Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Kunst-tentoonstellingen te Gent, Munchen, Mentz, enz.,
| |
[pagina 602]
| |
dat in het streven der jongeren, wat dezen pleinair, impressionnisme, symbolisme, enz. noemen, iets ligt wat mannen van het grootste genie zelfs niet uit het oog mogen verliezen; al maken de jongeren vaak op belachelijke wijze misbruik van hun streven. 't Is niet genoeg te zeggen: ‘Ik wil de natuur nabootsen gelijk zij is, zonder vooroordeel, zonder manier, zonder ideaal.’ Dat kán men eenvoudig niet. Een landschapschilder neme bijv. een' boom vóór zich. Meent hij dien best te kunnen nabootsen, met al zijne tinten, met al zijne groote en kleine verhevenheden? Het blijft eene eeuwige waarheid, dat de schilder de natuur moet vertalen, de effecten moet groepeeren, samenvatten; dat zijne persoonlijkheid moet treden tusschen de natuur en hare afbeelding, en dat daardoor een kunstwerk eerst dien naam waardig wordt. De schilderkunst is daarom geene afbeelding der natuur maar eene interpretatie. Hetzij nu 't model sterk beschaduwd zij of plein-air voor zich hebbe - het zij men een Rembrandt of een Claude Lorrain wil schijnen - de natuur kan alleen bij benadering worden opgevat. Terwijl, van den anderen kant, conventie, manier, school, middelen zijn om halve talenten voort te helpen; soms slagen zij eer door de studie van anderen dan door eigen vinding. Vele jongeren meenen echter wezenlijke kunstenaars te zijn door den opstand tegen alle schoolmanier, of het vermijden aller navolging; zoodat de groote meesters der 17e eeuw, die toch niet minder de waarheid betrapten dan onze Vingtistes cum suis en óók zonder vooroordeel werkten, niet worden bestudeerd, ofschoon toch zij, in hunnen tijd ook | |
[pagina 603]
| |
modernisten waren en impressionnisten hadden kunnen genoemd worden. Wij zijn gelukkig te kunnen bestatigen, dat zulk deel van het jongere schildersgeslacht - hetwelk vaak meent dat een waterplas met een bijna onzichtbaar bootje boven aan den rand der schilderij, dat boomstammen van blauwe kleur, met onzichtbare toppen, dat gras met reusachtige halmen, portretten met halfafgewerkte omgeving, van zelf meesterwerken zijn - die door den humor van eenen Oberländer, inde Fliegende Blätter, zoo meesterlijk zijn gegeesseld - wij zijn gelukkig, zeg ik, te kunnen bestatigen, dat die jongeren (waarvan La Fédération artistique zegt: ‘La pratique du métier l'absorbe exclusivement; son ignorance de la pensée est profonde’, enz.), dat dit, zoowel te Munchen als te Gent met meer bescheidenheid zijn opgetreden dan in vele andere tentoonstellingen der laatste jaren. Wij zien dan ook een groot getal mannen van de geheel moderne richting aan de Gentsche tentoonstelling deelnemen en niet hardnekkig trachten door uitzonderingskunst hunnen weg te maken. Sommigen meenen nog steeds dat zij zijn ‘Les grands ouvriers de l'art libre.... Leur évangile, à travers les versets nouveaux, varie à peine; ils communient en la foi de la race, en la croyance aux eucharisties(!) de la couleur, en la religion des formes sensibilisées par la grâce’ enz. Zoo Camille Lemonnier, ter gelegenheid der laatste tentoonstelling te Brussel van Als ik kan. Gelukkig dat wij in de werken van Gustave Vanaise, Alfred Verwee, Henri Van der Hecht, Henry Rul, Joseph P. De Pooter, C. Willem Delsaux enz. van bovenaangehaalde wijsbegeerte niets bespeuren, en dat zij met | |
[pagina 604]
| |
