Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 555]
| |
Hermanus Joseph Beugels.
Kanonik-regulier der Abdij van Postel, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw enz. enz | |
[pagina 555]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 556]
| |
was hij ook verschuldigd aan den pastoor der parochie, Bernardus Franzano, regulieren kanonik der orde van Premonstreit. Zoodra het kind de moedertaal genoegzaam aangeleerd had, vertrok het naar Sittard, een stadje niet ver van de plek waar eenmaal zijne wieg stond, om met de latijnsche taal kennis te maken. De letterkundige zaden, hier tijdens het toenmalige bestuur der Paters Preekheeren in zijnen geest uitgestrooid, ontwikkelden zich tot heerlijke vruchten. Evenals de morgenzon, steeds naar het middaguur opklimmende, meer en meer haar licht- en warmtestralen over het aardrijk uitstort, zoo ook schitterde onze Joannes, naarmate hij in de studiejaren toenam, meer door wetenschappen en blaakte immer van een warmer gevoel tot deugd en godsvrucht. Als een bewijs, dat hij met ware liefde tot de wetenschappen aangespoord werd, en deze met gunstigen uitslag beoefende, zij het voldoende te melden, dat de student op de Poësis te Sittard met niet minder dan twaalf prijzen bekroond werd. Na het einde zijner lagere studiën, verkeerde hij eenigen tijd in twijfel welken staat hij zou omhelzen, totdat hij vreugdevol de reis naar de abdij van Postel ondernam, met den wensch om daar zijne levensdagen Gode toe te wijden. In 1791 liet Beugels, met een goed getuigschrift voorzien, den klopper op de aloude abdijpoort van Postel vallen. Zoodra de prelaat met het doel des jongelings had kennis gemaakt, en door een grondig examen verzekerd was van de vereischte talenten, werd de student hier in de orde van Premonstreit aanvaard. Hij ontving er, 12 Juni 1791, het witte kloostergewaad met den naam van Herman Jozef. Had het salva animam tuam d.i. maak uwe ziel | |
[pagina 557]
| |
zalig hem reeds lang toegeklonken, die woorden werden voortaan meer dan vroeger het richtsnoer zijner werken en de maatstaf zijner handelingen, vooral toen hij in 1793 door de drie kloostergeloften nauwer aan zijnen Schepper verbonden en in 1795 door het priesterschap tot dienaar des Allerhoogsten gezalfd werd. Zagen wij bij Beugels' geboorte den morgenstond in de verte aanbreken van eene omwenteling, welke zoo wrange vruchten voortgebracht heeft, die tijd van jammer en onheil begon in 1795 voor het professiehuis van den jongen priester dagelijks onverdragelijker te worden, totdat al de religieuzen dezer abdij, naar het treurig voorbeeld van zooveel andere kloosters, na tal van baldadigheden verduurd en zware geldafpersingen geleden te hebben, den 3 Januari 1797, met de gewapende macht uit hun ruim zeshonderdjarig huis verdreven werden.
