Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 589]
| |
Uw liefde, o Heer, is deze gloed
Die branden, maar niet sterven doet.
De plaats is heilig waar gij zweeft:
Der menschen ziel van liefde leeft.
De godheid daalde in aardsche woon;
In 't vleesch geboeid is 't eeuwig schoon;
De liefde zweeft op eene maagd,
Die ongerept het leven draagt.
O liefderoos! o vlammengloed!
Mysterie dat ons leven doet!
Omhelzing, door geen woord te malen,
Van liefde- leven- schoonheidsstralen!
| |
2.De schoonste liederen klinken
Niet in het vrije der lucht,
Maar diep in het binnenst' des herten:
Een bede, - nog minder, een zucht.
De geurigste verzen ontluiken
Als bloemen op lippen niet, neen!
God schrijft zijn gedichten in 't leven
Met liefde, door smart en geween.
Getroost dan, mijn hart, of gij bloeddet:
In 't lijden heeft liefde geleefd.
Het heiligste schoon dezer aarde
Is liefde, waar lijden op zweeft.
| |
3.Ik zond mijn liederen in de lucht,
Een blijde, bonte vogelenvlucht:
Gebeden, zangen, liefdezucht,
Dit zijn mijn vogelen in de lucht.
| |
[pagina 590]
| |
Ik zond mijn vogelen in het vrij:
Wat stegen vroolijk zij en blij!
Naar boven trekt het harte mij -
Ten hemel vloog ik, ware ik vrij.
En gij, mijn minnaar, reist in 't rond,
En laat me alleen, het hart verwond.
O zeg! wanneer de blijde stond?...
Wanneer uw zoen op mijnen mond?
Bedaard dan, vogeltjes, omhoog
Verdwijnt gij spoedig uit het oog;
En ach! mijn liedeken, het vloog
Naar hem, die 't harte mij bewoog.
| |
4.Ze zeggen mij: ‘Wees blij te moe:
Het duister heeft zijn straal.
Niet immer blijft het bloem'ken toe
Van 's levens ideaal.’
Ze zeggen mij: ‘Waarom getreurd?
Na 't lijden komt de troost.
Zie gindschen hemel reeds bekleurd
Met dageraad in 't Oost.’
‘De strengste winter draagt een lent'
Al in den barren schoot.
Men is het lijden niet gewend,
Of levend wordt de dood.’
Laat, vrienden, ja! - gij meent het goed;
Maar, ach! het kan niet zijn.
Voor 't lijden beeft een laf gemoed:
Trouw is dit harte mijn.
Het gaf zich eens tot aan den dood.
Wat spreekt gij van vergaan?
Mijn liefde is als mijn leed zoo groot:
- Laat onder 't kruis mij staan.
| |
[pagina 591]
| |
5.O liefde, sterker dan de dood!
O liefde, louter levensbrood!
Aan u mijn lied, mijn toon.
Aan u, bij 't breken van dit hart,
Aan, u, bij 't snerpen van de smart,
Aan u, mijn levenskroon!
Gij, liefde, omhelst het bloedig kruis;
Gij, liefde, brengt ons zielen thuis
Naar 't hart van onzen God.
Gij, liefde, ontsluit het laatste woord
Des levens, in een vrede-akkoord
Van lijden en genot.
Gij, liefde, zijt de moederschoot;
Gij, liefde, in de armen van den dood
Zoent weg den jongsten traan.
Gij breekt in 't leven 't heilig brood;
Gij bloeit met liefderozen rood
Op doornen vreemd ontstaan.
O liefde, straal in duistre nacht!
O liefde, als zielezucht zoo zacht!
Wie zingt u 't heilig lied?
Ik hijg naar u, ik kwijn, ik sterf,
Bezwijk, zoodra uw glans ik derf,
Van kommer en verdriet.
De liefde is 's levens hoogste woord.
Of liefde ook 't menschenhart doorboort,
Het leeft van de oude wond.
De liefde is 't sterven lang gewoon:
Zij droeg weleer een doornekroon,
En bad in bangen stond.
De liefde stierf op 't bloedig kruis.
De liefde brak het brandend huis
Van 't stervend Jesushart.