gezond, frisch, deels geniaal werk, kort en goed deel genomen hebben aan den algemeenen gang van zaken in de driejaarlijksche tentoonstelling, zonder berekening der ‘joie des morphases’ en ‘le reflet extasié de l'omnivie’. Ziedaar karakteristieke punten die den oppervlakkigsten toeschouwer onmiddellijk treffen. In de tweede plaats is het aangenaam te kunnen melden, dat, anders dan dit te Parijs geschiedt, zoowel te Munchen als te Gent, de studiën op naakte figuren niet zoo plomp, zoo gemeen, zoo roekeloos voor den dag komen als vroeger. Naakte figuren kunnen met kuischheid en met zinnelijken moedwil behandeld zijn. Van het eerste ken ik uit ónzen tijd geen sprekender voorbeeld, dan een groep van wijlen den Mechelschen beeldhouwer Royer, in albast uitgevoerd, voorstellende Psyche en Amor, en een andere, waar De Tijd aan De Liefde de vleugelen afsnijdt. Maar wat ons vele Franschmannen te zien geven is daarvan ver verwijderd. Een der beste Belgische critici heeft in zijn overzicht der Gentsche tentoonstelling een kapittel wat Le Nu getiteld is; dit luidt zeer zonderling, is echter het gevolg van de zeldzaamheid zulker werken, want, zegt die criticus: ‘men mag en kan het naakte alleen met zeer fijn schoonheidsgevoel schilderen. Daarom vinden wij... récolte pauvre.’ Wij herinneren ons hierbij eene reusachtige schilderij van Rochegrosse op de Munchensche tentoonstelling. Zij is getiteld: De ondergang van Babylon. Het werk munt uit door heerlijk koloriet, meesterachtige teekening en rijkdom van compositie. De schilder heeft louter naakte figuren geschilderd; maar toch in houdingen die het zedelijk gevoel op geene | |
[pagina 605]
| |
harde proef stellen. Edoch dit heeft aan de natuurlijkheid der voorstelling geschaad, ofschoon van de andere zijde eene tweede onnatuurlijkheid daarin bestaat dat al Belsazars gasten hier geheel ongekleed worden voorgesteld. Genoeg; brutale naaktheid is door Rochegrosse vermeden, en daarin is hij Roll en anderen vooruit. Van de andere zijde vinden wij, bijzonder te Munchen, de voorstelling van onderwerpen uit de gewijde geschiedenis in grooter getal vertegenwoordigd dan bij vroegere gelegenheden. Wij halen daarvan aan: Maria en Joseph van Arimathea (met S. Jan en Magdalena) bij het lichaam van Christus, van Fr. Aug. Kaulbach, wat zoowel door innigheid van opvatting en uitdrukking, als door meesterlijken penseelstreek uitmunt. Wij vonden verder eene H. Maagd van Heupel, verre boven het middelmatige verheven, eene Madonna van L. von Zumbusch, van geheel nieuwe opvatting: in een woud, met schitterenden stralenkrans, als bovenaardsche verschijning behandeld. Men zou de voorstelling Maria zum Busch (in 't bosch) kunnen noemen. Von Uhde is onzen lezers voorzeker beter bekend dan de genoemden. Te Gent was hij niet vertegenwoordigd, doch te Munchen stelde hij een kolossaal werk: De Verkondiging der geboorte aan de herders bij Bethlehem ten toon. De eenvoudige landlieden in levensgrootte zijn verrassend gegroepeerd en in een treffend halflicht geplaatst, wat van een engel uitgaat, die in de nabijheid op eenen heuvel verschijnt. De herders wekken alleszins ons medegevoel; de engel echter verschijnt als eene verkleede pop. | |
[pagina 606]
| |
De pogingen om de geschiedenis des bijbels eenigszins (zoo te zeggen) gemeenzaam voor te stellen, kunnen wel niet geheel afgekeurd worden; nevens ideale voorstellingen zijn de meer algemeen menschelijke wel toe te laten, doch von Uhde heeft nog niet den toon die daartoe noodig is aangeslagen. De verschijning eens engels is bovennatuurlijk; de uitdrukking daarvan wordt door den kunstenaar niet bereikt. Bij andere gelegenheid is reeds gezegd, dat von Uhde in zijn vroegere onderwerpen, De Orgeldraaier komt, enz., zonder twijfel beter is geslaagd, dan in zijne gewijde geschiedenis. Evenwel staat hij in de uitvoering van zijn gedacht ver boven den Hongaar Bèla Grünwald, welke hetzelfde onderwerp bijna op gelijke wijze behandelde, maar van de herders waarlijk afzichtelijke, half bedronken voddenraapers heeft gemaakt, geleid door de oude ironische spreuk, toegepast op Victor Hugo, en in diens vaandel geschreven, in den humoristischen optocht der Romantische dichters: ‘Le laid c'est le beau!’
