| |
| |
| |
Het geheim der verloving.
Lina von Berlepsch naverteld.
Hoe kwam dokter Hardy er toe, juffrouw Reh te huwen? Deze vraag maakte langen tijd het onderwerp van alle gesprekken uit in het kleine stadje Burgfeld en wierp een helder licht over de onzekerheid der menschelijke berekeningen en verwachtingen. Tusschen de beide families was geen groot onderscheid: beiden behoorden tot de meest geachte kringen van het stadje en waren er sedert jaren bekend en geëerd.
De oude professor Reh - zijne vrouw had sedert lang het tijdelijke met het eeuwige verwisseld - ging eigenlijk door voor gierig. Op partijtjes of avondfeesten zag men zelden een zijner drie dochters. Hij zelf noodigde slechts één of tweemaal per jaar, volgens aangenomen gebruik, ‘de uitgaande wereld’ van het stadje in zijne woning, die den fraaien naam van ‘Rozenvilla’ droeg. In den schaarsch voorzienen tuin zou men overal te vergeefs naar de koningin der bloemen gezocht hebben, en ter nauwernood ontdekte men er eenige kamperfoelie of boonenbloesems, welke langs den kalen, witgeverfden muur opkropen. Bij dergelijke feestelijke gelegenheden deden Elsa, Lora en Emma haar uiterste best om de smakeloosheid van het ouderlijke huis door hare groote voorkomenheid te doen vergeten. Geen der zusters mocht schoon heeten. De jaren der zoogenaamde Beauté du
| |
| |
Diable waren reeds voor haar verstreken. Elsa en Lora hadden daarenboven die eigenaardige teruggetrokkenheid vol zelfbewustzijn aangenomen, welke vele oude vrijsters kenmerkt, en haar geenszins aantrekkelijker maakt. Emma, de jongste, was bestemd de gelukkige echtgenoote van dokter Hardy te worden.
De moeder van den geneesheer had, als weduwe, moedig met de zorgen en stormen des levens gekampt, maar tevens dankbaar genoten van de zonnestralen die sedert eenige jaren haar pad verlichtten. Zij was eene opgeruimde, vriendelijke oude vrouw, zoodat zij de bruid van haar zoon vol hartelijkheid welkom heette, en met geen enkel woord verraadde, dat ook zij de algemeene verbazing over de verloving deelde.
Dokter Hardy zelf was van kindsbeen af de lieveling der bewoners van Burgfeld geweest. Van een door en door oprechten, goedhartigen knaap, was hij opgegroeid tot een flink student en een plichtgetrouw arts, een zonderling mengsel van geestkracht en traagheid.
Het scheen hem als kinderspel toe, om door stormweder en duisternis, uren ver naar een ziek kind te rijden, nacht op nacht aan de lijdenssponde van zware kranken te verwijlen, zijn leven met de grootste zelfverloochening op het spel te zetten; maar een besluit te nemen en zich daaraan te houden, viel hem niet licht. Misschien lag daarin wel de oorzaak, dat hij zoo algemeen bemind was. Eduard Hardy kon niemand tegenspreken, en drukte slechts door zijn stilzwijgen of een beschroomd schouderophalen, zijn gebrek aan overeenstemming uit.
Nadat hij de schitterendste proeven zijner bekwaamheid had afgelegd als assistent in eene groote kliniek, vestigde hij zich te Burgfeld, als een knap jong mensch, wien het bestaan vriendelijk toelachte, en die alles van het leven scheen te mogen verwachten.
| |
| |
‘Wie zou hij tot vrouw kiezen?’ vroeg de ‘wereld’ van Burgfeld zich spoedig af. ‘Laura Sand, de dochter van den rechter?’ Het meisje was prachtig met hare eenigszins zuidelijke schoonheid, waaraan een koortsachtig blosje nog eene bijzondere betoovering verleende.
‘Maar zou een dokter de dwaasheid begaan eene ziekelijke vrouw te huwen?’ vroegen er enkelen.
‘Waarom niet? Heeft de vrouw van den schoenmaker niet gewoonlijk de slechtste schoenen?’ merkten anderen op.
Buitendien bleven er nog de beide dochters van den raadsheer over. Hardy bezocht dit gezin zeer druk, zonder dat hij er ooit patiënten had, want Ella en Rosa bezaten de natuur harer moeder, die nooit een uur lang ziek was geweest, en waren van oordeel dat men geen geneesheer behoefde zoolang men zich verheugde in het bezit van een goed gestel en gezond verstand.
