Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Het tooneel bij de Grieken.
| |
[pagina 547]
| |
worden de volgende kleederen van het treurspel in zijn onomasticon vermeld. | |
Voor mannenrollen:Een veelkleurig onderkleed; een lang slepend kleed (xystis) een groen kleed (batrachis, dat is eigenlijk een kikkergroenkleed), een licht overkleed (chlanis); een grove wijde mantel, chlamys genaamd, die zijn oorsprong had in Thessalië of Macedonië en, op den rechterschouder of op de borst vastgemaakt, door soldaten en ruiters werd gedragen; deze chlamys was met goud afgezet of doorweven; een phoinikis of purperrood kleed (vooral het donkerrood krijgskleed der Lacedaemoniërs werd zoo genoemd); een tiaar, eigenlijk het nationaal hoofdbedeksel der Perzen, bestaande in eene muts zonder klep, van onder smal en van boven breed; een hoofdband; een mitra, wat zoowel gordel als hoofdband, hoofdlint, hoofdwrong kan beteekenen; een netvormig wollen | |
[pagina 548]
| |
opperkleed, zooals de waarzeggers, bijv. Tiresias in OEdipus Rex, om hadden; een kleedingstuk dat de borst bedekte en Agamemnon en dergelijke helden, boven hun onderkleed droegen (borstkleed); een krijgsmantel ephaptis genaamd (in het Latijn sagum); een safraankleurig opperkleed, waarmede Bacchus werd getooid, en waarbij dan een schitterende gordel werd gevoegd. Volgens Pollux, droegen, zij die in ongelukkige omstandigheden waren, vooral de vluchtelingen, witte treurkleederen, of zwartgrauwe of zwarte of wollen en blauwachtige kleederen, ook lompen, zooals Philoktetes en Telephos. Verder worden bij Pollux nog vermeld: kalfsvellen, zooals de Bacchanten droegen en andere bereide dierenvellen; groote slachtmessen, de helden droegen deze naast hunne zwaarden en bedienden zich er van bij het slachten der offerdieren, schepters, speren, bogen, pijlkokers, herautstaven en knuppels. | |
Vrouwenkleederen in de tragoedie:Een purperen kleed of wit kleed met purperen elleboogstukken voor de koninginnen; voor de ongelukkigen een zwart kleed, een blauwachtig of wollen opperkleed. | |
Kostumen enz. in het satyrspel:Een kalfsvel, een geitenvel, een bokkenvel, een pardelvel; een geweven kleed. een jagerskleed; het Bacchuskleed, een bonte chlamys (opperkleed); een purperen mantel; een harig wollen onderkleed voor de silenen. | |
In het blijspel:De grijsaards een wit onderkleed, met één mouw, aan de linkerzijde zonder naad, dat ook als mantel dienst deed. De jongeren droegen een phoinikis of purper- | |
[pagina 549]
| |
rood kleed (zie de beschrijving bij de kleederen van het treurspel). De landlieden hadden reiszakken en stokken, waren gekleed in dierenvellen. De tafelschuimers droegen een zwart of grauwzwart kleed, maar in de Sicyonius van Menander, dus vermeldt Pollux, draagt de tafelschuimer een wit kleed, als hij van plan is te huwen De slaven droegen over de boven beschreven exomis een wit kleed dat enkomboma werd genoemd en verder door Pollux niet beschreven werd. Het kleed van een kok is besmeurd, zooals zijn vak meebrengt. De oude vrouwen in de komedie droegen een wollen kleed of een lichtblauw, behalve de priesteressen, die een wit kleed droegen; de koppelaarsters hadden een soort van purperen lint om het hoofd. De jonge vrouwen droegen een wit kleed of van byssus (fijn linnen), de erfdochters een wit kleed met franje. Ook droegen de vrouwen een breed kleed met purper rand aan beide zijden en een kleed dat tot de voeten afhing en van onder rondom met een purperen rand was voorzien. | |
De maskers en laarzen.Eigenaardig vooral zijn de maskers en laarzen op het Grieksch tooneel, wegens het gebruik dat men er van maakt, om de spelers te doen waarnemen door de verstverwijderde toeschouwers. De maskers waren van hout, voor zoover het gedeelte betreft dat het aangezicht bedekt, de onderkaak was beweegbaar en in de mond was een trechtervormige opening aangebracht, om het geluid te versterken. De gelaatstrekken waren aanmerkelijk vergroot en scherp voorgesteld en zeer karakteristiek; aan het masker zelf was een soort pruik verbonden die in verhouding stond tot het karakter, den leeftijd, enz. door het masker weergegeven. Niet slechts het aangezicht, maar geheel | |
[pagina 550]
| |
het hoofd van den speler was dus bedekt. Elke leeftijd, elke stand had zijn eigen masker, de koning, de held, de pedagoog, de slaaf, de grijsaard, de jongeling enz., zoodat wanneer een speler op het tooneel verscheen, men duidelijk, gelijk ook grootendeels reeds aan de kostumen, aan het masker, kon zien wien men voor had. De maskers van goden, halfgoden en helden waren vervaardigd naar de geijkte typen, die sedert eeuwen door schilders, beeldhouwers en dichters waren geëerbiedigd. De maskers van treur- en blijspel waren in verschillende soorten onderscheiden die Pollux (IV, 133 en volg.) beschrijft; vooral naar kleur en toestand van haar en baard waren zij verdeeld. Men had een blonde, een zwarte en grijze man, een met geschoren baard, met langen baard enz., enz. Een bizonder soort van masker in de tragedie was de ‘onkos’ een masker met pruik en hoofdbedeksel in den vorm van een dak of Grieksche letter A (lambda) van daar werd het masker labdoeidès, dat is lambdavormig, genoemd. De naam ‘onkos’ of bult, kwam daar van daar, dat achter het masker zich zulk een appendix verhief om het hoofd te bedekken. De laars in het treurspel heette cothurnus, en was van een zeer hooge zool en hak voorzien om de gestalte van den speler te vergrooten, deze zool werd door het lange kleed verborgen, waardoor het gezichtsbedrog nog vermeerderde. De laars in het blijspel heette embas en wordt niet verder beschreven door Pollux maar zal wel wat de hoogte der hak betreft met den cothurnus zijn overeengekomen, hoewel de vorm overigens verschilde. | |