Wij neigen tegenwoordig weder een weinig daarheen in de plastische kunst, en ook de veel besproken Fr. Stuck heeft in zijne Kruisiging (minder in zijne Pietà) te Munchen daarvan een sprekend voorbeeld gegeven; ofschoon genoemde werken groote eigenschappen van factuur vertoonenGa naar voetnoot(1). Zoo is het ook met Egger-Lienz' Heilige | |
[pagina 607]
| |
Familie - niet leelijk, maar eenvoudig: Een pachter Bon-papa, met dochter en bébé. Niemand herkent daar St-Jozef, noch de historicus, noch de oudheidskenner, noch de asceet. Léon Fréderic bij wien men misschien een voorbeeld zou zoeken van dezelfde soort, heeft het toch anders aangelegd. Zijne H. Drievuldig heid, te Gent, is wel eene nieuwe proef geestelijke onderwerpen te behandelen, doch met andere kenspreuk op 't voorhoofd dan die van Von Uhde. Fréderic zocht niet, gelijk deze, door zijne opvatting bijzonder aan de stoffelijke zijde der gebeurtenissen te herinneren, zooals wij dit in België in v. Uhdes Avondmaal en Laat de kinderen tot mij komen hebben gezien. Fréderic zocht eene geestelijke gedachte uit te drukken met middelen, die hij meent dat het best door het Nederlandsche of Vlaamsche volk worden verstaan. Daarom kiest hij de typen zijner engelen uit de Belgische boerenkinderen. | |
[pagina 608]
| |
Men weet dat zijn werk een drieluik is. Rechts wordt God de Vader voorgesteld, op het middenluik de doek der H. Veronica, links de H. Maagd, en de duive, als zinnebeeld van den H. Geest, boven haar. Men ziet, de kunstenaar zoekt hier een ideaal (welk hooger ideaal bestaat er dan de H. Drievulvuldigheid?) door natuurlijke middelen te verzinnelijken. Dit-streven was ten allen tijde dat der grootste meesters. Hoe velen hebben niet, zoowel vóór als na 1500, God den Vader voorgesteld, menschelijk, ja, doch als zinnebeeld, als symbool van grootheid en macht. Waarom zou dit ook den nieuweren niet toegelaten zijn? Fréderic's opvatting is edel! Half zichtbare wezens vliegen, 't gelaat omsluierd, ten hemel op. Christus is, als gezegd, slechts voorgesteld op den Fronika-doek. Het gelaat is uitmuntend geschilderd, maar toch bevredigt het den kieskeurige niet, door de al te stoffelijke voorstellingGa naar voetnoot(1). De engelen die den doek vertoonen zijn treffelijke typen uit de Vlaamsche volksklasse, die Fréderic zoo goed verstaat. Rozen bloeien op den weg, dien zij betreden. De H. Maagd, door de duive omstraald, staat wachtend en in zich zelve gekeerd. Haar ontbreekt wat zeer de uitdrukking der jeugd. De landschappen zijn vol zinnebeelden en liefelijkheid, maar de zwarte gazen kleedjes der engelen (met de renaissance-naaktheid heeft Fréderic gebroken!) bevredigen niet geheel den blik. | |
[pagina 609]
| |