De liefde is erger dan de lans,
Maar draagt onsterfelijk een krans
Van rozen in de smart.
| |
[pagina 592]
| |
Omgeur mij met die rozen rood,
O God, zieltogend, stervend, dood,
Aan 't kruis voor mij geslacht!
Gij huwt in 't sterven, met de smart
De heil'ge liefde in 's menschen hart
Tot hoog're levenskracht.
| |
VIII.'t Allerheiligste aangebeden,
Dat van gisteren tot heden,
Zoo in toekomst, als verleden,
Meer en meer wordt hooggeëerd!
Heilig ook des Heeren leden,
Die met tranen en gebeden
Christus' lijden mede leden, -
De armen door zijn kruis geleerd.
‘- Mijn zoon, zie, nu hij wederkeert,
Hoe vurig van uw vrouw begeerd
Die blijde stonde was.
Kom zien, wie uwe Elizabeth
Verwelkomt in uw eigen bed:
Gij komt hier goed te pas.’
De landgraaf hoorde 't bitsig woord.
Vermoeid van 't reizen, half gestoord,
Hij had naar vrede dorst.
Waar was zij dan, de teedre ga?
Nog nooit voor dezen liet zij na
Te snellen aan zijn borst.
‘- Ja, nader, zoon, bij uwe spond'!
Zie wie daar rust door haren mond
Gezoend, gekoosd, bemind.
Het is niet eens een rijke vorst,
Dien ze in uw plaatse leggen dorst.
Zie! dit melaatsche kind!’
De landgraaf voelde een lichten wrok,
Met snel gebaar het dekkleed trok,
| |
[pagina 593]
| |
Maar voor zijne oogen, ziet!
Daar lag geen lijdend kindje meer;
Daar lag gekruist de Heiland neer,
Met oogen vol verdriet.
Verlegen keerde hij zich om
En zag zijn vrouw, die stil en stom
Hem angstig stond ter zij.
‘- O zuster zoet, wat bedgenoot!
Zie! 't Is de Heiland sterk en groot!
Dat Hij gezegend zij!
Onweerdig is mijn week gemoed
Van al de wonders die God doet
Door u, mijn gade teer.
Laat nimmer af, mijn zuster zoet,
Van al de werken, die gij doet.
En Gij, vergeef mij, Heer!’
| |
IX.Hoe heilig is de band
Die man en vrouw verbindt!
Zij wandlen hand in hand
Door 't leven eensgezind.
Hun bruiloft is het beeld
Van 't eeuwig feestgenot,
Dat zielen onverdeeld
Vereenigt met hun God.
Niets tijdlijks is zoo groot
Als 't sacrament verheven
Dat beiden tot der dood
Vereenigt in éen leven,
Vereenigt in de vreugd,
Vereenigt in de smart,
En 't heilig zaad der deugd
Bevrucht in beider hart.
Hersteld was 't hooge vorstenpaar
Na angstig wachten, vrees, gevaar,
| |
[pagina 594]
| |
Verblijdde zich de kleine stee
In feestbetogen, zang en bee.
Sint-Joriskerk besloot het puik
Der ridderen in haar beluik.
De damen, paadjes, maagden schoon
Verdrongen zich in 's Heeren woon.
Aan 't outer hief men 't offer hoog.
Op eens viel de eedle vrouw haar oog
Op 't schoon gelaat van haar gemaal.
‘- Hoe heerlijk in dien zonnestraal!
Hij staat, een beeld van kloeke jeugd;
Hoe fier zijn houding! Hoe vol deugd
Dit harte, steeds met plicht en trouw
Bemoeid!’ - Zoo denkt de jonge vrouw
En blikt in zelf-vergeten heen
Op hem dien zij bemint alleen;
Het oord, den tempel onbewust,
Haar oog op hem met liefde rust.
Doch eensklaps in gebed verrukt,
Houdt zich de priester neergebukt,
Verheft in sterfelijke hand
Het hemelsche, het god'lijk pand.
En zie! in d'hostie bloedigrood,
Verschijnt, voor onze zonden dood,
Gekruist de Zaligmaker thans....
Getroffen als door eene lans,
Viel de arme landgravinne neer.
Reeds leegde zich de tempel weer.
De mis was uit. De graaf gewoon
Zijn vrouw te laten in Gods woon,
Was naar zijn slot teruggekeerd.