Behalve deze drie jonge meisjes, welke den palm der ‘waarschijnlijkheid’ verwierven, was er geen jonge dame tusschen de zestien en vier en twintig jaar, die niet bij oogenblikken geschikt had geschenen om den jongen dokter te betooveren. Niemand echter, zelfs niet de overmoedige mevrouw Spink, noch Nani Rutter, de Sybilla van het stadje, had nooit aan Emma Reh gedacht. Sedert bijna dertig jaren bevonden de drie gezusters zich te Burgfeld, altijd eender gekleed, even stemmig en eenvoudig als Quakers. Het zou zoo goed als onmogelijk geweest zijn, zich een der zusters zonder de anderen voor te stellen; men wist niet recht wie de oudste of wie de jongste was, want tusschen de dertig en vijf en dertig jaar ligt geen aanmerkelijk onderscheid. Haar leeftijd was voor het overige duidelijk te bespeuren aan haar uiterlijk.
Professor Reh werd ernstig ziek; noch het gewone
| |
| |
huismiddeltje, noch het recept van een ouden vriend werd met eenig gevolg bekroond, de kranke begon te ijlen en zijne dochters maakten zich hoe langer zoo angstiger. Geheel Burgfeld stelde belang in het geval, want de Burgfelders zijn zeer menschlievend en deelen gaarne goeden raad en hulp uit. De dames Reh wezen beiden echter met een koel bedankje van de hand. Wie naar Rozenvilla kwam om naar den toestand van den zieke te vragen, zag alleen Elsa en Lora. ‘Emma past papa op,’ zeide Elsa bits. ‘Zij gelooft dat niemand dit zoo goed kan doen als zij.’
‘En daaromtrent heeft zij volkomen gelijk,’ verzekerde de vrouw van den raadsheer met hare gewone openhartigheid.
Tegen alle verwachting in herstelde de oude heer onder de behandeling van doktor Hardy, en van lieverlede keerde het huiselijke leven weder tot het gewone doen en laten terug. Slechts gingen Elsa en Lora voortaan uit wandelen, en aten alleen in de verschoten eetkamer, terwijl Emma met haar vader in het ziekenvertrek haar eenvoudig maal gebruikte. In de warme, bedampte atmosfeer bracht zij week op week door, te vergeefs hopende dat een harer zusters haar af zou lossen. Dezen waren echter teruggezet, ‘toen zij iets hadden kunnen uitvoeren’ en dachten er thans ook niet aan het leven harer arme zuster ietwat dragelijker te maken.
Met den jongen geneesheer die dagelijks kwam, had Emma gedurende dien ganschen tijd geen twintig noodelooze woorden gewisseld. Wel was zij van natuur mededeelzaam, doch in hare liefdelooze omgeving was zij schuw en stilzwijgend geworden. Gelijk zachte knoppen in den ruwen Noordenwind scheen Emma's têer en liefdevol gemoed in het koude leven verkleumd en dor.
| |
| |
De vier muren van het ouderlijke huis, waartusschen haar vreugdeloos leven voorbijging, maakten Emma's wereld uit. Haar hart had aldaar nimmer een weerklank gevonden, maar zij vermoedde niet dat het elders ooit eenig antwoord op zijne vragen had kunnen bekomen.
Eerst had Emma met het gevoel van vriendschap gedweept, de zusters noemden dat echter kinderachtig, en zij nam het vonnis aan. Half schuchter, half verlangend echter blikten de zachte oogen neêr op de bloeiende vreugde van menige speelgenoot: als Elsa en Lora slechts getrouwd waren, hoe gelukkig zou zij zich dan niet gevoelen onder hare neefjes en nichtjes! Zij waagde het niet voor zich zelve van een echtgenoot te droomen, maar bescheiden hoopte zij op zwagers en zusterskinderen.
Steeds dichter naderde intusschen het spooksel der zorgen den vermolmden drempel van Rozenvilla.
Kleine bezittingen daalden in waarde, er ging heel wat kapitaal verloren, tot dat eindelijk na herhaalde verliezen de grijsaard door ziekte werd aangegrepen, waarvan hij onder Emma's trouwe zorgen langzaam herstelde. Om de zonderlinge gril haars vaders te eerbiedigen had zij zich voor het allereerst tegen den wil harer zusters verzet. De kranke wilde geen zijner andere dochters om zich heen zien, hij verklaarde dat hare stemmen hem vermoeiden en dat hare vingers ruw en koud waren. Diep gekrenkt trokken Elsa en Lora zich terug en beschuldigden Emma onder tranen dat zij haar op sluwe wijze het vertrouwen haars vaders ontroofd had.
Zoolang het leven des grijsaards in gevaar verkeerde, bekommerde Emma zich weinig om de zwijgende koelheid harer zusters, maar gedurende den moeielijken tijd der genezing, zag zij in, dat er een kloof ontstaan
| |
| |
was in den drogen bodem van hun familieleven, en dat zij alleen stond; want gelijktijdig met zijne lichaamszwakte verdween ook haars vaders voorliefde tot haar. Hij begon er thans zelfs over te klagen voortdurend Emma om en bij zich te hebben en verlangde naar het gezelschap zijner andere dochters.