In 't geheel ligt, naar wij zeiden, een streven naar nationale, stichtelijke kunst, zonder conventie in dit werk, en dat is een goed streven, al is hier de volkomen oplossing van het vraagstuk ook nog niet bereikt. Altoos verder! Hetgeen al meer te Gent en te Munchen in dit soort van kunstwerken is geleverd is veelal van nietnederlandsche kunstenaars; evenwel neemt te Gent, E. Wante's De Heer zij met u, eene goede plaats in; want de teekening is juist, het koloriet niet krachtig, maar zonder aanmatiging. Daarneven verdient V. Van Dycks Christus in 't graf, door engelen bewaakt, innig en zedig behandeld, wezenlijk onzen lof. Marcius-Simons' Mon royaume n'est pas de ce monde verraadt een ernstig streven - goede studie. Ernstig, innig, nieuw van opvatting en helder uitgevoerd is Pearces Maria-Boodschap, onze aandacht verdienende, evenals te Munchen Marianne Stoke's nieuwe opvatting van hetzelfde onderwerp, waar de h. Maagd eene stem schijnt te hooren, zonder dat zij weet van waar die komt. De engel bevindt zich achter Maria; deze is geheel in zich zelve verzonken. Beiden staan. De uitvoering is bekoorlijk; de figuren bevinden zich alleen wat te dicht bij elkander. Wij vonden aldaar ookeene recht bevallige Madonna met Kind, van E. van Hove, in 's meesters bekend licht, hel koloriet. Niet onaardig sluit zich daaraan De Angelus te Volendam, een allerliefst beeld van J.H. Vos, uit Londen, te Gent tentoongesteld. Dit leidt ons tot zulke werken, die niet tot het genre behooren dat men pleegt ‘Christelijke kunst’ of ‘Gewijde geschiedenis’ te noemen; werken die minstens even ernstig stemmen als vele, in naam | |
[pagina 610]
| |
‘Christelijke’. Daar zijn bijvoorbeeld te Gent Gailliard's Bedevaart naar Hal, Bramtot's La première communion à Garennes, die groote virtuositeit van het penseel vertoont en waard is genoemd te worden nevens de schilderij Na de eerste H. Communie, een meesterwerk vol innigheid en naïeve vreugde, van Carl Frithiof Smith, te Weimar, verder M. Reyzner's geestige Vesper, de sprekende Opschrijving in 't dorpsboek van den Spanjaard S. Viniegra y Lasso, thans te Rome. Aan 't zelfde genre sluit zich nog het diep ernstige Ende vom Lied van Hermann Kaulbach, voorstellende het laatste orgelspel eener stervende nonne, sprekend van teekening, aantrekkelijk van koloriet; de heerlijke en rijke groep De Gelofte van Georg Büchner, die ons herinnert aan de herhaald tentoongestelde Gelofte van Saint-Cyr, te Brussel, uitmuntend van kiesche behandeling en treffende voorstelling. Wij voegen daar nog de Béatitude van Courtois aan toe: eene doode, een enkele meisjeskop, op een hoofdkussen rustende. Maar welk een kop!... Om van zaligen lust in de handen te slaan, bij zulk een dood!... Alleen het bijwerk is wat te nalatig behandeld. De effectvolle H. Hubertus te Munchen, van Räuber, (10 vierk. met. groot), ware een nationaal onderwerp voor eenen belgischen landschapschilder geweest. Räuber weet uitmuntend levensgroote figuren te schilderen. Overigens waren aldaar tusschen de 3000 kunstwerken meer proeven om aan het bovennatuurlijke eene afzichtelijke natuurlijkheid te geven, dan te Gent. Toch hadden noch Theophiel LybaertGa naar voetnoot(1), ver- | |
[pagina 611]
| |
