Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 534]
| |
troostten moeders en dochters zich dan ook daarmede, dat hoewel ze zich in hunne verwachting bedrogen zagen, zij aan ondervinding gewonnen hadden, en lieten het jonge paar rustig bruiloft houden, zich vergenoegend het feest, hoe prachtig het ook was, zoo veel mogelijk te bevitten. De beide zoo veel van elkander verschillende echtgenooten moesten maar zien hoe zij zich verdroegen - dat wilde zooveel zeggen als: Kaatje moest de gevolgen harer stoutmoedigheid maar op zich nemen. Niemand vermoedde echter dat de jonge vrouw reeds na de eerste maanden van haar huwelijk veel erdoor leed. Kaatje Sanden had nog zeer jong zijnde hare moeder verloren, daarentegen zoo verkwistend van de zorgen en de liefde haars vaders genoten als voor sommige kinderen gevaarlijk is. Intusschen had haar vader haar tot een eenvoudig, werkelijk lieftallig meisje opgevoed en zijne eigene, degelijke ontwikkeling getrouw met haar gedeeld. Zij behoorde tot de bloemen die onopgemerkt langs den weg bloeien, terwijl hij, die zich de moeite niet geeft haar nader te treden, verstoken blijft van haren geur en schoonheid. De wereld, die gewoon is naar den uiterlijken schijn te oordeelen, noemde Kaatje onbeduidend, zonder zelfs te vermoeden daarmede onrecht te doen. Ja! als ze er nog maar eenigszins lief had uitgezien! ‘Maar zelfs dat niet!’ zegden de jonge lieden, terwijl zij de schouders optrokken. Kaatje zat gedurende het schemeruur van eenen lentedag in haren eleganten salon, en beschouwde aan haren vinger den ring, die haar tot gade gemaakt had van den door alle meisjes aangebedenen fabriekeigenaar Fels. Het was geene uitdrukking die aan de wittebroodsweken denken deed, die op haar gelaat lag, zelfs had een ernstig beschouwer kunnen ontdekken dat een smartelijke trek | |
[pagina 535]
| |
zich om haren mond leekende, en dat de oogen - de eenige schoonheid waarop de jonge vrouw zich beroemen kon - diepe droefheid verrieden. ‘De hand, maar niet het hart!’ fluisterde zij. ‘Hij bemint mij niet, en ik...’ Een helder rood bedekte een oogenblik haar vreedzaam gelaat; haar hart toch had een antwoord gegeven hetwelk zij goed verstond. De slechts kortelings vervlogen tijd trad weder voor haren geest, toen haar echtgenoot, als een schoon, flink ruiter zich het eerst aan haar vertoonde, haar door haren vader voorgesteld, en als man van buitengewone eigenschappen door hem geprezen werd. Hoe gaarne geloofde zij toen aan zijne ondervinding, hoe was zij bereid den echtgenoot te aanvaarden, door den teergeliefden vader voor haar bestemd, te meer daar ook haar eigen hart hem dadelijk gekozen had bijna zonder te weten waarom! Gelukkig als een kind, doch ook even zoo schuchter, legde zij op zekeren dag de hand waarom hij gevraagd had, in de zijne, en volgde hem kort daarna naar het altaar. Ach, reeds op haren huwelijksdag had het haar getroffen, dat haar man haar wel met uitgezochte voorkomendheid omringde, doch tevens haar behandelde met eene onverschilligheid die hij te vergeefs trachtte te verbergen. Sedert dien tijd had hij geen enkel liefdevol woord over, en had zij ook niet de geringste toenadering van zijnen kant ondervonden. Hij was een ernstige, weinig spraakzame bruidegom geweest - misschien gevoelde zij het reeds toen, al bedekte zij het ook met hare liefde - doch als echtgenoot werd hij nog meer in zich zelven gekeerd, en zij was veel te bescheiden om zich aan hem, die haar in zoovele zaken scheen te overtreffen, met al de volheid van haar beminnend hart te openbaren. Wat zij verrichtte scheen hem volkomen onverschillig. | |
[pagina 536]
| |