Veel had het arme meisje niet verloren, want zij had nimmer veel bezeten, maar dat weinige was haar alles geweest. Niemand vermoedde hoezeer het haar smartte, zelve had zij misschien aan het pijnlijk gevoel harer ziel geen naam weten te geven, of wel zij beschouwde zichzelve te onbeduidend om verdiend te hebben iets als lijden te dragen.
Met den dag evenwel viel het haar zwaarder de trappen te beklimmen, haar eetlust ging verloren, haar blik werd beneveld en op zekeren morgen beproefde zij te vergeefs het hoofd van haar kussen op te heffen; dokter Hardy telde een patiënt te meer.
Gelijk de meeste geneesheeren raadde hij hoe het met de arme ziel gesteld was. Hij had met Lora en Elsa gesproken; natuurlijk was de ziekte aan niemand anders toe te schrijven dan aan Emma zelve; zij had papa's eenige verpleegster willen zijn, en moest nu slechts voor hare stijfhoofdigheid boeten.
De kwaal ontaardde in een slepende koorts, die langzaam verdwijnt, en dikwijls ernstige sporen nalaat. De zusters geloofden eigenlijk niet recht aan hare krankheid en meenden dat Emma zich slechts toegaf en zich niet behoorlijk poogde te overmeesteren.
Dokter Hardy gevoelde medelijden met de bleeke, stille lijderes, die zijne komst blijkbaar als eene verademing begroette. Hij stelde een soort pathologisch belang in het geheime proces van haar zielelijden, en koesterde het instinctmatig verlangen haar naar zijne beste krachten
| |
| |
bij te staan, en te genezen. Eenig ander warmer gevoel ontwaakte er niet in zijn hart.
Emma had de dertig jaren overschreden, haar uiterlijk was bleek en verwelkt, haar geest vermocht niemand te boeien, want hij was nimmer ontwikkeld geworden. De jonge geneesheer daarentegen verkeerde in den vollen bloei des levens, zijn hart voedde hooggespannen droomen van geluk en toekomst. Juist het onderscheid tusschen zijne vooruitzichten en die van het arme meisje vervulde hem met deelneming en mededoogen.
Hij bracht der kranke boeken om haar te verstrooien en haar te ontwikkelen, pogende den horizon harer gedachten en gevoelens uit te breiden in de eindelooze sfeer van wetenschap en kunst; doch het zou hem verbaasd hebben, indien hij had kunnen vermoeden met welk eene onbeschrijflijke, oneindige vereering Emma tot hem opzag, als vriend en leermeester.
Toen de ziekte volkomen geweken was, vertoonde zich een noodlottig gevolg der koortsen. Emma was bij oogenblikken doof. Evenals elke zenuwzwakte ging het met de beterschap op en af. Het ergste was het leed dat Emma gevoelde, zoo vaak zij bemerkte hoe onaangenaam zij daardoor voor anderen werd. Lora droeg een zwaren doek om den hals, aangezien het schreeuwen haar keel zoo aangreep; Elsa haalde een leitje te voorschijn, om hare eigene stem te sparen, doch Emma wenschte dat zij sterven mocht, aangezien hare doofheid voor niets wilde wijken. Dikwijls vond dokter Hardy hare arme oogen roodgeweend, en verontrustte hij zich over de treurige gevolgen, die bij verdere prikkeling slechts verergeren konden.
De bezoeken des dokters moesten thans een einde nemen. Het waren de eenige zonnestralen in Emma's leven geweest; maar zij kon niet anders dan er afstand
| |
| |
van doen, ofschoon zij het gewaagd had zich voor het eerst in iets te verheugen, nu dat zij daardoor - gelijk zij Elsa en Lora had hooren zeggen - anderen op kosten en nadeel joeg. Zij zag dan ook het staken zijner bezoeken met rustige vastberadenheid te gemoet. Het nevelachtig duister van haar bestaan, waarop een weinig gulden licht gevallen was, zou op nieuw donker worden gelijk voorheen, ja wellicht nog somberder, maar het moest aldus wezen. Misschien ook zou dokter Hardy somwijlen nog als vriend haar drempel overschrijden.
Het was een heerlijke middag. De straten van Burgfeld waren warm en stoffig, door de velden liepen echter koele, schaduwrijke wegen, langs fraaie villa's en sierlijke tuinen, welke naar het koele bosch voerden, waar zelfs de stralen der middagzon ternauwernood doorheen konden dringen.
