Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 5
(1892)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Bouwkunst.
| |
[pagina 488]
| |
men, die op de pilaren zijn geschilderd; in alles ligt voor de Japansche verbeelding een' diepe zin, evenals in de dieren, wier vormen steeds terugkeeren: de kraanvogels en de schildpadden, emblemata van lang leven en geluk; de vossen, olifanten en visschen. Zinnebeeldig ten slotte zijn de draken, die tot het erfdeel van den Mikado behooren en op al de voorwerpen, aan het keizerlijke hof in gebruik, worden teruggevonden. Kundige en geleerde Europeanen, Christ. Dresser. o.a. in zijn werk over Japan, hebben voor die talrijke symbolen verklaringen trachten te vinden. Ook de Japanners zelven hebben voor de beteekenisvolle versieringen formules gezocht. Zoo Hokusaï, de talentvolle en geestige teekenaar, die, al spelend met het penseel, den oorsprong opspoort der godsdienstige, opvattingen, waaruit de voornaamste ornamenten zijn voortgekomen, en de wetten, welke haar beheerschen. In een zijner belangrijke albums, de Sin Hinagata, in 1836 verschenen, legt hij de vernuftige uitkomsten, waartoe hij geraakt, neêr en geeft o.a. eene verklaring van den vorm der veelvuldig voorkomende portico's. Volgens Hokusaï zou aan dien vorm de gedachte ten grondslag liggen van de zon, voorgesteld door een' grooten cirkel op een horizontaal vlak, en de vier jaargetijden, welke in de gedaante van vier kleine cirkels rechts en links de zon begeleiden. Concentrische lijnen gaan van den top van den zonnecirkel uit en vereenigen zich, door wiskundige combinaties, met de kleinere cirkels der jaargetijden. De lijnen, op die wijze ontstaan, zouden de sierlijke kromming der portico's opleveren. Ook zonder eenige historische waarde, is de formule, schrander verzonnen, voor ons van beteekenis. Zij toch bewijst, hoe ook in Japan de overtuiging heerscht, dat de bouwkundige vormen de herinnering bewaren aan een oud, meer of minder nevelachtig symbolisme. | |
[pagina 489]
| |
Maar is dit waar voor de tempels en alle bouwwerken, die met den godsdienst in verband staan, het geldt niet voor de woonhuizen. De Japanneezen leven in kleine huizen, eenvoudige paviljoenen, die den indruk maken van coquette villa's, wegduikend tusschen het groen der tuinen. In miniatuur geven de afbeeldingen op de kakemono's en de lakwerken er eene zeer juiste voorstelling van. Wel ziet men in de groote Japansche steden al menig gebouw, in Europeeschen stijl gebouwd, verrijzen en gelijken enkele straten te Tokio al veel op de hoofdstraten van onze wereldsteden, met hare huizen van verscheidene verdiepingen en hare winkels met groote glasruiten, maar gelukkig vormen zij nog slechts enkele dissonanten in de locale kleur. Ondanks de bevelen van hoogerhand, die den Japanner-ambtenaar dwingt, zich in den karakterloozen zwarten rok te kleeden, en het streven der regeering om in gouvermentsgebouwen den Europeeschen bouwtrant te volgen, blijft de bevolking over het geheel nog gehecht en getrouw aan hare eenvoudige, kleine houten woningen. Om een' juisten indruk te geven van die vreemde huizen met papieren vensters, in vertrekken verdeeld door verplaatsbare papieren wanden, waartusschen de Europeaan zich tenauwernood durft bewegen, zou men in korle trekken heel het Japansche leven dienen te schetsen, den Japanner dienen te schilderen in zijne gewoonten, zijne kleeding, de standen, die hij aanneemt, de wijze, waarop hij eet en zich te slapen legt. Want niets is sprekender dan juist die woningen. Zij dragen het karakter van het vlugge, vroolijke, schrandere volk, dat uit zijn' aard netjes en zorgzaam is en eene bijzondere voorliefde heeft voor kleine voorwerpen van bevalligen vorm en uit dartelheid te voorschijn geroepen kostbaarheden. In zijn huis is de Japannees in zijn | |
[pagina 490]
| |
element; in afmeting komt het met hem zelven overeen; het voldoet aan zijne behoeften, die eenvoudig en tegelijkertijd verfijnd zijn, en komt tegemoet aan zijne liefde voor boomen, bloemen en licht, aan zijn' zin voor de natuur, in 't bijzonder voor eene natuur, op decoratieve wijze geärrangeerd en door eene microscoop gezien. Wat het uiterlijk der woningen betreft, dat is op het land en in de steden ongeveer hetzelfde. Zij zijn ééne verdieping hoog, van buiten bestreken met een mengsel van klei en gehakt stroo, waaroverheen eene laag van fijngestampte schelpen wordt aangebracht. De tuin, die de woning aan alle kanten omgeeft, en waarin dag en nacht het schelle geluid der krekels zich doet hooren, is een wonderlijk samenstel van kleine, kinderachtige dingen. Lilliputachtige beekjes stroomen langs kunstig gesnoeide, maar naar onzen smaak misvormde boomen, langs dwergceders, niet hooger dan koolstruiken, die de gedaante hebben van vermoeide reuzen. Rotsen zijn hier en daar aangebracht, die veel op kinderspeelgoed gelijken, en waarop schildpadden sluimeren; nimmer ontbreken verder de waterput meet het bamboes langs den rand en de roode visschen, die in het frissche water rondzwemmen. Is het warm genoeg, dan glijden twintig, dertig, veertig houten ramen in de sponningen weg en is het huis aan alle kanten wijd geopend. Vrouwen en kinderen verschijnen op de met groen en bloemen omrankte veranda's en de voorbijganger heeft alle gelegenheid, de huiselijke tooneelen meê te leven, die in het openbaar worden afgespeeld. 