Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
Bijlagen.WederleggingGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 643]
| |
zouden dezen, voor wier ruim geweten een bedorven smaak in de kerken, altijd volgens hun oordeel, genoeg is, om er uit te blijven, in diezelfde kerk wel veel goed doen, ook wanneer alles was ingericht volgens de eischen van den Heer E. Baes? Er zijn wel eens kunstenaars, die door hunne ontstichtende houding, hunne eigenlijke manieren, beter deden thuis te blijven. ‘En wat al aangrijpende onderwerpen vindt men niet in het dagelijksche leven dier vrome krijgslieden van het geloof, niet alleen onder de zendelingen, maar in onze buitenstreken en tot zelfs soms in onze zoo ongodsdienstige steden? Het Laatste Oliesel, de Sacramenten, de Liefdewerken, het Angelus, kortom alles wat herinneren kan aan de weldadige werking van den Godsdienst op aarde, met uitsluiting der valsche en bovennatuurlijke voorstelling van hemelsche wezens, van wie de kunstenaar zich geen juist begrip kan maken, is dat alles, zelfs na de diepzinnige aanschouwing van een Fra Beato Angelico, niet vol kunstgevoel, door en door modern en tevens zeer katholiek?’ 't Is schoon gezegd, doch dat ‘met uitsluiting der valsche en bovennatuurlijke voorstelling van hemelsche wezens, van wie de kunstenaar zich geen juist begrip kan maken’, is mij wel wat duister. Ik zie gaarne in een huiskamer een schilderij van eenige biddenden, terwijl men het kerktorentje in de verte gewaar wordt, en 't ons is of de lieflijke klanken der bedeklok ons in de ooren ruischen, doch in de kerk? Ik heb schrik, dat onze kerken volgens het ideaal van den schrijver er wat al te naturalistisch zouden uitzien. De heer E. Baes heeft het goede voor, hij wil veredeling der kerkelijke kunst, hij acht die dringend noodzakelijk, doch, naar mijn bescheiden meening, bestormt hij wel wat erg de meesterstukken der oude school. De heer E. Baes zoekt, 't is volkomen waar, de verheffing van kunst en godsdienst, doch hij wil de naturalistische kunst, omdat de mensch van dezen tijd het ideaal niet meer verstaat, omdat het zich verder uitstrekt dan onze gezichteinder. ‘Hij gevoelt zich integendeel als door een soort van magnetisme aangetrokken tot het alledaagsche, de aarde, het slijk. Misschien hebben wij noodig weder voor een wijl tot krachten te komen, gelijk de reus der oudheid die zijne gespierdheid herwon, toen hij de aarde aanraakte.’ Met andere woorden: later kan het streven naar het ideaal weder terugkomen, thans zijn wij te zinlijk om het te verstaan. Op deze beschouwingen is dunkt mij nog al iets af te dingen. De mensch is nog zoo naturalistisch of liever materialistisch niet als de heer E. Baes ons wil doen gelooven. Er is nog wel iets in hem, dat van hoogere dingen spreekt dan van aarde en slijk. De eenvoudige Christen gevoelt meer van het mystieke der Kunst dan bovengenoemde schrijver wel meent. In het gothiek verheft alles den mensch boven de aarde en boven het slijk. Treed eens den dom van Keulen, de Onze L. Vrouwekerk van Antwerpen, of een ander meesterstuk der gothieke kunst binnen, men gevoelt zich overweldigd | |
[pagina 644]
| |
door zooveel grootheid, zooveel majesteit; die spitsboogramen, die rijzige gewelven, die slanke pilaren, die allen in een kantwerk van steen eindigen, alles roept ons toe: ‘Sursum corda’; alles dwingt ons neder te knielen voor den God, die daar troont. Dat ondervond zelfs een Busken Huet, toen hij weleer de dom van Straatsburg binnentrad. Dan moet het woord u van de lippen: ‘God wat is dat schoon!’ en terzelfder tijd brengt gij hulde aan de kerkelijke kunst. Ik geloof niet, dat eenig kunstenaar er zich zal ergeren en de eenvoudige geloovige zal er met meer vuur zijn gebed verrichten. Te recht schreef hierover W. Wessels: ‘Wat een vreugde, wat een gejuich en verblijdende verwachting stralen van de hooge muren onzer Christelijke kerken, gloeien in de kleuren harer spitse boogramen, schitteren van hare rijzige gewelven! Hoe blinkt alles van goud; wat ademt dat groen, het symbool des levens, een leven; engelen wuiven, kroonen blinken. Hooger en hooger stijgen die levende lijnen en schijnen ons toe te roepen: “Sursum Corda”; “het hart omhoog!” 't Is zooals Schiller zegt: “Ein wahrhaft Reich des Himmels ist sein Haus
Denn nicht von dieser Welt sind seine Formen.”
Zoo staan daar onze tempels als in eeuwig feestgewaad; treurtonen, ja, rollen soms langs hunne verhevene gewelven; doch het blijde Alleluja heeft den boventoon; tranen worden er geschreid; doch niet slechts van droefheid, maar ook van blijdschap. Wij vergeten er de zwaarte van de lasten des levens; wij vinden er balsem voor de wonden des harten; versterking voor den strijd en den arbeid des levens, en geheel verfrischt en met een blijde ziel treden wij weêr naar buiten; en de zon schijnt ons dan vriendelijker toe te blikken, en uit de kelken der bloemen schijnen ons gloeiender kleuren tegen te stralen, heerlijker geuren toe te stroomen; de gansche natuur en geheel het leven lacht ons vroolijk toe; 't is alles helder om ons heen, omdat het helder is in onze ziel; want de blijheid des levens is eigenlijk een bloem, die in ons eigen boezem bloeit; 't is eerst een hemel daar buiten, als er een hemel is daar binnen.’Ga naar voetnoot(1) De Christen-kunstenaar moet iets meer doen dan onze zinnen streelen door het aardsche schoon. Zijn kunststukken moeten Jacobsladders zijn, waar langs onze gedachten opklimmen tot het beter vaderland, of zoo de naturalist niet naar boven wil, hij make van deze aarde een hemel, hij toovere hier de visioenen in werkelijkheid, die de H. Joannes aanschouwde op Pathmos. | |
[pagina 645]
| |
De dichter, die doel en werking der kunst bezong, dacht ook wel aan iets meer dan aarde en slijk: ‘Zoo vaak door de aardsche schemeringen
De stralen dringen,
Waar 't schoone in blaakt,
Is 't ons te moede in 't bad van luister,
Als werd de kluister
Der ziel geslaakt.
Gemoed en geest versmaân de weelde
Die kort maar streelde,
Ontbloeid van 't slijk.
Maar beuren fluks verbreede wieken
Naar 't uchtend krieken
Van hooger rijk.’
De mensch is geest en stof. Wil de kunstenaar nu aan zijn doel beantwoorden, hij gebruike aarde en slijk, om de visioenen te verwezenlijken, die hij aan u toonde in zijn geest, met andere woorden: Een christelijk kunststuk moet de drager eener gedachte zijn. Dat men ook hierin te ver kan gaan, hoop ik bij eene volgende gelegenheid aan te toonen, doch dat het eenvoudig afbeelden van bloot menschelijk schoon ooit het ideaal worde der kerkelijke kunst, dat verhoede God! |
|