Dokter Hardy reed in zijn licht open rijtuigje onder de boomen der lanen voort, die hunne bewegelijke schaduwen op den weg afwierpen. Hij zeide tot zichzelf hoe frisch en verkwikkend de Oostewind woei; hoe groen de weiden blonken, hoe sterkend de lucht was, en dacht aan Emma Reh, die thans zeker in haar engen, smakeloozen tuin ronddwaalde, en maar juist genoeg hoorde, om de liefdelooze woorden harer zusters op te vangen. Indien hij zijne patiënt eens tot een ritje uitnoodigde? Hij moest een paar uren ver rijden en Emma zou van die afwisseling genieten, die haar zeker goed zou doen. Eduard Hardy gunde zich nooit den tijd tweemaal over een liefdadigen inval na te denken. Hij sloeg den weg naar Rozenvilla in. Het was gelijk hij vermoed had. Tusschen de armzalige bloembedden en over de met gras begroeide kiezelsteenen heen, doolde Emma, bleek, afgemat en treurig, rond.
| |
| |
Dokter Hardy herhaalde tweemaal zijn voorstel, eer dat zij er den rechten zin van kon begrijpen. Toen echter kwam er een glimlach vol geluk over hare trekken. Het was als keerde hare eerste jeugd tot haar weder: een rit in een open rijtuig door veld en bosch heen kwam Emma voor als de onbegrensde vrijheid, en in hare vreugde vergat zij Lora en Elsa om raad en verlof te vragen.
‘O, ik dank u, mijnheer de dokter, ik wil gaarne meêgaan en zal u niet lang laten wachten.’
Zoo haastig zij maar kon, snelde zij het huis binnen. Glimlachend en toch niet zonder weemoed blikte dokter Hardy haar na: hoe weinig was er niet toe noodig een arm wezen gelukkig te maken!
Op de trap herinnerde Emma zich hare zusters; zij trad hare kamer binnen; Lora en Elsa zaten aan eene naaitafel.
‘De dokter heeft mij tot een rit uitgenoodigd,’ begon zij beschroomd; ‘hij gelooft dat het mij goed zou doen.’
‘Hum!’ antwoordde Lora schouderophalend.
‘Mij is het goed,’ zeide Elsa, ‘maar de menschen zullen zeggen dat gij hem wilt inpalmen.’
‘Zoo dom zal toch zeker niemand zijn!’ riep Emma, verlegen met het denkbeeld alleen.
Zij trad haar kamertje binnen en verkleedde zich.
‘De rit zal u niet beter bekomen als gij er uw besten hoed voor opzet,’ merkte Elsa spinnig op.
‘Wat komt dat er op aan? Gedurende mijne ziekte heeft hij lang genoeg gerust.’
Vergenoegd strikte zij de keelbanden van den eenvoudigen maar smaakvollen hoed vast. Zij droeg hem niet voor de eerste maal, doch het scheen als had hij haar nooit zoo goed gestaan. Misschien viel zulks te verklaren door het levendige rood der wangen.
| |
| |
En toch keerde Emma minder vrij en onbewogen tot dokter Hardy weder. Elsa's verklaring dat men zou zeggen dat zij hem wilde inpalmen, hinderde haar. Niet dat zij het mogelijk achtte dat men haar van zoo iets zou verdenken, daarvoor was het te laat, veel te laat; en toch drong dat woord haar als een doorn in het gemoed. Waartoe echter zou zij zich gedurende dit enkele uur van blij genot laten bedroeven?
Dapper bestreed zij elke gedachte die haar hemel zou hebben verwoest, en genoot van de heerlijke lucht, de snel voorbijvliegende wolkjes, de bloeiende weiden, den gulden gloed en de verschillende schakeeringen van schaduw en licht.
Dokter Hardy wierp van tijd tot tijd onbemerkt een blik op het zachtgekleurd gelaat zijner gezellin en op de vriendelijke, blauwe oogen, die zoo vroolijk en schitterend om zich heen keken, en een blijde glimlach omspeelde zijne lippen, toen hij hoorde hoe Emma, zonder het te weten, en geheel in opgetogenheid verzonken, begon te neuriën.
Zij hadden het doel van hun tocht bereikt. Terwijl de dokter zijne kranken bezocht, hield Emma vol plichtsgevoel den teugel van het paard vast, en toen hij terugkeerde bespeurde hij met genoegen hoe gunstig het uitstapje op zijne patiënt gewerkt had. Zij zat daar rechtop en flink, in het bewustzijn der verantwoording die zij op zich geladen had. Verdwenen was de afgematte, lustelooze blik, de vermagerde wangen droegen plotseling den vollen frisschen blos der jeugd,
‘Wat kan een weinigje deelneming en goedheid aan het bestaan van een medemensch toch nieuwe levenskracht verleenen,’ dacht de geneesheer; ‘en wanneer ik chinine mag voorschrijven, waarom zou ik dan ook niet op een andere wijze mogen bijstaan?’
| |
| |
Zij reden huiswaarts.
‘Juffrouw Emma,’ sprak dokter Hardy na een poosje, ‘wilt gij mij verder op mijne tochten begegeleiden?’
Zij kromp ineen. Haar gelaat werd doodsbleek en daarop weder donkerrood gekleurd.
