Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Het wapen van 's Hertogenbosch en zijne geschiedenis,
| |
[pagina 572]
| |
Die handel, grootendeels gedreven op de rivier de Dommel, welke nog heden het grondgebied van het dorp Vucht doorsnijdt, bleef aanhouden, zooals blijkt uit een diploma van 3 Febr. 1028, waarbij keizer Koenraad II, op verzoek van bisschop Bernulphus van Utrecht, eenige giften bevestigende, daaronder noemt de helft van den tolcijns te Vucht, gelijk ook die kerkvorst doet in een brief van 26 Juni 1050Ga naar voetnoot(1). Albert Cuperinus en Simon Pelgrom, die in de eerste helft der zestiende eeuw hunne kronieken van 's Hertogenbosch naar oude en goede bronnen opstelden, schrijven dan ook den oorsprong der stad toe aan een samenloop van kooplieden, welke dagelijks aan de rivier de Dommel kwamen, om hunne gekochte goederen te ontvangen, en zich eindelijk op hare oevers nederzetten, omtrent het oord de Oude Dieze, de plaats waar die rivier bij de tegenwoordige Groote Hekel in de stad schiet. En dat die nederzettingen nogal beteekenis hadden, blijkt uit het bestaan eener kerk, welke de eerste grondslag was der tegenwoordige St. Jan, wier romaansche klokkentoren minstens dagteekent van de helft der elfde eeuw. Deze bevolking heeft zich later verplaatst. De beide genoemde schrijvers vermelden dat de ingezetenen van Heusden, bevreesd voor den verloop van hunnen handel en den ondergang hunner stad, tegen de kooplieden aan de Dommel zulke vreeselijke strooptochten maakten, dat deze tot tweemaal toe genoodzaakt waren have en goed te verlaten, en zich eindelijk, onder de bescherming des hertogs van Brabant, achter wallen | |
[pagina 573]
| |
en grachten te verschansen. Dit nu had plaats in 1184 of '85, het jaar waarmede de schrijvers de historie der stad een aanvang doen nemen. Het bosch te Vucht (Fughthoute) en het bosch te Ruimel, waarvan bisschop Ansfrieds giftbrief melding maakt, herinneren aan den houtrijkdom, welke eertijds in de omstreken van 's Hertogenbosch gevonden werd, en waaraan de stad gedeeltelijk haar ontstaan en haren naam te danken heeft. In deze bosschen, op het grondgebied van Orthen gelegen, kwam hertog Hendrik I van Brabant, die reeds in de laatste regeeringsjaren van zijn vader Godfried III, wiens geestvermogens waren verzwakt, het hertogdom bestuurde, zich dikwerf met de jacht vermaken, en ten einde een pied-à-terre te hebben, deed hij bij Orthen daarin een jachthuis bouwen. Hieromheen kwamen zich weldra velen metterwoon nederzetten, waarbij zich de kooplieden, om bovenvermelde reden, in 1184 of '85 aansloten. Hertog Hendrik, die in deze nederzetting eene versterking zag tegen zijne noorderlijke naburen, trok daarvan partij, verleende haar stadsrechten, vele privilegiën en vrijheden, en deed de nieuwe poorterij met wallen en grachten versterken. De drie hoofdsteden van Brabant, Leuven, Brussel en Antwerpen, bekostigden den bouw der drie poorten harer jongere zuster, die kort daarna de eer genoot tot vierde hoofdstad van het hertogdom te worden verheven. Toen de regeering der nieuwe stad zich een zegel moest kiezen, ofwel naar de aanwijzing van den hertog deed vervaardigen, kwamen daarin een drietal boomen voor, als eene zinspeling op haren oorsprong en haren naam. Deze oudste zegelstempel is niet meer voorhanden, doch een afdruk in geel was daarvan wordt gevonden | |
[pagina 574]
| |
aan een perkamenten brief van 7 April (Goede Vrijdag) 1273/4Ga naar voetnoot(1). Een ander zegel, van jongere dagteekening en vermoedelijk uit het laatste der dertiende eeuw, mede afwezig, vertoont dezelfde afbeelding; een afdruk in groen was komt voor aan een stuk van 1 Maart 1303/4Ga naar voetnoot(2). Beide perkamenten berusten in het stedelijk archief. Nam de stad in haar zegel een drietal boomen op, bij haar wapen volgde zij de gewoonte dier dagen om het zoo eenvoudig mogelijk te maken, en stelde daarin derhalve slechts één boom. Behoefde een zegel geene kleuren, bij een wapen mochten die niet ontbreken. Niet onwaarschijnlijk ontleende de stad de kleuren voor haar blasoen aan het wapenschild van haren stichter en beschermer, hertog Hendrik, die behalve dat hij den titel van hertog van Brabant bij dien van Lotharingen voegde, ook een ander wapen aannam: een gouden leeuw op een zwart veldGa naar voetnoot(3). Of moet men in den gouden boom op een zwart veld, - het eerste wapen der stad, - eene zinspeling zien op hare spoedige opkomst, aanwas en bloei, uit het kleine beginsel van een jachthuis te midden van donkere bosschen? Dit blasoen werd later door de gunst der landsvorsten nog met twee eerestukken vermeerderd. | |
