Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |||||||||
Bouwkunst.
| |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
1531. Zijne zoo kunstig opgevatte pui werd te Namen uitgevoerd, door Jan Casseloy, steenkapper aldaar. In de maand December 1537 maakte het magistraat met hem eene overeenkomst, die al de deelen der pui zoo duidelijk opgeeft, dat deze goed zou kunnen hermaakt worden, al hadde men geene overblijfsels meer van den ouden trap. 't Is genoegzaam gekend, dat de steen der omstreken van Namen niet hard is. 't Is dus niet te verwonderen, dat voor hare herstelling over eenige jaren de metserij in eenen buitengewoon slechten staat verkeerde. Volgens 't akkoord met de stad moest Jan Casseloy heel de pui gemaakt en geleverd hebben ten allerlaatste drie weken voor Sinxen, omdat men beslist had het nieuw stadhuis op Sinxendag in te wijden; de Naamsche steenkapper kwam herwaarts met zijn werkman slechts in de week vóór Sinxen 1538. Petrus Tsercx. de toezichter der werken van het stadhuis, was afwezig en men wist niet goed waar hij zich ophield. Men zond hem zoeken vooreerst te Heylissem en dan te Thienen. Ondertusschen zaten Jan Casseloy en zijn diender zonder werk en waren in de kost der stad. Immers in de stadsrekening leest men het volgende: ‘Noch heeft, Jehan Kasseloey int wijnhuys op die stat verteert met sijnen cnaepe, doen hij qaam die puewe setten, ende om dat wij doen Peter Tserckx niet terstont en consten bij die hant crijgen, ende hij moet verbeyden tot Peter quam, daerom om onsen cost hier blefven ende verteert, al tsamen in rynsgul. 11 1/2 stuivers.’ Eindelijk kwam Peeter Tserckx en de handen werden met moed en rapheid aan het werk geslagen, want het moest op den zaterdag voor de plechtigheid van Sinxen in zijnen haak staan. Nu en dan trok Tserckx een scheef gezicht, omdat soms een werk van den Naamschen steenkapper hem niet beviel. Doch hij zweeg, omdat er voor 't oogenolik aan uitstellen en hermaken niet kon gedacht worden. Hij liet echter niet na zijne opmerkingen te maken en het Magistraat verzuimde niet later Casseloy te verplichten zijn werk te verbeteren. Immers in de rekening des jaars 1539 leest men het volgende: ‘Die weecke daer Sint-Antonius dach binnen quam. - Liebrecht de Boode heeft uytgesonden geweest van den Borgemeesteren tot Namen, om den meester van der puyen te halen, dat hij beteren saude tgeens dat hij mismaeckt hadde.’ Terwijl men alzoo in de dagen vóór Sinxen 1538 driftig aan de pui van het stadhuis werkte, voltrok men ook de laaste daksieraden. Ziehier de bijzonderste aangeduid in de stadsrekening. ‘Prosper Jan en Leonaert Sercx hebben boven 't nieuwe stadhuys twee vlaemsche vinsteren gemetst... Gecocht teghen Janne Philips IIII pynappels totten nieuwen stadhuise, weghende hondert XXIX ponden...; betaelt van den voirsereven appels van Tricht te Leeuwe te bringenen...; Matheus die scaelgedekker met sijnen enape hebben die pynappels opt stadhuis gheset.’ | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
Die pynappels waren waarschijnlijk in steen gebakken of uitgebeiteld en zoo genoemd, omdat zij den vorm van mastetoppen hadden. Zij moesten buitengewoon groot zijn, vermits elk 32 pond woog. Waar werden die vier Maestrichtsche pijnappels geplaatst? Wellicht twee op elken der twee hoekpilaren? Alles was dus klaar geraakt en de bevolking van Zout-Leeuw bereidde zich om de plechtigheid en de oude kermisdagen van Sinxen op eene buitengewone wijze te vieren. De inwijding van het stadhuis had plaats op Sinxendag van het jaar 1538. Zij was zoo plechtig dat voor de wethouderen alleen tien dozijn, 132 paar handschoenen in rekening werden gebracht, die bij den optocht hadden gediend. De vermaarde processie van den 2n Sinxendag bestaat sedert het jaar 1274 en lokt alle jaren eenen grooten toeloop naar Zout-Leeuw. Doch nooit zag men zoo veel volk in die stad als in 't jaar 1538, ter gelegenheid der inwijdingsfeesten van het nieuw stadhuis. De bevolking moest waarlijk trotsch zijn op het nieuw stedelijk gebouw, vermits zij zich zoo veel moeite en onkosten getroostte, om de opening luisterlijk te maken. Wat zijn heden zulke feesten mager en onbeduidend in vergelijking met hetgeen er ten jare 1538 te Zout-Leeuw gedaan werd! Men had eene ware cavalcade of ommegang daartoe in gereedheid gebracht. De zorg om de cavalcade in te richten was aan de leden der Rheto rica of Rederijkkamer: Die Leliekens uutten dale toevertrouwd geweest, die eenen schilder van Thienen gelast hadden de wagens te schilderen. Immers in de stadsreking leest men het volgende: ‘Betaelt die Rhetheresyns voer honnen schilder van Thienen, dat sij te Sinxen behoeflyck syn.’ Het bestuur had ook in de week voor Sinxen de Merkt en de straten, langs waar de cavalcade moest gaan, laten herkasseiden of ten minste herstellen. Ziehier hoe de stadsrekening dit aant ekent: ‘In die weecke voer Sincxten. - Peter die katsyder heeft aen die straten, daer den ommeganck gaen sal, gestopt ende voer de Pouwe van der stadhuyse ghekatseyt met syne cnaepe, elck III daghen.’ Antoon de schilder verfde met eene grondverf de ingangsdeur van 't stadnuis en beide de kelderdeuren, alsook in 't rood de sloten met hunne banden. Eindelijk verscheen de lang gewenschte Sinxendag; de bijeenkomst der leden, deel makende van den ommegang, had plaats in de kapel der Kapelbroeders (thans de woning en brouwerij van M. Liebaert). Eene ontelbare menigte verdrong zich in de straten. Weldra liet de beiaard zijne blijde tonen en de klok haar zwaar gebrom hooren, om aan te kondigen, dat de cavalcade hare omwandeling ging beginnen. Aan het hoofd der cavalcade stapten: de Meyer, Germanus van Meldert, de twee burgemeesters: meester Arnold Pilepert en Renier van Halle; de zeven schepenen: Wauter Van Ausseloo, | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
Dierk Van Halle. Hendrik van Houwagen, Arnold van Houwagen, Jan van den Kerkhove, Robrecht van Langen en Arnold van Mulstede; de zeven raadsleden: Wauter Bneders, Jan van Goethuysen, Jan Zwilden, Jan de Raymakere, Fulginus van Goedhuysen, Hendrik Zeebouts, Willem van Craenebroek en Simon Zegers; de vijf dekens der gilden: Frans Pilepert, Hendrik van Dalem, Renier Fruytens, Lenaart van Halle en Jan van Ertryck; twee schatbewaarders: Robrecht van Langel en Jan Van den Abeele. Daarbij moeten zich nog andere stedelijke ambtenaars gevoegd hebben, die hier niet genoemd zijn, dusdanig dat heel het getal stedelijke ambtenaars klom tot 123. Zij hadden nieuwe handschoenen aan, waarvan zij allen van de stad voor die plechtigheid een nieuw paar hadden ontvangen. Het getal aangekochte handschoenen kwam tot 123, zooals blijkt uit de stadsrekening: ‘Ghecocht teghen Jan Moens voor Wethouderen te Sinxen, X dosynen III paer handschoenen.’ Handschoenen aandoen op Sinxendag? In den vollen zomer? Men ziet dat dit gebruik, welk thans nog bestaat in de groote steden, reeds in de XVIe eeuw te Zout-Leeuw gekend en onderhouden was Indien het stadhuis van Zout-Leeuw in den ellendigen toestand niet gebleven is, waar het over vijftig jaren zich in bevond, en tot puinen niet vergaan is, het heeft dit vooral aan twee bekwame mannen te danken, te weten, aan de heeren Piot (Notice sur Léau) en Schayes (Histoire de l'architecture en Belgique). Beide deze schrijvers, wier gezag groot is in de kunstwereld, hebben de eerste op de kunstweerde van ons stadhuis de aandacht ingeroepen en alzoo de oveiheid oveituigd, dat het eene volledige herstelling weerdig was. De herstellingswerken, begonnen in 1846, hebben voortgeduurd tot in 1860. Heel de kunstige en prachtige gevel is dan hersteld geworden, behalve de pui of voortrap, zooals wij reeds gezegd hebben. Aan dezen, reeds gedeeltelijk hersteld, blijft nog het schoonste te verrichten, te weten, het bijvoegen der sieraden. Misschien ook ontbreekt aan den voorgevel een ander sieraad, dit is eene gaanderij boven de tweede verdieping, zooals zij nog bestaat aan het Broodhuis te Brussel, dat aan ons stadhuis tot model diende. Dit is de meening van M. Goovaerts, omdat boven de tweede verdieping eene deur gemaakt is. Een kenner, aan wien ik dit gedacht mededeelde, zegde mij, dat die deur dient om op het dak te geraken. Maar neen, langs die deur komt men op het dak niet. Daarenboven in het dak bestaan zoldervensters, door welke de schaliedekkers op dit deel van het gebouw toegang hebben. Wij gelooven dus, dat de gissing van M. Goovaerts gegrond is en dat die deur gemaakt is om langs den zolder op de thans niet meer staande gaanderij toegang te hebben. | |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