Hij liet haar haren weg gaan, terwijl hij den zijnen vervolgde; sedert zij zijne vrouw geworden was, had zij als eene vreemdelinge aan zijne zijde geleefd, en het scheen haar toe alsof de kloof tusschen hen zich iederen dag verbreedde. Toch had zij den waren toestand niet vermoed, wanneer het toeval haar heden niet de oogen geopend had, en haar, naar zij meende, tot de ongelukkigste vrouw der wereld had gemaakt. Met eenen brief in de hand was zij op het punt de werkkamer van haren echtgenoot binnen te treden, als zij luid spreken vernam. Oogenblikkelijk herkende zij de stem van zijnen compagnon en tevens boezemvriend, en wendde zich om te vertrekken. Daar trof een woord haar oor, hetwelk haren voet als vastnagelde aan den grond, en haar onwillens deed luisteren. ‘Liefde’ hoorde zij haren man zeggen, ‘en gij meent dat ik haar uit liefde gehuwd heb? Gij vergeet dat ik een geruïneerd man geweest was zonder dit huwelijk. Om haar geld heb ik haar gehuwd, niet om haren persoon.’ De jonge vrouw ondervond een oogenblik het gevoel alsof haar hart stil stond, dan echter herstelde zij zich en ijlde weg van de plaats waar haar vermoeden tot zekerheid was geworden. In hare kamer gekomen streed zij den zwaren strijd tusschen haren trots en hare liefde; doch haar edele eigenschappen behielden de bovenhand en ten laatste hief het anders zoo teruggetrokkene stille Kaatje, moedig het hoofd. ‘Lieve God in den Hemel, help mij!’ zoo bad ze. ‘Ik weet dat hij toch edel en goed is, en ik wil hem leeren mij te beminnen.’ Men zegt dat de liefde, zelfs de zwakste vrouw tot heldin maakt. Ook over Kaatje kwam op eenmaal een gevoel van overwinningsvreugde, en de kleine vrouw was als herschapen. Ja! alles moest anders worden! Zij mocht | |
[pagina 537]
| |
niet langer in de passieve rol verkeeren, die haar man haar had toegedeeld, en die zij, zooals zij zich nu met licht verwijt bekende, zonder eenige tegenwerping had aangenomen. Dadelijk begon zij haar plan te volvoeren. Als haar man zooals gewoonlijk laat in den avond uit zijne club te huis kwam, vond hij haar voor den eersten keer op hem wachtende. ‘Waarom zijt gij nog niet te bed?’ vroeg hij verstoord. ‘Ik dacht,’ antwoordde zij eenigszins schuchter, ‘dat het u misschien niet onaangenaam wezen zou, nog een uurtje met mij te spreken over de indrukken van den dag.’ Hij zag haar verbaasd aan, en, na den eersten blik, met nog meer oplettendheid. De tengere, kleine vrouw, die zoo weinig op schoonheid bogen kon, bezat een van die stille, bleeke gezichten, die door hunne uitdrukking van liefde en goedheid dikwijls juist aantrekkelijk worden. Een oogenblik ontroerde hem bijna de schuchtere taal dier vragende, groote blauwe kinderoogen. Doch wat konden hem die oogen schelen, wat was voor hem dat onbeteekenend vrouwtje, hetwelk in 't geheel niet bij hem, den man van aanzien, paste, en dat hij slechts getrouwd had om zich te redden? Maar hij was er steeds in geslaagd zijne innerlijke gevoelens voor de wereld te verbergen, zoodat het hem gelukt was èn haar vader èn haar zelve om den tuin te leiden; zoo verliet hem ook nu zijne tegenwoordigheid van geest niet. Hij nam eenen stoel en zeide op den stijven toon, dien hij tegenover haar steeds gewoon was aan te nemen: ‘Als gij het verlangt, Kaatje, ben ik bereid.’ Zij bestreed dapper het bitter gevoel dat in haar opwelde; voor den eersten keer haars levens wilde zij een aangenamen indruk maken; voor den eersten keer openbaarde zij zich en gaf haar echtgenoot gelegenheid | |
[pagina 538]
| |