[pagina 575]
| |
Na den dood van hertog Jan III van Brabant in 1355, volgde hem zijne oudste dochter Johanna in de regeering op. Zij was het jaar te voren, weduwe zijnde van graaf Willem IV van Holland, hertrouwd met Wenceslaus, hertog van Luxemburg, met wien zij Brabant bestuurde. Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die ook eene dochter van hertog Jan in huwelijk had, maakte uit dien hoofde aanspraak op een deel van het hertogdom. Eene bijeenkomst hierover te Mechelen belegd, liep vruchteloos af, en beide partijen grepen naar de wapenen. De Vlamingen maakten zich spoedig meester van onderscheidene Brabantsche steden, zoodat Den Bosch nagenoeg de eenige veilige plaats bleef, waarnaar zich de hertog en hertogin begaven, en door de ingezetenen met alle blijken van liefde en gehechtheid werden ontvangen. Wenceslaus en Johanna deze trouw willende beloonen en de bevolking nog meer aan zich verbinden, verleende gedurende hun verblijf, op 27 Sept. 1356, aan de Bossche poorters vrijdom van den houtschat, zijnde de zesde penning van al het hout, dat op hunne erven werd gekapt. Een ander voorrecht, van niet minder beteekenis, waaraan in die dagen zeer groote waarde werd gehecht, vooral, daar het aan geen andere Brabantsche stad is verleend, vergunde de hertog en de hertogin mede aan 's Hertogenbosch: het mocht het hertogelijk wapen, zijnde de Brabantsche leeuw, gekwartileerd met de Limburgsche leeuw, in den rechter bovenhoek van het stedelijk blasoen opnemen. De tweede versiering van haar wapen, dankt de stad aan niemand minder dan keizer Maximiliaan, bij gelegenheid dat hij aldaar, op 27 Juli 1508, als voogd der kinderen van zijn zoon Philips gehuldigd werd. | |
[pagina 576]
| |
Hij schonk haar toen het voorrecht in het hoofd van het wapen den keizerlijken tweehoofdigen adelaar te plaatsenGa naar voetnoot(1). Dit keizerlijk gunstbewijs verkrijgt eene bijzondere beteekenis, wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat Maximiliaan eerst drie maanden te voren, den eenhoofdigen adelaar, door den tweehoofdigen adelaar, - als het uiterlijk teeken van het volkomen keizerlijk gezag, - in zijn wapenschild vervangen had; na dat hem in gezegd jaar door paus Julius II, bij eene gouden bulle, de volkomen macht tot het voeren der keizerlijke waardigheid was verleend, als of hij in persoon door denzelve gekroond was geworden. Maximiliaan was alleen, op 10 April 1508, in de hoofdkerk van Trente met groote plechtigheid tot keizer der Romeinen uitgeroepen, waarom hij zich in het vervolg ‘verkoren’ of ‘verkozen keizer’ noemdeGa naar voetnoot(2). 's Hertogenbosch moet dus hoog in de gunst van Maximiliaan hebben gestaan, daar geen der andere Nederlandsche steden hetzelfde voorrecht heeft verkregen. De regeering was er niet weinig trotsch op; men deed dadelijk zelfs boven den waterput op de markt eenen ‘arnt’ plaatsen, en om deze een fraai aanzien te geven, netjes vergulden. Bij de vernieuwing des voorgevels van het stadhuis in 1529, stelde men het stedewapen, met den opkomenden tweehoofdigen adelaar in het hoofd, op de pui of verheven stoep, en ook aldus aan de nieuwe gebouwde St. Janspoort in 1532. | |
[pagina 577]
| |