‘Prikkelbare zenuwen, gelijk ik wel dacht,’ prevelde de dokter binnensmonds.
‘Dat kan u geen ernst wezen, mijnheer,’ stamelde Emma eindelijk op onvasten toon.
‘Ja, waarlijk, dat verzeker ik u,’ zeide hij.
‘Hoe en wat zal ik op deze vraag antwoorden?’
‘Volkomen eenvoudig: Ja!’. ‘Het gaat immers niemand aan dan u en mij.’
‘Ik ben zoo oud en dom; indien gij niet zulk een edel mensch waret, dan zou ik gelooven dat gij den spot met mij wildet drijven.’
‘Arm schepsel,’ dacht Hardy, ‘men heeft haar zoolang mishandeld, tot haar hoofd er zwak door geworden is, en toch had ik tot hiertoe geen enkel verschijnsel daaromtrent opgemerkt.’
‘Nu, juffrouw Emma,’ hernam hij glimlachend; ‘trek u de zaak zoozeer niet aan; zeg eenvoudig ja of neen, en daarmede is het gedaan.’
‘Welnu dan, ja,’ gaf zij, in tranen losbarstend, ten antwoord: ‘Om uwentwil had ik echter “neen” moeten zeggen.’
De dokter hield zich als had hij hare onbegrijpelijke opgewondenheid niet gezien.
‘Gij ziet het wagentje is als voor twee personen gemaakt, en het paard heeft zeker niet eens gevoeld dat ik u medenam.’
‘En wat zullen Lora en Elsa zeggen?’ vroeg Emma schuchter.
| |
| |
‘De koekoek ook!’ riep Hardy.
‘En..... en uwe mama?’
Een heldere lach beantwoordde deze vraag.
‘Mijn moedertje bekommert zich al heel weinig om mijn doen en laten, als ik 's avonds maar op het thee-uur te huis ben.’
‘En gij zult natuurlijk ook dicht bij haar zijn,’ hernam Emma, ‘wanneer ik u van nut mag wezen!’
‘Welke omwegen kiezen vrouwen toch altijd om zich uit te drukken,’ dacht Hardy, ‘het moet zeker beteekenen dat zij dikwijls bij ons hoopt te komen.’ ‘Ik wil het gaarne gelooven; er ligt ook een onderscheid tusschen moedertje en de twee oude heksen bij haar in huis.’
‘Aan iets dergelijks had ik, zoolang ik leef, niet gedacht,’ vervolgde Emma, als tot zichzelve; ‘ik had het eenvoudig voor onmogelijk gehouden.’
‘Hoe zonderling,’ dacht de dokter, den blik werpende op het van geluk stralend gelaat aan zijne zijde, ‘wat mag haar toch wel bezielen?’
‘Men heeft mij wel eens gezegd, dat men iets dergelijks vooraf gevoelt; bij mij was dit het geval niet, en ik ben er blij om, anders ware ik bevreesd geweest en zou het nooit zoover gekomen zijn. Maar’, en het was als greep haar eene pijnlijke gedachte aan, ‘nu zullen de menschen misschien toch denken... wat Elsa zeide.’
‘En wat zeide Elsa?’ vroeg Hardy.
‘Dat... dat ik u in wilde palmen,’ antwoordde Emma hem onbevangen aanziende; ‘maar daar dacht ik zelfs niet aan, en gij weet dat ik u waarlijk niet overhaalde mij ten huwelijk te vragen.’
Het hart des dokters dreigde stil te staan, hij waande te droomen. En toch werd alles hem thans
| |
| |
duidelijk. Emma had hem verkeerd verstaan. Zijne vraag: ‘Wilt gij mij verder op mijne tochten begeleiden?’ had waarschijnlijk in de halfdoove ooren geklonken als: ‘Wilt gij mij door het leven begeleiden?’ Het aanzoek was aangenomen; hij was verloofd - verloofd tegen al zijne eigene plannen in.
Wat moest hij beginnen?
Een woord kon alles weder herstellen. Een woord! En dat woord moest het zonlicht verbannen uit een leven dat het eerst thans bestraald had; moest de vreugde vernietigen van dat arme hart dat vol zaligheid klopte; moest hetzelve terugvoeren in een woestijn en tot zijne verlatenheid, met eene nieuwe wond te meer, met de schaamte alle eigenwaarde te hebben verloren.
En reeds naderden zij de poort van Burgfeld, en kwam de vrouw van den raadsheer met hare mooie dochters hen tegen. Al van verre groette de vriendelijke dame.
‘Wat ziet juffrouw Reh er goed uit,’ riep zij, ‘dokter Hardy verricht werkelijk wonderen.’
Zij vermoedde weinig hoezeer zij waarheid had gesproken. De geneesheer schudde met flauwen glimlach het hoofd.