een blik in haar zieleleven te werpen, zoodat hij zich nog verbaasder van zijnen zetel oprichtte dan hij zich had nedergezet.... Sedert dien tijd reed hij iederen dag uit. Na eenigen tijd vroeg zijne vrouw hem plotseling haar mede te nemen. Arthur Fels kon een spotlachje niet bedwingen en vroeg: ‘Sedert wanneer zijt gij amazone, Kaatje?’ ‘Zeker, het is nog niet lang geleden,’ antwoordde zij vroolijk, ‘maar ik heb het sedert dien geleerd, en gij moet in ieder geval mij eens op den proef stellen.’ Arthur bezag de kleine vrouw, zijne vrouw, van 't hoofd tot de voeten, als had hij haar nog nooit gezien, en zeide daarna kortaf: ‘Kom!’ Als zij echter te zamen van hunnen rit terugkeerden, en zij handschoenen en rijzweep ter zijde legde, trad hij plotseling tot haar nader, en reikte haar de hand met de woorden: ‘Kaatje, gij zijt eene moedige kleine amazone.’ Vermoedde hij hoe zeer hare vreesachtigheid en tegenzin het haar bemoeilijkt hadden zich tot eene goede rijdster te vormen? Toch gevoelde zij zich rijk beloond als zij bemerkte door hare bekwaamheid zich zijne erkentelijkheid verworven te hebben... Op deze gemeenschappelijke uitstapjes leerden de beide echtgenooten elkander eigenlijk eerst kennen. Kaatje toonde, dikwijls bijna onbewust, den rijken schat van haar hart en geest, en gaf zich alle moeite haren man te boeien. En toch verloor zij dikwijls den moed, als zij den kouden blik bemerkte waarmede hij haar vluchtig bezag, terwijl zijn schoon gelaat vermoeidheid en verveling uitdrukte. | |
[pagina 539]
| |
‘Het moet wel moeilijk zijn, mij te beminnen,’ dacht zij in haren eenvoud; ‘ik ben ook niet zooals de anderen.’ Met echt vrouwelijke vasthoudendheid vervolgde zij echter haar schoon doel. Haar scherpziend oog had reeds lang bemerkt hoezeer het zich de moeite loonde den schat der liefde haars mans te verkrijgen, en tevens dat hij eigenlijk een groot edel hart bezat, hetwelk slechts eene ondersteunende hand behoefde om zich van de ketenen zijner verwereldlijkte neiging te ontdoen. Eens des avonds omtrent het theeuur bracht haar man een handelsvriend met zich mede, dien Kaatje dadelijk vriendelijk tot blijven aanspoorde, waarna zij zoo ongedwongen en lieftallig als gastvrouw handelde, dat de beide heeren zich zeer in hun schik gevoelden. In den loop van het gesprek noemde de muzikale bezoeker een nieuw lied, hetwelk hij kort geleden op een concert had hooren voordragen, en dat hem, even als geheel het publiek, aangenaam had getroffen. Kaatje kon het lied en vond het eveneens heerlijk schoon: zij streed echter geruirnen tijd in stilte met hare bedeesdheid, voordat ze licht blozende zeide: ‘Zou het u genoegen doen het lied nog eens te hooren, dit maal echter van eene zeer gewone zangeres - van mij?’ Dan ging zij aan 't klavier, en zong het met goed ontwikkelde, aangename, ofschoon juist niet sterke stem, tot buitengewone voldoening van haren gast. Haar man sprak geen woord, doch de blik waarmede hij haar aanzag als zij naar hare plaaats terug keerde, getuigde van nadenken. Toen hij later zijn vriend naar het spoorwegstation begeleidde, greep deze hem plotseling vertrouwelijk bij den arm en zeide: ‘Ge hebt toch een allerliefst klein vrouwtje, Fels, en daarbij zoo verstandig!’ | |
[pagina 540]
| |
‘Allerliefst, ja,’ antwoordde Arthur verstrooid, en verstrooid bleef hij als hij daarna tot Kaatje terug keerde. ‘Gaat gij heden avond niet meer uit?’ vroeg deze. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘het zal voor langen tijd de laatste avond zijn, dien ik te huis doorbreng, en tevens heb ik nog eenige brieven te schrijven. Morgen maak ik eene handelsreis naar het Noorden.’ Kaatje's hart sloeg sneller, doch niet uit vreugde, als zij dit vernam, en toen haar man den volgenden morgen afscheid kwam nemen, had zij al haren moed noodig om het onstuimig hart te bedwingen. ‘Vaarwel, Kaatje,’ zeide Arthur op den gewonen onverschilligen toon. ‘Tot wederziens!’ antwoordde zij hartelijk, en sloeg een warmen gevoelvollen blik op hem. Hij draalde een oogenblik alsof hij nog iets te zeggen had, trad snel daarop naar de deur, boog, en verdween uit hare oogen.... Er waren twee maanden verloopen; van tijd tot tijd ontving Kaatje eenen brief van haren man, waarin met korte woorden slechts het noodige vermeld stond. Deze brieven werden door haar steeds stipt en uitvoerig beantwoord, maar bij deze meest den handel betreffende berichten had zij niet den moed een hartelijker toon aan te slaan. Met eenig handwerk bezig zat zij een zekeren avond in haar salon als onverwacht haar echtgenoot binnen trad. Verschrikt sprong zij op. ‘Vergeef me, ik had mij moeten doen aanmelden,’ zeide hij stijf. ‘O zeker niet,’ was het antwoord, en zij stak hem de hand toe, die hij vluchtig aanraakte en dadelijk weder zinken liet. Dit korte oogenblik was echter lang genoeg om zijne vrouw te doen bemerken dat de zijne koorts- | |