's Avonds tegen vijf uur, op den tijd van het bad, kan men zelfs van de straat af in al de geheimen van de kleedkamer worden ingewijd. Treedt men eene woning binnen, dan treffen ons in de benedenvertrekken 't meest de leegheid en de zin- | |
[pagina 491]
| |
delijkheid. Bezit de eigenaar kunstschatten, dan stelt hij ze in zijne woonkamers niet ten toon, zooals wij doen. Van een opschrift voorzien, plaatst hij ze bij elkander in een geheimzinnig vertrek en haalt ze alleen voor den dag om aan een' gast van onderscheiding eer te bewijzen. In de woonkamers maakt, wat er is, den indruk van nieuw te zijn: de matten, die den vloer bedekken, zijn smetteloos wit en worden door veelvuldige wasschingen met zeep zoo rein gehouden. Een paar kleine tochtschermen vormen het eenige ameublement. In de huizen der aanzienlijken bevindt zich recht tegenover den ingang in den wand der kamer eene nis, ‘tokonoma’ geheeten. Daarin hangt eene kakemono, waarvóór op een laag, fraai ingelegd voetstuk met gedraaide pooten, een bronzen beeld, meestal een of ander gedrochtelijk wezen, staat, of eene vaas, sierlijk met bloemen gevuld. Het houtwerk is niet geverfd of gevernist, maar sierlijk opengewerkt en kunstig beschoten. De stijlen, die het timmerwerk schragen, hebben aan eene weelderige phantasie de meest verschillende vormen te danken; sommige zijn van geometrischen vorm en onberispelijk van afmeting; andere hebben de grillige gedaante van oude boomstammen, waaromheen lianen zich slingeren. De wanden bestaan uit houten ramen, met wit papier beplakt, die weg kunnen schuiven, zoodat men naar willekeur een vertrek kan vergrooten of verdeelen. Eene houten trap, veel op eene ladder gelijkend, en die kraakt, zelfs onder ontschoeide voeten, - want aan de deur van een Japansch huis laat men zijne gueta's staan -, leidt naar de eenige verdieping. De bovenvertrekken zijn even leeg en weinig versierd als die beneden. De eenige van de vier wanden, welke niet beweegbaar en niet van papier is, bevat kleine | |
[pagina 492]
| |
nissen, aan 't oog onttrokken door paneelen van wit papier, waarop eene of andere schildering of eene schets in Oostindische inkt is aangebracht. Het zijn fijnbewerkte kasten voor de kleêren. Een bed is er in de slaapkamer niet te vinden: de Japannees slaapt geheel gekleed op matten, met het hoofd of liever den nek gevat in de ronde insnijding van een houten blok of houten ezeltje, uitgevonden opdat het kunstige kapsel der dames niet in wanorde zou geraken. Eene tafel en stoelen ontbreken evenzeer: uit allerlei kleine voorwerpen eet men, gehurkt op den grond. En toch heerscht er weelde in diezelfde vertrekken, die alles missen wat, naar onze begrippen, in eene bewoonbare kamer onontbeerlijk is; eene weelde in nauwelijks zichtbare kleinigheden. Zoo zijn bijv. de balken en houten ramen in den staat, waarin zij van de schaafbank komen; maar de spijkers er in zijn verborgen onder keurig bewerkte bronzen plaatjes. De beweegbare ramen, die de wanden vormen, hebben geene handvatsels, zooals wij hen zouden geven, maar zijn voorzien van ovale openingen, ter grootte van een' vingertop, waarin men den duim slechts behoeft te steken, om de schermen te doen wegschuiven. Die kleine openingen hebben eene bronzen versiering, die, dichtbij bekeken, fraai geciseleerd blijkt te zijn. En in die versieringen heerscht groote verscheidenheid: in onmiddellijke nabijheid van elkaâr zal men eene Japansche dame zien, die haar' waaier bevallig beweegt, en den tak van een' bloeienden kerselaar. Uit die dingen spreekt de Japanner in heel zijne eigenaardigheid. Met het grootste geduld zich toe te leggen op een' miniatuur-arbeid, om een onverwacht effect teweeg te brengen, is een kenmerkende trek van zijn karakter. Die voorliefde, waarmede hij | |
[pagina 493]
| |
vernuft en kunstzin wijdt aan wat klein is en weinig in het oog springt, is voor ons een factor, om zijne architectuur en de eigenaardige wijze, waarop hij zijne woning versiert, beter te leeren verstaanGa naar voetnoot(1). |
|