Te vergeefs hadden de Norbertijnen alle middelen aangewend om hun rechtvaardig verkregen erf te bewaren; te vergeefs had de Prior, E. Huygen, toen geen minste hoop op een langduriger vertoef in de abdij meer bestond, vóór het kruis, waaraan de Rechter der vervolgden en der vervolgers hing, namens zijne medebroeders, in kernachtige woorden dien heiligschennenden roof ten eeuwigen dage gebrandmerkt. Niet lang na dit treurig feit, bevond zich Beugels in Helmond, waar zijne medebroeders de parochie bedienden. Reeds in September 1797 werd hij geroepen voor den leeraarsstoel van het toen opgerichte college, dat verscheidene jaren onder een grooten toeloop van studenten bezocht werd, en alzoo vele verdienstelijke mannen aan Kerk en Staat verschaft heeft. | |
[pagina 558]
| |
Beugels werd 19 Mei 1808 kapelaan te Helmond, in 1812 pastoor en in 1840 tevens deken, welke waardigheid hij tot aan zijnen dood in 1851 met lof heeft waargenomen. Gedurende een ruim halfeeuwig verblijf in die volkrijke en nijvervolle gemeente, heeft deze priester zoozeer voor het geestelijke en stoffelijke zorg gedragen, dat wij aldaar nog onlangs de ouderen van dagen hem allen lof hebben hooren toezwaaien. De behoeftige en arbeidzame volksklas beschouwde hij als het bijzondere voorwerp zijner zorgen. Getuigen hiervan kunnen o.a. dienen: Het hospitaal voor arme ouderlingen en zieken, ingericht uit de oude pastoreele woning en thans toevertrouwd aan de Liefdezusters van Tilburg; De bewaarschool voor kinderen, in 1846 geopend; De Vereeniging van den H. Franciscus van Paulo, enz. Zijn hart kende geene vijanden, het was geheel aan het welzijn der hem toevertrouwde kudde verpand. Hij had immers aan het hoofd der kudde de meeste dagen van zijn leven doorgebracht, haar lief en leed geproefd, haar getroost en onderwezen. Het was hierom geenszins te verwonderen, dat tijdens een oproer, waarbij de gewapende macht te kort schoot, de eenvoudige woorden van den pastoor oogenblikkelijk de troebelen dempten en de rust herstelden. Dit gebeurde ter gelegenheid dat fabriekwerkers tegen hunne meesters opstonden om verhooging van loon. De marechaussees en andere lieden konden het muitende volkje, dat onheilspellend door de straten trok, niet uiteendrijven. Nauwelijks was Beugels hiervan ingelicht, of hij ging die opgewonden troepen te gemoet, welke reeds getroffen werden, zoodra zij den achtingswaardigen priester bedaard zagen aankomen. Wat zei | |
[pagina 559]
| |
de vredelievende man? Doodeenvoudig gelijk zijn karakter was, ‘Jongens! gij doet geen goed werk, gij moet dat laten; ik zal de meesters voor u gaan spreken en gij zult tevreden zijn, gaat nu naar huis.’ In waarheid keerden de muitelingen op staanden voet huiswaarts.
Nadat Beugels voor vijf jaren tot de waardigheid van deken te Helmond verheven was, en omstreeks dien tijd zijne ten grave dalende abdij te Reikem tot een nieuw leven teruggebracht had, viel hem in 1845 het geluk ten deel, om het gouden jubelfeest van zijn vijftigjarig priesterschap te vieren. Helmond was te dezer gelegenheid in een luistervol feest. Gelijk de feesteling voor rijk en arm steeds met liefde gewerkt had, stelden rijk en arm er eene eer in om alles bij te dragen voor eene algemeene feestvreugde. Huizen waren met festoenen versierd, straten prijkten met eerebogen, gelukwenschen en jaarschriften spraken overal tot den hooggeachten en verdienstelijken jubilaris. De bisschop Henricus den Dubbelden gewaardigde dit feest met zijne tegenwoordigheid op te luisteren. Geschenken van elke soort werden hem aangeboden, o.a. een zilveren Goede-Herder met schaap op de schouders, rustende op een wit marmeren voetstuk, door de kerkmeesters, een zilveren kruis met kruisbeeld, door de jongelieden, een prachtige canapé, door de jonge dochters, een zilveren jubelkruk, door de zangers, een zilveren snuifdoos, door het leesgezelschap, een schoone mahonihouten leuningstoel, door de Bruyn, een zilveren tabaksdoos en comfoir, door de gebroeders van Glabbeek en Prinsen. Nog veel andere voorwerpen | |
[pagina 560]
| |
werden door liefdevolle harten geschonken, zoodat Beugels later wel eens aan zijne vrienden zeide en schreef: Nu ben ik rijk gemeubeleerd zonder kosten, ik die nooit zoo iets verlangd heb. Dit alles staaft ten klaarste, hoezeer de eenvoudige en goedhartige pastoor-deken bij zijne parochianen in hooge achting stond en nog staat, gelijk wij onlangs te Helmond proefondervindelijk mochten hooren van personen die den priester gekend hebben.