[pagina 541]
| |
achtig brandde, en toen ze hem opmerkzaam in het gelaat beschouwde zag ze twee groote roode vlekken op zijne wangen. ‘Om godswil, Arthur,’ riep zij uit, ‘gij zijt ziek!’ Hij glimlachte flauw. ‘Niet de moeite waard,’ zeide hij. ‘Ik moet mij alleen wat in acht nemen, en daarom ben ik vroeger teruggekeerd.’ Maar Kaatje was niet gerustgesteld, en werkelijk, spoedig daarna zag ze dat hare vrees niet ongegrond was. Eene zenuwkoorts van de ergste soort, bracht den sterken man aan den rand van het graf. Kaatje week niet van het ziekbed. Dikwijls was zijn toestand zeer bedenkelijk, zonder dat hij zich daarvan bewust was. De koorts benevelde zijnen geest en ondermijnde zijne krachten tot het uiterste toe. Doch ook waren er oogenblikken waarin hij het zoete gelaat herkende, dat zich vol angst over hom heen boog; oogenblikken waarin hij de koele zachte hand voelde die zich op zijn brandend voorhoofd legde; oogenblikken waarin hij als droomend haar met de oogen volgde, als zij zonder gerucht door de kamer zweefde, om dan dezen dan genen dienst voor hem te verrichten. Dan zuchtte hij wel eens diep, doch zeide niets. Lange, bange weken verliepen. Het onvermoeide kleine vrouwtje betwistte als 't ware den dood zijne prooi; doch eindelijk bleef haar de overwinning. Met het hart vol dankbaarheid zonk ze op de knieën als de krisis overwonnen was; hij was haar terug gegeven; zij mocht hem beminnen en dienen, het schoonste voorrecht van de vrouw. Ach, als hij haar nu ook aan het hart drukken wilde, en niet langer zijn levensweg alleen bewandelen! De genezing van den zieke ging snel vooruit. Weldra kon hij in den leunstoel aan 't venster plaats nemen, | |
[pagina 542]
| |
waarbij Kaatje hem zooals tot nu, trouw gezelschap hield. Zij speelde kaart met hem, las of zong hem iets voor en verdreef de verveling. Op zekeren dag trad zij met een tuil veldbloemen in zijne kamer. ‘Zie eens hier, Arthur,’ zeide ze, ‘die heb ik heden in alle vroegte voor u geplukt.’ De zieke nam de schilderachtig geschikte bloemen uit hare hand en boog zich diep over den tuil. Toen hij echter het hoofd weder oprichtte, zag Kaatje zulk een warmen straal in zijnen blik, dat zij bijna verward de oogen neersloeg. ‘Ik dank u, lieve Kaatje,’ zeide hij, voor de eerste maal op dezen toon ‘weet ge, welke dag het heden is?’ Blozend het hoofd knikkend, antwoordde zij: ‘onze verlovingsdag.’ Toen vatte de zieke plotseling hare beide handen, zag haar lang en diep in de oogen en zeide dan hartelijk: ‘Juist zoo, Kaatje, en daarom wenschte ik u ook heden iets te zeggen.’ ‘Zoo spreek dan,’ zeide zij met kloppend hart, want ze wist dat het oogenblik gekomen was waarin zij den prijs moest winnen. ‘Kaatje,’ begon haar man, ‘mijne goede, edele vrouw, ik heb iets te herstellen; het verzuim brandt mij reeds langen tijd in de ziel. Wel laat kom ik daarmede, maar ik kom met de bekentenis, dat ik u liefheb, zoo innig, zoo waar, als ooit eene vrouw bemind werd. Toen ik voor ruim een jaar naar uwe hand dong, kende ik u niet, en slechts daarom - vergeef mij - beminde ik u niet. ‘Ik was in dien tijd een ijdel zelfzuchtig mensch, en schatte het weelderig leven waarin ik was opgevoed boven alles. Doch, groote verliezen hadden mij | |
[pagina 543]
| |