‘Het treft goed dat wij elkander hier ontmoeten,’ ging de oudere vrouw voort; ‘daardoor besparen wij den dokter een omweg langs Rozenvilla; ik ben juist op weg daarheen, aangezien ik iets met professor Reh te bespreken heb, en ben gaarne bereid de juffrouw onder mijne hoede te nemen.’
‘Komt gij niet mede?’ vroeg Emma beklemd, terwijl dokter Hardy zich gereed maakte haar uit het rijtuig te helpen.
‘Ik kom later op den avond,’ gaf hij met zon- | |
| |
derling bedrukte stem ten antwoord. Het was thans onmogelijk de arme ziel tot het bewustzijn harer groote vergissing te brengen; te huis in hare eigene kamer, als hij zich alleen met haar bevond, zou het gemakkelijker vallen.
Emma leunde op den arm harer oudere vriendin en staarde met een blik vol geluk het kleine voertuig na, waarin zij de zaligste oogenblikken van haar bestaan doorleefd had.
De dokter reed haastig naar zijne woning, waar de staljongen hem verdrietig aanzag, toen hij hem, wat nooit geschiedde, zonder een woord of ook maar een groet, de teugels toewierp en door de voordeur verdween.
Mevrouw Hardy was uit en de wachtkamer vol patiënten. De jonge geneesheer vond dus noch den troost van het medegevoel, noch de verkwikking van wat rust. Maar ook al ware zijne moeder te huis geweest, had hij haar niet gaarne verraden in welke verlegenheid hij verkeerde. Het bespottelijke der zaak was al te lachwekkend, en toch, vereischte de vreeselijke ernst van het geval de opvatting van een teergevoelig gemoed. Misschien zou zijne moeder er mede geschertst hebben, en in deze uren had hij geen scherts kunnen dragen; wellicht ook had zij Emma liefdeloos beoordeeld en dat ware hem nog onduldelijker geweest. Daarenboven was hij niet gerechtigd iemand te spreken over iets dat slechts hemzelven en Emma betrof.
Hij liet de laatste brommige oude uit, na haar geneeskundige hulp te hebben verleend; dronk staandeweg een kopje thee en begaf zich op weg naar Rozenvilla. Hij wilde zich niet lang bedenken. De meeste operaties slagen het best wanneer men daarop onvoorbereid is.
Toen hij de straat insloeg, die naar de woning van
| |
| |
den professer voerde, merkte hij de vrouw van den raadsheer op, in levendig gesprek met iemand die algemeen bekend stond als de ‘plaatselijke courant’. Beiden lachten van ganscher harte.
Zou het mogelijk wezen dat het bericht van zijn noodlot zich reeds verspreid had?
Snel trad hij de twee dames te gemoet en wilde haar met een beleefden groet voorbijgaan, toen beiden de handen naar hem uitstrekten.
‘Van harte geluk gewenscht met uwe verloving, dokter!’ riep de vrouw van den raadsheer op zulk een luiden toon, dat hare woorden zeer zeker doordrongen tot de ooren van mevrouw Sprink, die daar tegenover aan haar venster bloemen begoot; ‘ik hoop dat uw huwelijk van vreugde moge stralen. Gij hebt ons echter niet weinig verrast, want wij bevonden ons op een geheel ander spoor. En welk een ernstig gelaat zet gij daarbij op, gij jonge huichelaar! Zou men niet zeggen dat de gansche wereld op u neêr moest komen! Juffrouw Emma was niet wernig opgewonden; ik kon haar nauwelijks naar huis brengen, en verzocht juffrouw Elsa terstond, haar naar hare kamer te brengen, om aldaar wat uit te rusten. Toen juffrouw Elsa weder binnenkwam, deelde zij ons het nieuws mede.’
Wat moest dokter Hardy beginnen? Moest hij aan de beide dames de vergissing mededeelen, nog voordat hij Emma had gesproken? Het was immers onmogelijk, en derhalve bedankte hij haar haastig en verontschuldigde zich niet langer te kunnen voortpraten.
De bespiedende oogen der beide vrouwen volgden hem.
‘Dat is toch waarlijk geen liefde,’ verzekerde de eene.
‘Misschien denkt hij aan den geldbuidel van den
| |
| |
ouden Reh,’ merkte de andere op; ‘wie weet of hij niet in verlegenheid zit.’
‘Geld koopt wel kolen,’ lachte de vrouw van den raadsheer, ‘maar maakt den haard niet warm.’
Toen de dienstbode de deur opende, zag dokter Hardy terstond aan haar veelbeteekenenden grijnslach dat zij van alles op de hoogte was. Lora trad hem in het voorhuis te gemoet en reikte hem de hand.
‘Nu, dokter, dáár waren wij niet op voorbereid!’