Hem volgde, door 't verzoek vereerd,
In blijdschap gansch de gastenschaar.
Reeds was het uur des maaltijds daar,
De disch gereed, de wijn gezet:
En nog - nog geene Elizabeth.
De gasten mompelen half-luid;
De landgraaf ijlt ter woning uit.
Hij kwam ter kerke snel en zacht:
‘- Geliefde, eenieder naar u wacht:
| |
[pagina 595]
| |
Komt gij ten middagmale niet?’
- Zij heft haar aanschijn op, beziet
Hem met hare oogen rood als bloed;
En hij verschietend: - ‘Zuster zoet,
Wat is 't, dat gij zoo bitter weent?’
Ze wilde in rouw hem zijn vereend,
En deeld' hem gansch haar lijden mee,
En hij, hij deelde ook in haar bêe;
Dan eindlijk, toen ze beiden teer
Gebeden hadden tot den Heer,
Toen stond hij op: - ‘Heb toch betrouwen!
Te samen zullen wij 't berouwen.
God hoort ons beider bee voorwaar.’
Maar nog was haar verdriet te zwaar.
De goede landgraaf liet ze alleen,
Geleverd aan haar droef geween,
En keerde naar het erflijk slot
Terwijl zij bidden bleef voor God.
Hoe heilig is de band
Die man en vrouw verbindt!
Zij wandlen hand in hand
Door 't leven eensgezind.
Niets tijdlijks is zoo groot,
Als 't heilig liefdeleven,
Waar beiden tot der dood
Zich aan elkander geven.
Mysterie eerst volbracht,
In Edens rozengaard,
Waarin die liefde lacht
Die samen ze vergaart;
Mysterie, dat de boom
Des levens eens beschaûwde,
Als de eerste morgendroom
Nog in geen nevel grauwde;
Mysterie, dat de kracht,
Het levenswonder bergt,
En zalvende verzacht
Wat 's levens offer vergt;
Waar diep de Moeder-Kerk
Haar zegel heeft geprent,
| |
[pagina 596]
| |
In 't edel menschenwerk
't Verheven sacrament!
Hoe zong men ooit uw roem,
Van 't eeuwig heil een beeld,
Gij blozende aardsche bloem
Op 's levensboom geteeld?
| |
X.‘Op, ridders, op, voor Christus' graf!
Voor Christus' kruis en eer!
't Was Christus die ons 't leven gaf,
Wij schenken blij 't Hem weer.
Wij varen naar het Oosten vrij,
- Bij 't kruis is onze moed. -
En leven wij, of sterven wij,
Gezegend Christus' Bloed!’
Het schalde hoog langs dal en bosch,
Het luide krijgsgeroep.
Vol geestdrift wacht in oorlogsdos
De fiere riddergroep.
De helmen blinken in het licht,
De wind waait in de vaan; -
Doch doodsbleek is het aangezicht
Der gade in rouwgetraan.
‘Op, mannen, op, voor Christus-God!
Voor Christus, God en Heer!
Te strijden is 't bekoorlijkst lot,
Te sterven hoogere eer.
Waar Christus eens al stervend streed,
Daar strijden wij verblijd,
En zijn tot sneven ook gereed:
Wees, dood, gebenedijd!’
De heldentonen sterven weg,
Zij sterven in 't verschiet;
De strijders vordren hunnen weg
Bij 't hoog-verheffend lied.
Doch langzaam bij dien heldenzang,
Beweegt zich de arme vrouw.
Haar harte breekt; haar boezem bang
Gaat op en neer in rouw.
| |
[pagina 597]
| |
En eind'lijk poost de ridderstoet: -
De scheidenstond is daar;
En man en vrouw met éen gemoed
Omhelzen nauw elkaar.
‘- Ik neem dien ring ten teeken mee,
O zuster, onzer trouw.
Gedenk u mijner in uw bee...
En nu... vaarwel, mijn vrouw!’
En verder trok de ridder jong,
De dood reeds in het hart,
Terwijl zijn vrouw terneder zonk,
Gevoelloos aan de smart.
Lang schalde 't hoog op veld en woud
Het fiere krijgsgezang.
In 't hart der landgravinne koud
Was alles stil en bang.
‘Op, ridders, op, voor Christus-God!