Was Beugels een ijverige werker voor het geluk zijner parochianen, ook wendde hij meer dan iemand anders alle pogingen aan om zijn professiehuis weer met Norbertijnen te bevolken. Wij kunnen hier, uit hoofde der beperkte plaats, al die pogingen en zelfopofferingen niet mededeelen, maar stippen slechts aan, dat de nieuwe broedersamenleving in 1841 te Reikem, eenige uren van Maastricht, begon en zes jaar later het voorvaderlijk stamhuis te Postel weer in bezit nam. Het hoeft niet gemeld te worden, dat de doodzeis gedurende een halve eeuw zoo dikwijls in de ten jare 1797 verbannen Norbertijnen geslagen had, zoodat die schare, in 1847, merkelijk gedund was als men zich andermaal te Postel kon vestigen. Dewijl Beugels jarenlang gewerkt had voor de terugkomst naar Postel geven wij hier een uittreksel van zijne inleidings-feestrede, waaruit tevens zal blijken waarom de pastoor-deken in dit plechtig uur het preekgestoelte beklom. .... Slechts tweemaal had ik dezen stoel beklommen, toen ik in 1797 met mijne medebroeders door de Republikeinen verjaagd werd. Alle treurige lotgevallen | |
[pagina 561]
| |
opsommen, waaraan dit klooster en zijn bewoners in verschillende eeuwen blootgesteld waren, zou te lang duren. Ik wil niet spreken van die talrijke uitplunderingen, welke het huis zoo dikwijls als ten gronde richtten; ik zal niet uitweiden over de onmenschelijke wreedheid van eenen soldaat, die dáár bij de kerkdeur den dolk koelbloedig in de borst van een der religieuzen plantte. Deze en meer andere gruwelen stilzwijgend voorbijgaande, zal ik u, M.T. in korte trekken een tafereel ophangen van de geweldenarijen uit het laatst der vorige eeuw, wier waarheid ik bij eigene getuigenis kan staven, evenals het de weinige grijsaards kunnen, die ik hier tegenwoordig zie; zij zullen mijne woorden bevestigen, want zij zagen, met tranen in de oogen, vóór vijftig jaren, mij en mijn medebroeders uit deze plaats verbannen worden. Toen de avondschemering van 1 Januari 1797 viel, bracht een rijtuig den ontvanger van de staatsgoederen hier. Deze sprak den volgenden dag geen vriendelijken. nieuwjaarsgroet, maar sloeg op ambtelijken toon aan: De wet verklaart plechtig dat, na verloop van 24 uren, niet één kloosterling hier meer mag wonen en dat de abdijgoederen staatseigendom zullen worden. Den 2n Januari verschenen er 25 soldaten met 1 luitenant en 2 afgevaardigden. Daar wij ten volste overtuigd waren, dat tegenkanting niets meer kon baten, onderwierpen zich allen aan de goddelijke voorzienigheid en wachtten af wat er ging gebeuren. Den 3n Januari droegen wij reeds vroeg hier de mis op, het was de laatste keer; vuriger dan ooit stortten allen hun gebeden tot God, die aller lot in handen heeft, opdat hij ons in de ballingschap zou beschermen. Bij het einde der missen hadden de soldaten hunnen roes uitgeslapen; zij drongen nu brood- | |
[pagina 562]
| |
dronken, terwijl zij hunne wapens lieten rammelen, het kloosterslot binnen, en vervulden er de vier lange gangen met geschreeuw en rumoer. Onmmiddellijk vóór de uitjaging deed de Prior, namens zijne medebroeders, dit krachtig protest: Wij zien wel, burgers! dat men zich vruchteloos tegen het geweld verzet; zoo moeten wij dan voor geweld en dwang zwichten; nochtans verklaren wij hier plechtig in de tegenwoordigheid van God en de menschen, dat wij niet vertrekken dan enkel en alleen, omdat wij allen door de overmacht en het geweld gedwongen zijn dat ongelukkig lot te ondergaan om deze geheiligde plaats te verlaten, waar wij uit vrijen wil beloofd hebben God te dienen al de dagen onzes levens, en al het mogelijke te doen, zoowel voor het geestelijk als tijdelijk welzijn van onzen evennaaste. Het plechtig protest kon de handen der