Rombout Wouters, de borduurder, stikte in 1535 het wapen met den ‘arnt’ in het hoofd op het tafelkleed der schepenkamer, en in 1546 op het tafelkleed en twaalf stoelenkussens der raadkamer. Ook op het geschut, dat de stad in 1542 te Utrecht liet gieten, werd het aangebrachtGa naar voetnoot(1). Men vindt het ook zoo afgebeeld op eenige oude kannen, bekers en andere voorwerpen, in het archief der stad bewaard; op den fraaien gedenkpenning, geslagen op het vertrek van het Duitsch krijgsvolk uit 's Hertogenbosch in 1577Ga naar voetnoot(2); op verschillende kaarten en plattegronden der stad uit de tweede helft der zestiende en het begin der zeventiende eeuw, en het stond aan het in 1867 gesloopt oksaal (voltooid van 1611-13) in de St. Janskerk, met een wildeman als schildhouder. Maakte de stad in de genoemde gevallen - nog met vele anderen te vermeerderen - van Maximiliaans vergunning gebruik, bij het groot en klein zegel ‘ad legata’, vermoedelijk kort na 1508 vervaardigd, deed zij dit niet. Deze zegels verbeelden een bosch, met een geharnasten ridder op den voorgrond, die een bloot zwaard in de rechterhand houdt, en met de linkerhand het aan een boom hangend wapenschild van Brabant, gekwartileerd met Limburg, ondersteunt. Zij worden gevonden aan vele beschrijvingsbrieven uit het begin der zestiende eeuw, berustende in het stads-archief. Het groote zegel door veelvuldig gebruik zoo sterk | |
[pagina 578]
| |
versleten zijnde, dat de linkerarm des ridders niet meer zichtbaar was, liet de regeering in 1686 een nieuw maken, gekopieerd op het oude, en dus weder met weglating van den adelaar. Ook op de geldstukken, welke de stad deed slaan, ingevolge het privilegie van 18 Juni 1578 en 29 Febr. 1580 van koning Philips II, als hertog van Brabant verleend, ontbreekt de adelaar in het wapenGa naar voetnoot(1). Bij de voltooiing van het tegenwoordige stadhuis in 1671, liet de regeering het volledig stedelijk wapenschild in den voorgevel aanbrengen, gelijk het den bekende oudheidkundige Mr. W.C. Ackersdijk reeds van het jaar 1514 is voorgekomenGa naar voetnoot(2), en heden nog door de stad wordt gevoerd. Namelijk: op zwart een gouden boom; rechts een gevierendeeld schild, 1 en 4 op zwart een gouden leeuw met roode tong; 2 en 3 op zilver een roode leeuw; het groote schild met een hoofd van goud, beladen met een opkomenden zwarten tweehoofdigen adelaar met het voor de helft zichtbaar wapen van Oostenrijk op de borstGa naar voetnoot(3). Het schild gedekt door eene hertogskroon en voor schildhouders, twee wildemannen (natuurlijke kleur), omgord en gekroond met een krans van eikenbladeren, en gewapend met een knotsGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 579]
| |
In een zegel, tot het bezegelen van brieven en depèches, drie jaren later vervaardigd, liet de regeering het wapen ook zoo graveeren. Dit bracht de stad in moeilijkheid met den advokaatfiskaal en prokureur-generaal van den Raad van Brabant en Lande van Overmaaze. Deze kreeg het in het hoofd de regeering te willen noodzaken, niet alleen de hertogskroon, maar zelfs den adelaar en de schildhouders van het wapen weg te nemen. Hij bracht daartoe op 4 Oct. 1675 tegen de stad een aanklacht in bij genoemd kollegie, waarbij op grond van art. 11 des edikts der aartshertogen Albertus en Isabella van 14 Dec. 1616Ga naar voetnoot(1), het volgende door hem werd aangevoerd: Dat de stad haar wapen en zegel niet anders behoorde te voeren, dan haar door de hertogen Wenceslaus en Johanna in 1356 vergund was, namelijk een boom met een gekwartileerd schild met vier leeuwen in den rechterbovenhoek, volgens het verhaal van VAN OUDEN-HOVEN, Beschrijvinge van 's HertogenbosscheGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 580]
| |