[pagina 551]
| |
4. - Koor en choregen, kosten en verdeelingen der plaatsen, toeschouwers, kunstrechters, schouwburgpolitie, teekenen van goed- en af keuring enz.Aan het hoofd van het tooneelwezen stond de archont-eponymus, tot wien de dichters zich vervoegden ter beoordeeling hunner stukken, en die in geval van goedkeuring de acteurs en het koorpersooneel aanwees; als er mededinging was dan werden door het lot de protagonisten, deuteragonisten enz. achtereenvolgens van ieder dichter aangewezen. Meer onmiddellijk was te Athene de leiding opgedragen aan den choregus, een der hoogst aangeslagenen in de belasting, die hiermede een heilig ambt vervulde. Alle kosten voor kleeding en onderhoud van het koor, ook van oefening en opvoering kwamen ten zijnen laste. Werd zijn stuk bekroond dan vereerde men hem een kunstig bewerkte drievoet, die in eene straat te Athene, de Drievoetstraat, openlijk werd geplaatst. Onder deze monumenten heeft het choregisch gedenkteeken van Lysicrates eene groote vermaardheid gekregen. De dichters, die zelf meespeelden en, wel als protagonist, dat is in de hoofdrollen, oefenden zelf ook de spelers en het koor in hun rollen, en droegen ook zorg voor de costumen, maskers enz. Als de schrijver verhinderd was, dan belastte hij een door hem gekozen ‘chorodidaskalos’ (eigenlijk koormeester) met de oefening en leiding van zijn stuk. Gewoonlijk werden de stukken gegeven ter gelegenheid van tooneelwedstrijden tusschen drie wedijverende dichters. Elke dichter trad op met een trilogie of drie treurspelen die in eenige betrekking tot elkander stonden, en in de orde der gebeurtenissen elkaar opvolgden. Na de tragische trilogie werd een saterspel opgevoerd. Door de agonotheten of kamprechters, die op den | |
[pagina 552]
| |
eersten rang plaats namen, en tien in getal waren, werd een met redenen omkleed oordeel uitgesproken over de stukken en de overwinnaar aangewezen. Dezen werd een drievoet, later een krans en ook wel eene belooning in geld geschonken. Zooals wij reeds zeiden bestond de schouwburgpolitie uit de rabdouchoi, die bij de thymèlè of het altaar en de orchestra hun plaats hadden, deze werden ook rabdophoren en mastigophoren (eigenlijk geeseldragers) genoemd. In het theater hadden de magistraten, priesters en veldheeren na de agonotheten de eerste plaatsen en zaten onderaan. Op de bovenste rijen zat het minder publiek en daaronder slaven. Rijk en arm was aanwezig; op dit punt was de schouwburg te Athenen het ideaal van een sociaal-demokraat, mits hij aesthetisch ontwikkeld zij, natuurlijk, want hem die den intreeprijs van 2 obolen (tien cents), of, bij buitengewone voorstellingen een drachma (dertig cents), niet kon betalen, werd sinds Perikles (470 v. Chr.) althans, dit geld van staatswege verstrekt. Later betaalde de staat niet slechts voor behoeftige maar voor alle burgers. Hoewel er een officieele jury bestond, achtte het publiek zich niet geheel door de oordeelvellingen dezer geleerde kunstenaars gebonden, het gaf zijne goedkeuringen door handgeklap, zijne afkeuringen door het trappen met de hakken op de schouwburgbanken of door fluiten te kennen. | |
[pagina 553]
| |
Het gezang van den rhapsode: klacht over de inname van Konstantinopel door de kruisvaarderen in 1204Ga naar voetnoot(1).
| |
[pagina 554]
| |
En heiligschennend dobbelden de Franken
Op 't heilig Altaar, of 't een speelboord ware,
Met 's lastiers bloed, bezoedelden d'onheilgen
Elk deel der kerk; geen plaats bleef uitgezonderd!
Den heilgen zetel der Chrysostomussen,
- O Allerhoogste wat langmoedig dulden! -
Besteeg een veile deern, een maagd des duivels,
En galmde daar haar schaamtelooze zangen!
En weenend liepen rond verweeuwde moeders
En vluchtend liepen zij te jammerklagen
De maagden met haar losgereten haren
En eenzaam zwierven rond de grijze vaders!
Vergeefs thans riepen maagden om bevrijders,
Vergeefs ter hulp uit 's roovers schendig woeden,
Alleen, verlaten gaven zij al snikkend
In 't eind den geest in des geweldnaars armen!
Bukoleoor's paleis, alleen ùw wanden
Zij bleven droog, vergoten geene tranen,
Alleen de koningsweeuw, de droeve Agnes,Ga naar voetnoot(1)
Vergoot daar binnen treurend, bittre tranen!
Verlaten vorstenwoon, waar langs de wanden
Nu spinnen hare fijne webben weven,
Of 't roofgebroed nu viert zijn drinkgelagen,
Weent, weent! Een bitter lot staat u te wachten!
|
|