‘Ik evenmin,’ had hij kunnen zeggen, maar er kwam hem geen woord over de lippen. In den geest zag hij Emma reeds overgeleverd aan de liefdelooze, vernederende plagerijen der zusters.
‘Wilt gij niet liever dadelijk tot Emma gaan?’ vroeg Lora verder, ‘zij is geheel en al buiten zichzelve. Arme ziel, zij is niet verwend aan hofmaking, daar kunt gij zeker van zijn.’
Als in een droom beklom dokter Hardy de trap naar het welbekende kamertje. Hier was het dat hij gewoon was geweest Emma zoo koel den pols te voelen en uit medelijden wat met haar te praten. Daar stond de rij stichtelijke werken op den gebrekkigen boekenhanger; ginds de werkmand en op het rustbed lag Emma zelve uitgestrekt, de betraande oogen en bevende handen naar hem toewendende.
‘O dokter Hardy,’ snikte zij, ‘Lora en Elsa zijn zoo boos op mij en ik weet niet wat ik beginnen moet! Zij begrijpen of vatten niet wat gij gedaan hebt. Ben ik dan waarlijk zóó leelijk, dat niemand van mij kan houden?’
‘Kom tot kalmte, lieve juffrouw,’ antwoordde de geneesheer, ‘gij zijt werkelijk lief en aantrekkelijk.’
‘Ik moest alles aan Lora vertellen, en zij zeide: “Zoo raakt men volstrekt niet verloofd.” Ik zou wel
| |
| |
eens willen weten hoe of zij daarvan op de hoogte komt,’ voegde Emma er ietwat boosaardig bij.
Hardy bleef radeloos en verward staan.
‘Mijnheer de professor wenscht mijnheer den dokter te spreken,’ kondigde het dienstmeisje aan, terwijl zij het hoofd door de opening van de deur stak; ‘zoudt gij u naar zijne kamer willen begeven, als het u belieft.’
‘Thans komt het er op aan,’ dacht de jonge geneesheer; ‘nu moet de zaak in het reine gebracht worden. Waarschijnlijk verzet de oude zich er tegen, gelijk de vaders meestal doen, en dan kom ik op de beste manier vrij, zonder het fijn gevoel van het arme meisje te kwetsen.’
Met namelooze ontzetting evenwel zag hij den ouden man op zich toetreden, hem bevend de handen drukken, en evenals vernietigende donderslagen klonken den dokter de afgebroken, onduidelijk uitgebrachte woorden in het oor.
‘Dokter Hardy, ik heb den grootsten eerbied voor u! Ieder ander, die om mijne dochter gekomen ware, zou mij voorgekomen zijn als een geldwolf, aangezien men mij als rijk beschouwt. Gij echter weet hoe onwaar dit denkbeeld is. U heeft alleen de kinderlijke liefde mijner Emma betooverd, ook nadat de bloei harer jeugd voorbij was. Gij schenkt mij het vertrouwen in de menschheid weder, gij hebt mijn vaderhart van geluk vervuld. “God zal u bijstaan!” sprak mijne zalige vrouw, toen ik haar troosteloos vroeg, op haar sterfbed, wat ik met de drie meisjes beginnen moest. En God heeft mij bijgestaan, Emma vindt een echtgenoot en de anderen een beschermer voor den tijd waarop ikzelf niet meer daar zal zijn.’
En kon thans dokter Hardy het woord spreken
| |
| |
dat hem zou hebben vrijgemaakt; den ouden, gelukkigen man het geloof in God en menschen, dat hij zoo juist weergevonden had, opnieuw ontnemen? Het was hem onmogelijk. Zijn hart was vrij; geen ideaal, zelfs niet eens een jongelingszwak scheidde hem van Emma. Wie zou hem teruggehouden hebben?
Hij stak zijn arm door dien van den professor en begaf zich met hem naar Emma's kamer, waar de grijsaard bevend de hand zijner dochter in de zijne legde en de smalle vingeren met teederen druk om de vereende handen sloot. En de dokter boog zich tot zijne verloofde en kuste haar op het verwelkte voorhoofd. Het was hem als een droom, en als in een droom rustte een centenaarslast op zijne ziel: de vrees, als ware datgene geschied wat nooit weder ongedaan gemaaakt kan worden.
Toen Eduard Hardy te huis kwam, zat zijn moedertje bij het vuur, dat winter en zomer voor haar in den schoorsteen brandde. Hij zette zich bij haar neêr, beantwoordde haar levendig gebabbel slechts met ja en neen en stond spoedig op, om zich ter ruste te begeven. De oude vrouw vond echter op haar tafeltje een dichtgevouwen brief liggen.
‘Wel, wel,’ lachte zij, en zocht daarbij naar haar bril; ‘dat is precies zooals in de dagen toen hij nog een knaap was en mij op deze wijze om het een of ander speelgoed bedelde. Wat zou hij heden kunnen verlangen dat ik in staat was hem te geven?’