leden jaar zoo heerlijk in Berlijn (2375, 2376) vertegenwoordigd, noch Antheunis noch andere, dergelijke edele vertegenwoordigers der ideale richting, te Gent, evenmin als te Munchen, niets geleverd om aan gene werken evenwicht te geven. In dit opzicht was de groote Berlijnsche tentoonstelling van 1891 beter bedacht. Er waren evenwel te Munchen 146 (zegge honderd zes-en-veertig) kunstenaars uit Nederland vertegenwoordigd, 94 uit België, 52 uit het koninkrijk der Nederlanden. En nog waren vele bekende mannen weggebleven, zooals bijvoorbeeld die uit Schotland. Zij hadden zich gericht naar de zoogenaamde Secessionnisten (Afgescheidenen), welke van meening zijn, dat de prins regent en de commissiën niet veelzijdig genoeg zijn in hun oordeel over jonge kunstenaars. Ware de Munchensche catalogus zoo ingericht gelijk men vroeger bij de ‘Internationale Ausstellungen’ gewoon was, en waarvan andere tentoonlingen het voorbeeld hebben gevolgd, men zou gemakkelijker een overzicht van de verschillende landen kunnen verkrijgen; want dezen waren toenmaals afgezonderd. Ook in Gent heeft men het pêle-mêle-stelsel van den catalogus behouden. Mocht men toch eenmaal tot eene verbetering in dit opzicht geraken - de kunst, of althans de ware kunstliefhebbers en -kenners zouden er veel bij winnen. Al gaf men ook maar eene naar landen gegroepeerde inhoudstafel, dit zou de zaak veel vergemakkelijken. Maar wij keeren tot ons overzicht terug, al moet het onvolkomen blijven. Noord en Zuid-Nederland waren in 't algemeen | |
[pagina 612]
| |
beter te Munchen dan te Gent vertegenwoordigd. Doch in de Beyersche hoofdstad zag men een tal van oude kennissen, zonder daarom de sprekende Lente-kop van Fréderic te vergeten. Ook Fr. Van Kuycks geestige Tuin in een pachthof was ons onbekend, en boeide ons zeer door ware natuurlijkheid. Deze kunstenaar was alsmede te Gent afwezend, gelijk andere beroemde namen, als die van Bource, welke te Munchen met Naar huis! en Verloren! prijkte; terwijl, omgekeerd bij voorbeeld de hoogst verdienstelijke G.H. Breitner niet Munchen maar Gent met zijne werken - De Trompetter en De Wachtmeester (vroeger reeds gezien) - vereerde en de groote vlaamsche kolorist Jan Stobbaerts te Gent, met zijn bekoorlijke Stal en Bedelaars, te Munchen niet, maar wel verleden jaar met drie werken te Berlijn was vertegenwoordigd. Gelijk te Gent de Lalaings Tesch nevens Bonnats karaktervolle Renan en Roybets Juanna Romani (die nu genoeg besproken zijn), blonk te Munchen, Rocheforts beeltenis van Van Beers! Maar anders, o! die portretten! Zien wij niet, op onze wandeling door de zalen, eene geheele reeks van gelaten vol aanmatiging en zelfvoldoening dat de gevulde tasch het mogelijk maakt op... het doek... vereeuwigd te worden? Wij willen niets te kort doen aan het talent van eenen Herbo, Joz. Janssens, Maeterlinck, Alfr. Cluysenaar, de la Hoese, John Lavery, S. van Havermaet, Karel de Kesel, Karl Meunier, La Boulaye, P. van Havermaet, Van Acker, J. Van Biesbroeck, Jules Dujardin, de damen Bertrand, Roszmann en Roth, enz..., men ziet hen uit de moeilijkheid nog het beste kiezen, maar | |
[pagina 613]
| |
overigens kwamen mij, bij die geheele rij, de woorden van Göthe's Mignon en haar unheimliches gevoel in den zin: ‘Schaut mich, Ihr Bilder, doch so starr nicht an!
Was hab' (geplagter Kritiker) ich Euch gethan?’