Maar zou er in den voorgevel nog geene andere missing of verandering gemaakt zijn? Boven de ingangsdeur van het stadhuis prijken de beelden van Ke zer Karel, Philip-den-Goede en Karel den Stoute. M. Piot gelooft dat daar vroeger beelden van heiligen stonden. Doch de nog levende bestuurder der herstellingswerken, Nicolaus Flémal, verzekert, dat de nieuwe beelden nauwkeurig nagemaakt zijn op de oude. De oude beelden bevonden zich in eenen erbarmelijken staat; nochtans lieten de nog overblijvende stukken en brokken, van dichtbij beschouwd, goed zien wat zij geweest waren. Hij zelf, volgens bevel van den bouwmeester, heeft die stukken uit de nissen genomen, ze goed ingepakt en naar Schaerbeek vergezeld, waar zij ter hermaking aan eenen beeldhouwer besteld werden. Meer dan eens heeft hij de reis naar Schaerbeek gedaan, om na te zien of het nieuw werk overeenkwam met het oude... Ons dunkt, dat die verklaring mag en moet aangenomen worden. In de middeleeuwen en zelfs nog in de XVIe eeuw waren het gewoonlijk beelden van heiligen, welke men gebruikte zoo wel voor het sieren van stadhuizen en andere wereldlijke gebouwen als van kerken. Maar de Renaissance was begonnen en met haar de verwereldlijking der bouwkunde. Wellicht heeft in ons vaderland de wereldberoemdheid van Keizer Karel en van zijne doorluchtige voorgangers, de hertogen van Burgondië, er toe bijgedragen, dat de beelden van die vermaarde vorsten op de openbare gebouwen de plaats van heilige personen innamen. Misschien ook is het te Zout-Leeuw dat men het eerste bewijs van zulke verandering aantreft. Overigens dat de bouwmeesters, belast met 't oprichten des stadhuizes van Zout-Leeuw, fel ingenomen waren met onze nationale beroemdheden en hun voor de opsiering hunner gewrochten den voorkeur gaven, blijkt nog uit andere omstandigheden. Deze laatste toonen ons tevens, dat men in de herstellingen niet alleen de gaanderij, maar ook nog iets anders achtergelaten heeft, te weten, geschilderde glazen vensters. Ziehier een uittreksel uit de rekening des jaars 1537: ‘Jan van Halle heeft twee gelasen vinsteren gemaect, metter keyserlycker wapenen ende metter wapenen van Brabant, aende vierschaere.’ De vierschaėr is de zaal waar de schepenen hunne vonnissen uitspraken. Vermits de vensters van die zaal geschilderd waren, mag men het ook veronderstellen voor de andere zalen. Men leert hier tevens waar alsdan de kunstenaars de onderwerpen hunner teekeningen bij voorkeur zochten. Welke kunstenaars de beelden maakten voor het stadhuis, ten jare 1538, ingehuldigd, blijkt niet uit de rekeningen. Doch wij kennen de namen dergenen die ze vernieuwd hebben. Daaraan hebben twee beeldhouwers gewerkt | |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
De eerste is Eduard Marchant, geboren te Antwerpen den 29n April 1813 en overleden den 8u April 1891, te Schaerbeek, waar hij verbleef sedert het jaar 1840. Een zijner bijzonderste werken is het borstbeeld van Justus Lipsius, opgericht op de merkt te Overysche (Isque) tusschen Leuven en Brussel. Hij verveerdigde 8 nissen en een voetstuk voor ons stadhuis en trok daarvoor, den 27n October 1849, de som van 1220 fr. Ziehier een uittreksel uit de stadsrekening: ‘Etat des travaux de sculpture d'après les ordres de M. Dumont, architecte pour la maison de ville de Léau, par Edouard Marchant, statuaire, rue verte No 169 à Schaerbeek:
‘Schaerbeek, le 27 Octobre 1849. (Signé) Ed. Marchant.’
Een kunstenaar van grooteren naam beitelde de drie beelden, te weten, Peeter Puyenbroeck, geboren te Eeuven den 1 Maart 1804, leerling der academie van die stad, overleden te Schaerbeek in 1884, na een langdurig verblijf te Brussel. Hij verveerdigde verscheidene beelden, staande in de voorgevels van S. Gudulakerk te Brussel en van het stadhuis te Leuven. Aangaande ons stadhuis ziehier de rekening door hem ingediend: ‘La ville de Léau doit à P. Puyenbroeck, statuaire, la somme de mille francs pour avoir exécuté trois statues en pierre de France pour la façade de l'hôtel-de-ville. ‘Bruxelles, le 27 Octobre 1849. (Signé) P. Puyenbroeck.’
Sedert de herbouwing van ons stadhuis, hierboven gemeld, is eene gedeeltelijke herstelling noodzakelijk geworden door de afbraak van een huis, dat nevens het stadhuis stond en waarvan de grond thans aan de stad toebehoort. Een zijgevel, vol bersten en scheuren, is voor den dag gekomen, die niet gauw genoeg kan gevoegd worden. Wij verhopen, dat het gemeentebestuur niet lang zal wachten om de hand aan het werk te slaan. 't Is nu 't gunstig oogenblik. Evenals vroeger de heeren Piot en Schayes veel bijgedragen hebben, om de volledige herstelling te beginnen, zal thans de schoone verhandeling van M. Goovaerts de hooge overheid bewegen, om hetgeen voor 't stadhuis noodig is, krachtdadig te ondersteunen. |
|