De brief bevatte slechts deze woorden:
‘Lieve moeder, ik ben verloofd met juffrouw Emma Reh.
Uw dankbare zoon Eduard.’
‘Almachtige Gerechtigheid!’ riep de goede oude dame uit, en haar bril afzettende, liet zij zich op een
| |
| |
stoel nedervallen. Vaak had zij voorzien dat een dergelijk oogenblik zou aanbreken, maar wat al beelden haar daarbij voor oogen hadden gezweefd, geen dat eenige gelijkenis met de werkelijkheid vertoonde. Dit eene slechts kon zij met zekerheid verklaren: zij had nimmer eenigen invloed willen uitoefenen op de keuze zijner bruid, Eduard moest volgens eigen inzichten te werk gaan.
‘En zie nu eens aan,’ voegde zij er zacht glimlachend bij, ‘zou men niet zeggen dat hij door mijne oogen uitgekeken had? Emma Reh staat in mijne meening hoog boven anderen aangeschreven; in hare woning zal zij altijd vrede met alles nemen; zij zal niet evenals de vrouw van den raadsheer zeggen: “uw woning moet twee verdiepingen hebben, dat zal ik noodwendig moeten laten veranderen,” ook de keuken met de ouderwetsche hollandsche tegeltjes zal onder Emma's bestuur stellig niet omvergehaald worden, gelijk anderen mij reeds aanraadden te doen. Wel is waar is zij niet jong meer en Eduard had een mooi meisje verdiend, doch eene schoone ziel is beter dan een bekoorlijk uiterlijk... Wat Eduard bevalt, staat ook mij aan, en ik wil hem nog terstond zeggen hoe blij ik ben dat ditmaal mijne keuze ook de zijne is geweest.’
Moedertje liet de lamp voor de deur van haar zoon staan en sloop zijne kamer binnen. Eduard lag reeds te bed. Met een dankbaren kus op de lieve vingeren, die zachtkens zijne donkere lokken streelden, beantwoordde hij de hartelijke gelukwenschen der oude ziel. Maar zoodra hij zich weder alleen bevond in den donkeren nacht, rolden er heete tranen langs zijne kaken. De tooverwereld van een leven vol liefde had hij met eigene hand verwoest; hij had Emma eene weldaad willen bewijzen, en daarvoor was het offer
| |
| |
van zijn bestaan in ruil gevorderd. Hoe hij de zaak ook beschouwde, Emma of hij moest er het slachtoffer van worden. Hij was de krachtigste van beiden, tot dusverre had hij slechts geluk en voorspoed gekend, en hoe duister de toekomst zich ook aan zijn blik vertoonde, nimmer zou zij voor hem zoo onuitsprekelijk somber zijn als voor het arme meisje. Emma was goed, zij zou zelfs mooi geworden zijn, indien hare jeugd minder vreugdeloos ware voorbijgegaan. Waren er niet mannen in overvloed, die zonder acht te geven op eene overeenstemming der zielen ter wille van geld of naam, een levenslangen band vastknoopten? Was hij niet vrij eveneens te handelen, om een arm, verdrukt wezen, wier hart zoo ontvankelijk was voor geluk, voor vernedering en smart te behoeden?
Gedurende dien nacht laadde Eduard Hardy zijn kruis op de schouderen, en zwoer hetzelve met mannenmoed te dragen, hoewel het des te zwarer drukte omdat anderen den last bespottelijk vonden.
Deze geschiedenis is in al haar eenvoud de oplossing op de vraag, welke nog altijd Burgfeld bezig houdt, zonder ooit beantwoord te zijn geworden.
‘Waarom trouwde dokter Hardy Emma Reh?’
‘Waarom? omdat zij de schranderste, vriendelijkste en liefste vrouw is die men op tien mijlen in den omtrek kan vinden,’ verklaarde een vreemde, die sedert kort met de inwoners van het stadje bekend was geworden.
Een ding is zeker: terwijl de vleugels van den tijd velen van den bloei en de schoonheid der jeugd beroofden, roerden zij Emma als tot eene liefkoozing aan. Men zou zeggen dat zij eerst thans tot vollen bloei geraakt.
| |
| |
In het begin van zijn huwelijk was Eduard stil en ernstig geworden, van lieverlede echter, toen het geluk en de zegen van prachtige kinderen aan zijn huiselijken haard geschonken werd, keerden zijne vroolijkheid en opgeruimdheid weder.
Het dragen van zijn kruis scheen hem niet zwaar meer te vallen.
Is Emma thans met de geschiedenis harer verloving bekend?
De blik, dien de heer en mevrouw Hardy samen wisselen, als er sprake is van een huwelijksaanzoek, zou het doen vermoeden. In Eduard's oogen staat echter duidelijk geschreven:
‘En zoo het weer te doen ware, zou ik eveneens handelen.’
|
|