
|