De regeering had echter het stadswapen met een halve (opkomenden) dubbelen adelaar, met eene hertogelijke kroon met lage bloemen en met twee wildemannen tot supports of tenants, vermeerderd. Van die zaken werd in het privilegie van den hertog en de hertogin niet gesproken; het streedt derhalve tegen art. 11 van het plakkaat van 14 Dec. 1616, en strekte tot verkleining van den hertog. Hij verzocht daarom dat aan de regeering van 's Hertogenbosch een termijn zou worden gesteld, binnen welke zij gehouden zoude zijn de bewijzen over te leggen, dat de stad recht had haar wapen dusdanig te voeren; of dat bij faute of gebreke van dien, het wapen in zijnen vorigen staat zou worden hersteld, desnoods op het gezag van den Raad van Brabant en met toepassing der boeten, als bij dat edikt en anderen breeder was omschrevenGa naar voetnoot(1). De Raad van Brabant stelde dit stuk in handen der regeering en verzocht daarop binnen veertien dagen haar antwoord te ontvangen. Op 16 Jan. 1676 werd over deze zaak door haar beraadslaagd en besloot men eene kommissie uit haar midden te benoemen om ze nauwkeurig te onderzoeken en daarover rapport uit te brengen. Elf dagen later zond de stad haar antwoord, waaruit blijkt, dat zij niet bij machte was de bewijzen over te leggen, welke gevorderd werden om het recht tot het voeren van den adelaar, de hertogskroon en de wildemannen als schildhouders, te bewijzen; daar de privilegiebrieven van hertog Wenceslaus en hertogin Johanna en van keizer Maximiliaan - zoo ze er ooit zijn geweest, daar deze voorrechten zeer goed mondeling kunnen verleend zijn - niet in het archief worden gevonden. | |
[pagina 581]
| |
Door de regeering werd het volgende aangevoerd om de zaak buiten vervolg te doen stellen: ‘Dat wel is waar, eenige hertogen van Brabant naar het exempel van andere princen, om redenen in den requeste vermelt, aan personen van meriten mogen gegunt hebben en gegeven titulen van edeldom ende eer, mitsgaders van wapenen, kroonen, supports, tenants en diergelijke, maar UEd. Mo. gelieve hier tegens te considireeren, dat in regarde van wapenen etc., sedert het afsweiren van den koninck van Hispanien, niet alleen vele steden, heerlijkheden, dorpen, edelen, maar ook particulieren ingesetenen, in deze vrije Nederlanden frequenteerende, promiscue en sonder onderscheyt, bij conniventie van Haar Ho. Mo. en de Staten van de particuliere provincien, hebben aangenomen en gebruykt, alle soodanige wapenen, kroonen, supports en diergelijke, als in de selve requeste staan vermelt, en als deselve jegenswoordig noch sijn gebruykende, sonder dat Haar Ho. Mo. de Heeren Staten-Generaal ofte Heeren Staten van de particuliere provincien, diesaangaande daar tegens ooyt met eenige edicten, ordonnantien ofte placcaten hebben gedacht ofte getoont te versien, ofte daar over eenige Herault ofte Roy des Armes aangestelt.’ Het aan den Raad van Brabant overlatende te beoordeelen, ‘ofte nu soodanige tolerantie en langdurig gebruyck, strekt tot soodanige verkleyning, nadeel en ondienst van dese lande als de advocaatfiscaal en procureur-generaal in de requeste abusieve schijnt voor te geven, en dat het selve daar omme als nu bij generale placcaten behoort te worden geremiedieert,’ verklaarde verder de regeering ‘in alle sinceriteyt ende oprechtheyd, dat de Stad van 's Hertogenbosch met het voor geallegeert bekend en algemeen gebruyk zich nooyt en heeft beholpen, om dies aan- | |
[pagina 582]
| |
gaande in haar wapen eenige veranderinge te doen’ en verzocht de regeering daarom ‘seer gedienstig, dat Haar Ed. Mo. den advocaat-fiscaal geliefde te ordonneeren, de voors. requeste in te trekken en die procedure te casseeren, ofte wel daarmede suppercedeeren ter tijt en wijle bij generale placcaten daarinne souden mogen worden versien’Ga naar voetnoot(1). Het schijnt dat de Raad van Brabant de aanklacht van den advokaat-fiskaal heeft afgewezen, of wel geen verder gevolg aan de zaak gegeven, althans in het archief der stad wordt daarover niets aangetroffenGa naar voetnoot(2). De aanleiding dat gezegden ambtenaar de regeering moeite over het wapenschild veroorzaakte, is niet anders ontstaan, dan door het lezen van V. Oudenhoven, Beschrijvinge van 's Hertogenbossche, eerste uitgave van 1649, waarin geen melding wordt gemaakt van het voorrecht van keizer Maximiliaan, en op welken schrijver de advokaat-fiskaal zich beriep in zijn rekwest aan den genoemden Raad. In plaats dat de regeering dit beroep op van Oudenhoven, door de getuigenis van denzelfden geschiedschrijver vernietigde, daar deze in de vermeerderde uitgave van zijn werk van 1670 de privilegiën van 1356 en 1508 vermeldt en bovendien op de titelplaat het wapen met den tweehoofdigen adelaar is afgebeeld, | |