Het is reeds bij herhaling gezegd dat de kunstenaars moesten trachten hunne portret-kliënten in het midden der werkzaamheid huns levens te schilderen, gelijk (een enkel voorbeeld) zulks Hans Temple met de beeltenis heeft gedaan van prof. Unger, den naturalist, te Weenen, die aan zijn werktafel aan den arbeid is voorgesteld, en ook Karl Hartmann, met het ‘portret’, voorstellende eene zich koffieinschenkende matrone. De treffelijke groep van Theresa Schwartze boeide ons, om vele andere redenen, maar ook wegens het sprekender leven wat hierin is uitgedrukt. Lenbach, die zelf twee portretten had geexposeerd, sprak te Munchen tot eenen bezoeker die mij wel bekend is: ‘De Nederlanders hebben hier waarlijk voortreffelijks geleverd, maar de geheele tentoonstelling van 3000 nummers is niet zooveel waard als een enkel doek van diegenen (vooral oude hollandsche meesters) welke ik van Thiem te Leipzig, van onze keizerin en andere kabinetten heb te zamen gebracht in een paar afzonderlijke vertrekken.’ Ja, waarlijk, men was verrukt door de oude werken die men daar vond, en door de wijze waarop zij werden getoond, tusschen peluche-portières, kunstrijke zitbanken en stoelen, als in gemeubelde kamers der 17e eeuw, Aldus kan men de portretten een weinig anders genieten, dan langs de onafzien- | |
[pagina 614]
| |
bare bonte wanden, die de afgrijselijkste tegenstrijdigheden vertoonen. Een ware kwaal! De Nederlandsche Spectator, De Amsterdammer (Weekblad) en andere organen hebben op dit groote voordeel opmerkzaam gemaakt. Men kan er wat wezenlijks leeren. De heer Bredius heeft er opgemerkt dat het Hollandsch Binnenhuis geteekend P. de H. niet aan Pieter de Hoogh maar hoogstwaarschijnlijk aan Esias Boursse moet toegeschreven worden (Ned. Spectator, 1892, bl. 314). De kleine verzameling van 56 schilderwerken verdiende alleen eene reize derwaarts. Slechts de namen der inzenders en de herinnering blijven ons nu bij. Wederzien geschiedt niet licht. Er blijft ons nog veel te zeggen, om allen talenten recht te laten wedervaren. Wij moeten er van afzien! Ongezocht staat men te Gent stil bij Van Aise's Artevelde - in vele opzichten een meesterwerk. De voortreffelijkheden en de zwakheden van dit grootsche werk zijn reeds zoo algemeen besproken, dat wij hen niet opnieuw in het licht behoeven te stellen. Als hulde aan den kunstenaar geven wij hier het afbeeldsel van zijne schilderij. Naar den omvang volgen nu te Gent Henry Luytens Strijd om 't bestaan, dat groote eigenschappen van teekening heeft, doch, naar onze meening, in waarde van kleur en adel van groepeering bij zijn Antwerpsch Kunstenaarsgezelschap achter staat; Julius Van Biesbroeck's (junior) Walkyren, wat onze opmerkzaamheid verdient, niet alleen omdat de kunstenaar slechts 17 jaren oud is, maar het werk groote eigenschappen van groepeering en uitdrukking vertoont en den moed des schilders tot groot en ernstig werk | |
[pagina t.o. 614]
| |
DIETSCHE WARANDE. JACOB VAN ARIEVELDE
(MET JAN BREIDEL EN DE ANDERE GILDE-DEKENS VAN GENT) ‘TOEGEJUICHT, VERMOORD, VERHEERLIJKT’ door Gustaaf Vanaise. | |
[pagina 615]
| |
verraadt; Alfred Cluysenaar's Apocalyptische ruiters, een der merkwaardigste werken als teekening, die wij van den hoogst begaafden kunstenaar kennen. Willem Geets' historisch Poppenspel verraadt weder den zaakkundigen schilder, uit wiens werk men uitsnijde wat men wil: men krijgt al zoovele goed gewerkte tableautins. Piet van der Ouderaa's Columbus reeds vroeger gezien) en het Juweelpand zijn veel beteekenende werken, wier geest niet genoeg kan geprezen worden; veel studie en kennis verraadt de schilder steeds in zijne onderdeelen; de toon van laatstgenoemd werk kwam ons wat vaal voor. Th. Verstraeten's Dooden-waken in de Kempen, Evert Larocks Onnoozele, L. Tytgadts Borduurles, zijn alweder schilderijen waarbij wij gaarne langer zouden stil