Republikeinen niet binden, rinkelend werden nu de zwaarden uit de scheden getrokken. In één oogenblik flikkerden er ontbloote degens en gevelde bajonnetten; tusschen die dreigende moordtuigen moest ik met mijne medebroeders doorgaan om uit dit klooster te vertrekken. Met een beklemd gemoed en diep hartzeer werden wij alzoo uit de abdij verbannen, zoodat, omstreeks ten negen ure in den voormiddag, niet één Norbertijn meer in 't klooster aanwezig was. Wij werden dan wederrechtelijk verjaagd uit de abdij en ontzet uit ons langer dan zeshonderdjarig bezit. Gelijk na ongeveer eene eeuw, zoo leidden ook in 1797 langs de zuidelijke buitenpoort der abdij verschillende wegen naar de dorpen, welke om deze plaats heenliggen. Dáár, bij die kruiswegen stonden dien 3 Januari, een twintigtal Norbertijnen; dáár drukten wij elkander nog eens de broederhand, dáár namen wij | |
[pagina 563]
| |
met een bedrukt gemoed afscheid om vervolgens, langs uiteenloopende wegen, elders eene schuilplaats op te zoeken. Hoe hartfolterend dit scheidingsuur was, kan men hieruit afleiden, dat velen dachten elkander op aarde nimmer terug te zullen zien, gelijk het ook inderdaad met menigen geschied is. Er waren religieuzen, die hier veertig en meer jaren Gode hadden gediend en hunne ouders en bloedverwanten ten grave hadden zien dalen; hoe dikwijls was het voor hen uiterst moeilijk om eenen vriend te vinden, welke deernis met hun lot gevoelde en hun eene schuilplaats wilde verleenen, ten einde de ballingschap een weinig te verzachten. Elkeen zal alzoo begrijpen, hoe droevig die tijden waren, te meer omdat vele kloosterlingen den rug door hooge jaren gekromd hadden, en in den avond van hun leven nog de schouders moesten leenen voor dien zwaren ballingslast. Hoe werd hier de toestand na de verjaging? zal men misschien vragen. Geene klokken riepen het volk meer naar de mis, geen priester verscheen aan den voet des altaars; de altaren waren onteerd; geene lofliederen weergalmden meer ter eere van den Allerhoogste; vele gebouwen der abdij waren alras van graszoden en onkruid overwoekerd, waar nachtuil en vleermuis ongestoord konden krassen. Het misgewaad, dat men niet tijdig in veiligheid kon brengen, lag aan flarden gescheurd; ja, de woonplaats zelve, waar de God-mensch op aarde wil rusten, bleef niet gespaard door de breidellooze en dolzinnige horden der Republikeinen... De levensdagen van vele mijner medebroeders, zegt Beugels verder, waren na de verdrijving weinig in getal; hebben sommigen een langeren tijd doorleefd, het waren nochtans meestal dagen van kruisen en lijden. En nu, | |
[pagina 564]
| |
op hoevelen schat gij hen die in 1797 met mij uit dit klooster verjaagd zijn? Gij zegt bij 'uzelven: dat getal moet ongetwijfeld klein wezen na een tijdruimte van vijftig jaren. Ja, klein is het, zeer klein; hij, die u deze vraag stelt, is maar de eenige meer die overbleef... Van al mijne Vroegere medebroeders ben ik de laatste nog op aarde. Ik alleen ben tot dusverre door God gespaard, die mij de blijdschap heeft geschonken om mijn nieuwe broeders in dit mijn vroeger klooster binnen te leiden. De algoede God zij dan immer geloofd, daar hij zijn onwaardigen dienaar uitverkoren heeft om de oude en nieuwe kanoniken hier onderling te verbinden. Na 1797 heb ik dit Huis, maar bewoond door vreemdelingen, weder bezocht; helaas, hoe was alles vervallen! Geen klokgelui riep er de Norbertijnen ten tempel, geen psalmgezang werd aangeheven, de Godslamp, troonheraut van den Eeuwige, was uitgedoofd; er kwam zelfs een tijd, dat er op dit grondgebied geen priester woonde om den ingezetenen het Brood des Levens te breken. De hemel zij geprezen! die rampzalige dagen zijn geëindigd! Nu roep ik met den grijzen Simeon uit: Heer, laat thans uwen dienaar in vrede gaan: ook mijne oogen hebben nu aanschouwd, waarnaar zij zoo lang gewacht hadden; ik heb mijn nieuwe Broeders vol vreugde deze abdij binnengebracht, waaruit het harde lot ons vóór vijftig jaren verjaaagd had. Was ik in die rampzalige dagen een der jongste Norbertijnen, thans ben ik de oudste, de laatste van hen allen. Te vergeefs hebben mijne oogen in dit tempelgebouw rondgewaard, ik vond niemand meer van mijne medebroeders van 1797; de dood heeft de kille hand op allen gelegd; het | |