getroffen, en terwijl de wereld mij voor een rijk man hield, stond ik voor een bankroet. Een rijk huwelijk alleen, kon mij redden. Dan naderde ik uwen vader en u, en deed mijn huwelijksaanvraag zoodra de publieke zienswijze het slechts veroorloofde; over uwe persoonlijkheid had ik genoeg vernomen om te kunnen hopen dat gij eene huishoudelijke vrouw zoudt zijn; echter hechtte ik zóózeer aan uiterlijkheden, en gij verschilde zóó veel van de andere jonge damen waarmede ik tot dan in aanraking geweest was, dat ik geen lust had mij in 't minst de moeite te geven u te leeren kennen. ‘Na ons huwelijk verergerde deze toestand nog. Was ik thans genoodzaakt met eene vrouw die ik niet liefhad mijn leven door te brengen, dan wilde ik toch minstens in alles mijne vrijheid behouden. Wij zouden naast elkander kunnen voortleven, en hoewel niet gelukkig, toch betrekkelijk tevreden kunnen zijn. Gij bezat, naar mijne meening, ook niets wat eenen man boeien kon, terwijl mijn ideaal altijd geweest was eene vrouw te huwen, die ik met trots aan de wereld had kunnen voorstellen; eene dier zich zelven bewuste salonvrouwen, welke alles kunnen behalve liefhebben, zooals gij, mijn klein, kostbaar vrouwtje! ‘Wat was ik een dwaas, en hoe weinig verdiende ik u te bezitten. ‘Zoo vergingen vreugdelooze dagen, terwijl ook gij stil en neerslachtig aan mijne zijde voortleefde! Somwijlen bemerkte ik dat, ook al was het aan mij niet te zien, en dan maakte zich een milder gevoel van mij meester. Gij waart zoo bescheiden, zoo weinig eischend, en toch hadt gij mij door uw geld gered. Dan verdubbelde ik wel mijne voorkomendheid tegenover u, doch ik kon het niet van mij zelven verkrijgen | |
[pagina 544]
| |
u een hartelijk woord te geven. Ik was niet zoo slecht liefde te huichelen als ik geene liefde gevoelde. ‘Toen begonnen uwe pogingen tot toenadering, die mij met de grootste verbazing vervulden, en als deze zich herhaalden wist ik niet meer waaraan mij te houden. Voor de eerste maal sedert ik u kende begon ik u met meer aandacht te beschouwen. De wereld had u onbeteekenend genoemd, omdat zij uw innerlijk gemoed niet kende, doch mij kwam het langzamerhand voor alsof zij geen recht had aldus te spreken. Men zeide dat gij geene bekwaamheden bezat, geen geschiktheid om in gezelschap te verkeeren; doch ik werd van het tegendeel overtuigd. ‘En terwijl in mijn binnenste een omkeer in uw voordeel plaats vond, vertoonde ik mij uiterlijk nog kouder tegenover u dan ooit te voren. Ik was te trotsch mij zelven te bekennen dat mijne kleine vrouw reeds indruk op mij maakte, dat met haar rijken geest, met haar warm hart hetwelk zich meer en meer aan mij ontsloot, zij hoog verheven stond boven de ijdele modepoppen, die ik tot dan zoo zeer had bewonderd. ‘Toen ik echter door mijne handelsreis van u verwijderd werd, overviel mij een gevoel van verlangen, eene soort heimwee naar u. Ik trachtte hetzelve te verstikken; ik zocht de verwijten die ik gevoelde en die mij steeds luider toeriepen u de u rechtvaardig toekomende plaats in mijn hert af te staan, te verdoven. ‘Daarna kwam mijne ziekte. Dag en nacht waaktet gij aan mijne sponde niettegenstaande het gevaar; ik zag u in oog en hart tot dat ik erkennen moest dat gij, de onbeminde vrouw, mij met al de krachten uwer ziel lief hadt. Voor deze erkenning smolt ten laatste mijn tegenstand als sneeuw voor de zon. En nu, laat mij heden opnieuw uwe hand vragen, | |
[pagina 545]
| |
maar op andere wijze als voor een jaar geleden, want nu ben ik geheel aan u gehecht! Gij weet nu niet waar, Kaatje, wat ik aan u bemin?’ ‘Wat dan?’ vroeg het jonge vrouwtje, ietwat schalksch, ofschoon haar vochtig oog van nog andere gevoelens getuigde. Haar man antwoordde slechts een tweetal woorden: ‘U zelve!’ doch dat was haar genoeg. ‘Eindelijk!’ zeide ze diep ademhalend en vleide haar blonde hoofd aan den schouder van haren echtgenoot. |
|