[pagina 583]
| |
of te wijzen op de door ons genoemde gebouwen en voorwerpen, als voorbeelden van het oud gebruik van adelaar en wildeman, - en wie weet hoevele voorbeelden in die dagen nog waren aan te wijzen - stelde zij zich tevreden met eenige uitvluchten. Voor het gebruik der hertogskroon had zich de regeering kunnen beroepen op De Rouck, Nederl. Herault, - een werk dat in die dagen in ons vaderland voor eene autoriteit gold, - waarin dit sieraad wordt beschreven, zooals het boven stadswapenschild is geplaatst: ‘Die croone voor hertoghen is van goude ende met edele ghesteenten als 't esmail hunder wapenschild, doch niet soo breedt gelijck de croon royal maer een derde minder, boven verciert à bas fleurons, dat is met groote egale blommen van eycken, roose oft andere bladeren als de konincklijcke croon, doch mede een derde laegher.’ Door deze vervolging toonde de advokaat-fiskaal weinig berekend voor zijn gewichtig ambt te wezen, daar hij eene aanklacht indiende over eene zaak, waarvan hij niets begreep en welke hij zelfs niet eens goed onderzocht had, want was hem de uitgave van Oudenhoven van 1670 bekend geweest, zeker had hij zich wel gewacht op de uitgave van 1649 te beroepen, en zeer waarschijnlijk was dan de aanklacht achterwege gebleven. De wildeman vinden wij reeds in 1497 als schildhouder van het Bossche wapen vermeld. In dit jaar werd te Gent op 20 en 21 Mei, door het oude schuttersgild van St. Joris aldaar, een luisterrijk schietspel gegeven, waaraan meer dan dertig schuttersgilden uit de voornaamste steden van Brabant, Vlaanderen, Artois en Henegouwen deelnamen. Hertog Philips kwam in hoogst eigen persoon, als | |
[pagina 584]
| |
schutterskoning van het St. Jorisgild te Brugge, aan het hoofd zijner gildebroeders naar de genoemde stad en luisterde het feest met zijne tegenwoordigheid op. Ook het Oude Voetbooggilde van 's Hertogenbosch, onder het patroonschap van St. Joris, nam deel aan dezen wedstrijd. Onder het geschal harer stadstrompetters en pijpers, trokken de gildebroeders in hunne rood en geellaken schutstabbaarden, in zeven met paarschlaken behangen en met tal van wapenschilden versierde wagens, benevens tweëen-vijftig schutters te paard, binnen Gent. Zij voerden mede een groote praalwagen, waarop de Bossche stedemaagd, gekleed in wit zijden damast, op een verheven gulden troon, onder een purper fluweelen paviljoen, te midden van een zilveren bosch, was gezeten; aan weerszijden van den troon stond een leeuw met den standaart van St. Joris, en voor de jonkvrouw een wildeman, gewapend met een knots, het wapen der stad vasthoudende; op iederen hoek van. den wagen was een leeuw gezeten. Eene aardige beschrijving van dezen intocht geeft het volgende rederijkersrijm: | |
Tshertogen Bossche.Bossche met vier waghens, vol kisten,
Inquam, die twee overdect int sien,
Met peersch laken die nae prijs, ooc ghisten,
Daer seven waghens na volchden bovendien,
Ende in elcken waghen saten drye dicke die lien,
Die waghens rontomme met peersch laken behanghen,
Sij saten op bancken, so men in Hollant sien gheschien,
Haer wapen hinct, rontomme na rechte gangen;
Een waghen quammer noch, om prijs t'ontfanghen,
Daer vier leeuwen op elcke houc een saten,
Ende een maecht, elck mocht naet sien verlanghen,
In witte sijde damaste schoon boven maten,
Een Wiltman met eender cnudse willet raeken,
Van den Bossche die wapenen voor hem hielt,
| |
[pagina 585]
| |
Ende de macht sat, t'mocht elcker herten baten,
In een purperen pauwelioen weselic gestilt,
Ront bescreven met gulden letteren int schilt,
De twee leeuwen saten elck ter sijde van haer,
Sint Joris standaert houdende niet te wilt
In een silveren bosch scheent sijnde dats claer;
Daer waeren twee ceptren dien hadde een croon eerbaer,
Dander cepter een papegaey so ick leye,
Die droughen twee heraulten metten standaert daer,
Voor den Coninck wat cirelijcker raminge,
Bet twee en vijftig peerden waer in haer versaminge’Ga naar voetnoot(1).