[pagina 565]
| |
graf is voor allen geopend, voor allen weer gesloten. Ook mijne dagen snellen ten einde; ook gij, M.T., zult weldra de tijding vernemen: Beugels is overleden, de laatste balling van 1797... Een gebed te verwerven van deze talrijke toehoorders, opdat de dood van een zwaar beproefden grijsaard, van een banneling der Fransche Revolutie en van den hersteller dezer kloostersamenleving, aangenaam in de oogen van God moge zijn, is mijn grootste blijdschap, is mijn vurigste wensch... Wie tot dusverre Beugels heeft leeren kennen, zal hem gewis boven alle anderen als resideerenden overste dezes Huizes willen zien optreden bij de terugkomst naar Postel, zoo ook hadden alle deze religieuzen gedacht, dien wensch ten zeerste uitgedrukt en dien man, welke de hoeksteen van het oude en nieuwe geestelijk gebouw was, met eenparige stemmen tot hunnen superior gekozen. De deken rekende het zich ook ten plicht aan die keuze gehoor te geven; maar zijne parochianen, ingelicht van dit lang vermoed nieuws, gebruikten alle pogingen om den herder te behouden. Toen eindelijk zooveel grondige en doorslaande redenen aangevoerd werden, zelfs met de tusschenkomst van den bisschop Henricus den Dubbelden, besloot Beugels te Helmond te blijven, waar hij schier eene halve eeuw het volk gesticht en onderwezen had; door zijne religieuzen nochtans werd hij steeds als de eerste des kloosters geëerbiedigd. Het behaagde den Koning der Nederlanden, bij besluit van 12 October 1848, Beugels te benoemen tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. De Kanselier der Orde zo͘nd hem den volgenden dag uit 's-Gravenhage die vereerende tijding met de decoratie. De Vorst, van de lange en zorgvolle diensten des priesters getroffen, wilde ze ook daadmerkelijk op prijs stellen, | |
[pagina 566]
| |
en schonk dientengevolge deze eervolle onderscheiding. De Kommissaris van Helmond's distrikt bevestigde in naam des Konings het ridderkruis op de borst van Beugels in de tegenwoordigheid van de aanzienlijken der gemeente, die allen over dit onderscheidingsteeken hunne hooge voldoening uitdrukten.
De uitgestrekte werkkring en de hooge ouderdom verminderden de krachten van den deken, en het was alsof de redenaar der voornoemde feestreden een voorgevoel had, toen hij zeide: Weldra zult gij de tijding vernemen: Beugels is overleden. Hierbij kwamen ten jare 1849 nog de aanvallen van het graveel. Niettegenstaande die kwaal kon hij nog in dit jaar zijne geboorteplaats Oirsbeek bezoeken. Te dezer gelegenheid plaatste hij, met de toestemming van den Administrator des vikariaats van Roermond Mgr J.A. Paredis, de veertien statiën van den kruisweg. Bij de plechtige oprichtingGa naar voetnoot(1) van dit zijn geschenk aan | |
[pagina 567]
| |