blijven; wij zouden de uitvoerigheid van Leo Brunin, de aantrekkelijke natuurlijkheid van Frans van Leemputten, Leo van Aken's levende figuren gaarne bespreken. Landschapschilders en schilderessen als Emiel Claus, waaraan de Dietsche Warande een afzonderlijk artikel zal wijden, Coosemans, de eigenlijke schilder der Kempen met Mejuffer BeernaertGa naar voetnoot(1), Corn. van Leemputten en Fr. van Luppen, Mejuffer Van ButseleGa naar voetnoot(2), Cogen, Bogaert, Taco Mesdag, Hamesse, Asselberghs, Madame Collaert, Lagye, E. Verstraeten, de schoone Duinen van Baertsoen of die van Verheyden, of de Duinen van Binjé, dan Louis Pulinckx enz., enz.; het stoute luminisme van M. Bekaert, de zeestukken van | |
[pagina 616]
| |
den beroemden H. Mesdag, Rom. Steppe, de stoute Kuhstohs en de door en door ware Th. Verstraete, Arden Bouvier, Delsaux, de altoos dichterlijke Fr. van Leemputten en vele anderen dienden afzonderlijk te worden herdacht, alsmede de stillevens-kunst, waarin Mej. Rosenboom, die te Munchen en te Berlijn met hare Rozen uitblonk, doch hier het veld vrij liet aan de baronnes Adrienne van Hogendorp-St.-Jacob. Van C. Meunier, Le Roy, L. Van Biesbroeck (een geheele familie van kunstenaars), Vinçotte, enz. moest het beeldwerk worden geprezen, meerdere graveurs - Biot, Van Loo - eenige bouwkunstenaars - A. De Cuyper, Vanderhaegen, enz., enz., - dienden besproken te worden. Wij staan daarbij op eenen anderen keer stil, betreurende dat ook hier vele namen ontbraken. Te Munchen blonk in het beeldwerk boven alles uit het werk van Marc. Antokolsky uit Parijs, voor wien eene bijzondere zaal was ingericht. Zijne inzending bestond uit 20 verschillende werken, waaronder uitblonk: een gebonden Christus: Niet van deze wereld en verschillende andere werken uit de gewijde geschiedenis; verder De dood van Socrates, een aantal borstbeelden, enz., deels in marmer, deels in gyps of in brons. Nevens dezen vonden wij in die zalen ook C. Meunier met drie werken, L. Mignon met drie werken, Van den Kerckhove, Van der Linden, Van der Stappen, en Weggers, uit België. Alb. De Vriendt blonk te Munchen uit met de heerlijke versierschildering voor het raadhuis te Brugge. Te recht las ik onlangs in de Fédération: ‘A-t-on oublié que l'art décoratif est l'art par excellence?’ Een waar, een kostbaar woord, waarover men eene geheele verhandeling, een boek zou kunnen schrijven. | |
[pagina 617]
| |
Heil den man, die geroepen is, dit niet door letters maar door zijne kunst zelve te bewijzen! Dat is de heerlijke taak van Alb. De Vriendt, zijnen broeder Julius en eenige andere tijdgenooten. Maar te Gent was hij niet zichtbaar evenmin als Guffens en anderen die de groote bouwwerken van België hebben verlicht. Het zou ondankbaar zijn, indien wij ten slotte bij deze gelegenheid niet vermeldden wat onlangs als liturgische ornamentatie-kunst te Mentz is tentoongesteld. Aldaar zag men eenige vruchten, als tegenhanger van hetgeen sedert jaren door de Sint-Lucas Gilde te Gent wordt nagestreefd en geleerd. Men vond er oude en nieuwe werken in het voormalig keurvorstelijk kasteel ten toon gesteld, bijzonderlijk de goudsmeêkunst vertegenwoordigd, borduurwerk van den edelsten arbeid en beeldhouwwerk in hout Uitmuntend vooral waren de teekeningen voortkomende uit de abdij Beuron in Sigmaringen, benevens het werk van prof. Seitz uit Rome. Daarneven vond men een aantal waterverw- en andere teekeningen van de kunstenaars von SteinleGa naar voetnoot(1), Veith, Deger, Ittenbach en vooral de kartons voor de zeven H. Sacramenten van Overbeck! Voorzeker een heerlijke, bijzondere schat, elders niet te vinden. Hiermede meenen wij den lezers van binnen- en buitenland eene algemeene gedachte van de kunsttentoonstellingen der laatste maanden te hebben gegeven en sluiten met een woord van dank indien zij deze bladzijden tot hiertoe hebben gevolgd. |
|