Voor Christus, God en mensch!
Te strijden is 't bekoorlijk lot,
Te sterven aller wensch.
Wij varen naar het roemrijk graf,
Waar 't Leven heeft gerust.
Wij breken knechtsche banden af:
Wees welkom, vreemde kust!’
| |
XI.Een weduwe verlaten,
met weezenkroon omringd -
De zilte vloed der tranen
haar moederoog ontspringt.
Vernederd en verstooten,
in vorst en kou verjaagd,
Met teedre kinderbloedjes
waar honger reeds aan knaagt.
Ach! wie kon tranen stelpen
bij zulk een wiss'lend lot?
Van 't hoogste heil des levens,
van 't heiligste genot,
| |
[pagina 598]
| |
Gestort in diepste ellende,
in allerwrangsten nood!...
Elizabeth! uw lijden,
uw smart was grievend groot.
Wie kon haar dus verjagen
in strengen wintertijd,
Die straks de levenslente
nog streelend had verblijd?
Ach! wen in 's menschen schedel
een doren dringt en steekt,
Dan vlecht de gansche krone
zich rond, en 't harte breekt.
Den echtgenoot verloren,
was leven, liefde dood;
Nu dwaalt zij nog in 't ronde
met schaapkens teêr en bloot.
Het wichtje pas geboren
rust op haar bloedend hart;
Twee and'ren volgen weenend
de paden ruw en hard.
Zoo daalde zij, de vrouwe,
van 't vorstelijke slot
Waar eens in liefdezegen
zij wandelde voor God.
Gij, englen uit den hemel,
bewaakt toch heure baan,
En zweeft om 't hoofd der kleinen,
en telt den minsten traan
Aan 't moederoog ontsprongen!
Mengt in uw trillend lied
Voor d'eeuw'gen troon des Heeren
die zuchten van verdriet!
Gij weet, hoe ieder schrede
op 's lijdens harde baan
Ons hooger brengt in glorie,
die nimmer zal vergaan.
Gij weet, hoe 't naakte kruishout
van 't Leven was de troon,
Hoe alle rozen zwichten
voor eene doornenkroon.
| |
[pagina 599]
| |
XII.Zij sterven weg, der aarde klanken,
De hemel spreekt alleen.
Aanbidden, juichen, loven, danken,
Verdringt het droef geween.
Geen kranke vrouw is hier gebleven,
Beweenend 't droeve lot.
Door 't kruis begon een ander leven: -
Geeft, eng'len, lof aan God!
Zij sterven weg, gevoelen, treuren,
Hoe heilig ook en diep.
Dit scheiden moest haar ziel verscheuren,
Die Jezus voor hem schiep.
Vizioenen zoet als morgenstralen,
Des stervens heldenstrijd,
Omhelzing door geen woord te malen: -
Zoo slijt nu vroom de tijd.
Men zegt dat gansch haar later leven,
Zij voor God leefde alleen,
Dat niets haar offergeest deed beven,
Haar liefde onmooglijk scheen.
Haar leven was gedurig sterven,
Den Lijdens-God ter eer,
En almacht mocht zij zich verwerven
Op 't hart van haren Heer.
Elizabeth! nu moet men zwichten,
Beschaamd voor uwe vlucht.
Gebeden zijn de gouden schichten,
Die dringen door de lucht.
De kunst verstomt voor hemelsluister,
Het woord, voor 't ideaal:
Het schoon in stoffelijke kluister,
Is slechts geboeid een straal.
O schoonheid! luister van Gods waarheid,
En toch in 't vleesch geboeid!
O schoonheid, die in hemelsklaarheid,
Eene aardsche bloem, toch bloeit!
| |
[pagina 600]
| |
O Jezus, Woord in 't vleesch gevangen,
Van maagdenschoot de vrucht!
Ontvang, bij trillende englenzangen,
Ook onzer aarde zucht.
Want stamerend in aardsche dreven,
Op aardsche vlerk ontvloôn,
Kan 's menschen kunst maar klanken geven
Aan menschensmart gewoon.
Maar mensch is 't eeuwig Woord gebleven
Ook in der Godheid woon,
Waar Liefde omhelst het eindloos Leven,
En heerscht het eeuwig Schoon.
11 Mei 1892.
|