de kerk van Oirsbeek, 20 Juni 1849, beklom de hoogbejaarde deken den predikstoel. Aan het einde der leerrede zeide hij een laatst vaarwel aan de weinige grijsaards, die hem uit zijne jongelingsjaren waren overgebleven, en aan de overige dorpsgenooten wier ouders en bloedverwanten hij gekend had. Het was de laatste keer, dat hij toen zijne geboorteplaats betrad. In Augustus 1851, begon hij aan eene borstkwaal te lijden, deze, vergezeld met een erger graveel, kluisterde hem aan de legerstede. De twee kwalen verergerden zoo spoedig, dat hij, 19 October 1851, bezweek. Langen tijd verkeerden de parochianen in rouw over het gemis van hunnen herder, welke, met dat levendig geloof, met die onwrikbare hoop en die oprechte liefde eens waren priesters uitgerust, zijn verdienstelijke ziel kalm en vreugdevol aan haren Schepper had teruggegeven. De dankbare parochianen hebben op het kerkhof, waar het stoffelijk overschot was neergelegd, 23 Augustus 1856, een schoonen grafzerk opgericht. Tijdens ons bezoek in 1879, vormde dit gedenkstuk, eenige voeten boven den grond verheven, eene steenen tafel van 2 Ned. meters en 78 centimeters op 1,40 breedte, gescheiden in twee afdeelingen. In het hoofddeel vertoont zich een van wolken omgeven kruis ter hoogte van 72 centimeters; op dezes armen leest men: MEMORES POSUERE PAROCHIANI 18 23/8 56. | |
[pagina 568]
| |
Vervolgens zijn een miskelk en geopend boek voorgesteld; op dit laatste staat: H.J. Beugels preken en meditatiën. Het voetstuk van het grafmonument bevat dit breedvoerig opschrift: D.O.M. Er bestaan nog drie portretten in olieverf van Beugels; een in de pastorij te Helmond; een bij den priester Josephus Habets, rijksarchivaris van Neerlandsch Limburg, deze erfde het uit de nalatenschap van zijnen oom J.W. Habets, kanonik te Luik; het derde bewaart de abdij | |
[pagina 569]
| |
van Postel, waar het in de eetzaal nevens andere oversten gerangschikt is. Het laatste portret meet, buiten de eikenhouten lijst, eene lengte van 1,30 op eene breedte van 1 Ned. meter. Hij is er afgemaald in zijn wit habijt, het hoofd met de bonnet gedekt, in zittende houding, rustende met de rechterhand op den arm van eenen leuningstoel, terwijl de linkerhand een boek heeft. Aan den linkerkant des portrets staan een doodshoofd, boek en kruisbeeld. Zijn borstbeeld is te 's-Bosch door Donkers gemaakt, en is in 't bezit van het gasthuis van Helmond. Het portret dezer levensschets is vervaardigd, doch een weinig verkleind naar de steendrukplaat, die in 1853 uit de fabriek van Dessain te Luik gekomen is. Het wapen van Beugels voert: in een veld van keel drie zilveren stijgbeugels, 2-1, gestikt met gouden linten; op den helm een der stijgbeugels herhaald. De leuze luidt: Secure, d.i. veilig. Zie nevensgaande plaat. Er rest nog een woord te zeggen over de vruchtbare pen van den pastoor-deken. Te midden van zoovele bezigheden, te midden eener parochie van meer dan 5000 inwoners, vond de deken nog den tijd voor de volgende werken, waarvan P. Kersten, Journal hist et litt. tome XVIII, p. 363, zegt..... ‘une collection d'excellents sermons’. I. Gemeenzame preken op alle zondagen van het jaar, 3 deelen te 's-Bosch 1833 bij J.J. Arkesteyn, te Brussel bij van der Borght in 1834. II. Meditatiën op het lijden Onzes Heeren Jesus Christus, voor den vasten, 's-Bosch en Brussel, 1835. III. Gemeenzame preken op alle feestdagen van het jaar, 's-Bosch, 1834, één deel, VI-500 bladzijden. IV. Verklaringen over den Catechismus, Venlo, 1846, twee deelen, te zamen 900 bladzijden. | |
[pagina 570]
| |
V. Preken en meditatiën, dienende tot vervolg op de voorgaande twee deelen, in handschrift. Hiermede hebben wij in 't beknopt over den verdienstelijken man uitgeweid, zijne werken aangestipt. Zijn hart kende geene listen, voedde geen bedrog en was onvatbaar voor roemzuchtige plannen. Zijn onbeperkte zielenijver als priester, zijn voorbeeldig gedrag als reguliere kanonik van Postel, zijne verknochtheid aan godsdienst en vaderland als christen en burger, wat wordt er meer vereischt om bij het nageslacht bekend te blijven en met de kroon der onsterfelijkheid, reeds sedert 1851, versierd te zijn? |
|