Het merk van den Bosschen boekdrukker Laurens Hayen, verbeeldt het wapen der stad (zonder adelaar), met een wildeman als schildhouder, en komt reeds voor achter een voorbrengsel zijner pers van 1514Ga naar voetnoot(2). Ook zijn opvolger Gerard van den Hatart stelde in zijne twee drukkersmerken het stedewapen vastgehouden door een boschman, die in een aantal door hem uitgegeven werken van 1530-40 worden gevonden, en door zijn opvolger Jan Schoeffer of Scheffer nog tot 1565 gebruikt zijnGa naar voetnoot(3). Toen in 1794 de Fransche legerbenden een einde hadden gemaakt aan het stadhouderlijk bestuur, werd de oorlog in Parijs verklaard aan alles wat naar het koningschap of den adel zweemde, ook hier voorgezet; de blasoenen werden te 's Hertogenbosch gelijk overal | |
[pagina 586]
| |
elders weggenomen, of zooals met de wapenschilden uit de St. Janskerk aldaar geschiedde, op een hoop geworpen en onder Fransche dansen en vrijheidsliederen verbrand. Het in arduinsteen gebeiteld stedewapen aan den voorgevel des stadhuis kon echter niet worden verwijderd, zonder het uiterlijk aanzien des gebouws te schenden, waarom de municipaliteit er eene betimmering voor deed plaatsen, rood geschilderd, met de spreuk der Republiek, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, in gulden letteren. Deze betimmering werd in 1798 vervangen door eene koperen plaat, beschilderd met het beeld der Vrijheid, door Fr. Knip, die daarvoor een en twintig gulden ontving. Toen wij in 1806 van keizer Napoleon een monarchaal bestuur, in den persoon van zijn broeder Lodewijk, verkregen, moest de plaat met de Vrijheidsmaagd verdwijnen en men liet het wapen onbedekt als een versiersel, zonder beduidenis, van het stadhuis staan. Reeds bij dekreet 'van keizer Napoleon van 26 Jan. 1805 waren in Frankrijk, waartoe sedert 1810 ook ons vaderland behoorde, alle wapens van steden, dorpen en gewesten voor afgeschaft verklaard. Het zegel van alle besturen en openbare machten moest den keizerlijken adelaar tot beeld voeren en den naam der autoriteit tot onderschrift. Op het verzoek van den maire en den municipalen raad der stad, behaagde het keizer Napoleon hierop voor 's Hertogenbosch eene uitzondering te maken en haar bij besluit van 13 Maart 1813 een nieuw wapen te geven, of beter gezegd, het oude te wijzigen, waardoor de adelaar, de hertogskroon en de wildemannen kwamen te vervallen. | |
[pagina 587]
| |
Door dat besluit werd het gekwartileerd schild van Brabant en Limburg naar den linkerhoek verplaatst, en daarvoor gesteld een blauw kwartier met eene N, waarboven eene ster, beiden van goud; het wapen gedekt door eene zilveren muurkroon. Na de omwenteling van 1813 werden de gemeentewapens weder hersteld. Bij besluit van 24 Dec. 1814 schreef de souvereine vorst voor, dat de Hooge Raad van Adel, welke 24 Juni van dat jaar was ingesteld, eene oproeping zou doen aan alle steden, dorpen en heerlijkheden, distrikten en korporatiën, die voorheen of tot dusverre het gebruik van wapens gehad hadden, om eene afteekening daarvan in te zenden, ten einde daarop de koninklijke bekrachtiging te erlangen. De oproeping van den Hoogen Raad van Adel had in de Staatscourant plaats onder dagteekening van 5 Jan. 1815 en vele steden, dorpen, enz. gaven daaraan gehoor en onder deze ook 's Hertogenbosch. De stad zag zich bij besluit van koning Willem I van 20 Febr. 1816 weder in het bezit van haar oud wapen, gelijk wij het boven beschreven, hersteld, en daarin voor goed bevestigd. |
|