| |
| |
| |
Liefderozen.
Uit de legende der zoete Heilige Elizabeth
door Maria-Elizabeth Belpaire.
Uit rozen vlechten wij een kroon
Een vrouw ter eere die het schoon
Niet diende in duistren droomerszin,
Maar in den warmen schijn der min.
Zij droeg eens voedsel in haar schoot,
Den warmen wijn, het spijzend brood,
Maar toen haar liefde 't schuchter bood,
Het waren rozen frisch en rood.
En rond dit stralend levensbeeld,
De straal der kunst in luister speelt,
Die 't daaglijksch brood tot rozen maakt,
Het slapend schoon in 't waar ontslaakt.
Want ook de kunst is liefdegloed,
Een gulden schijn, een tooverroed,
Die 't waar herschept in warmen straal,
In vormen boeit het ideaal.
O Sacrament der schoonheidspracht!
Mysterie waar de liefde lacht!
Zoet teeken van het hooger goed
Beloofd aan reinen van gemoed!
| |
| |
Ik vind u gansch in 't lieflijk beeld
Waar 't brood de frissche roze teelt.
- Onsterflijk bloeien van het schoon
De rozen in der eeuwen kroon.
| |
I.
Aan het hof van Hongarije
Leefde een edel koningspaar,
Droeg den last des levens moedig,
Droeg den last des scepters zwaar.
Hij, de vorst, was wijs en dapper,
Zij, de vrouwe, vroom en vroed;
Trok hij 't zwaard voor recht en rede,
Bidden, smeeken bleef zij zoet.
Want bedreigd door Turkschen hoogmoed
Was herhaald 't Hongaarsche land.
't Heele christendom ter schutting
Diende 's konings kloeke hand.
Moest in 't strijden 't vaandel zwichten
Door het kruis voorafgegaan,
Dan zou zegevierend rijzen
Steeds gehaat de halve maan.
Bidden, kampen, was dan 't leven
Van het vrome vorstenpaar,
Maar de Heer vergat in 't streven
Niet die helden van 't gevaar.
Schonk een perel aan hun krone,
Schonk hun liefde een nauwer band,
Knoopte bei hun harten samen
Door een teeder hemelspand.
Rozeken uit koningsstamme,
Simpel als de bloem van 't veld,
Wie had van uw later leven
't Wisselvallige voorspeld?
| |
| |
Zoet ontlookt gij in de zonne,
In den lentestraal der vreugd,
Die al 's levens wee en wonne
Smaken zoudt in korte jeugd.
Die, geboren om te heerschen,
Heerschtet slechts door liefde en smart,
Heldenziel door 't kruis veredeld
In 't gevoelig vrouwenhart!
't Leven kroond' haar met zijn rozen
Op een doornenkroon ontstaan,
Legde in 't vochtig oog een glimlach,
In den lach den heeten traan;
Wierp op 't stralen van haar schoonheid
Zachten glans van kuisch verdriet,
Mengde bij den toon der liefde
't Diepe, wrange smartenlied.
Hoe aanminnig in den wasem
Van haar middeneeuwsche pracht,
Staat zij dus, een beeld van 't leven
Dat met tijd en eeuwen lacht.
Gulden glans van heil'ge schoonheid
Zweeft om haar bevallig hoofd,
Die bemind heeft en geloofd.
Heilige, vol heldendeugden,
In het hart toch kindgezind,
Vrouw in 't heiligste des levens,
Liefde die weer liefde vindt,
Liefde door het kruis verheven,
Of het hart ook breekt en bloedt, -
Eeuwig zal uw naam vertroosten,
Balsem voor het week gemoed!
Eeuwig zal uw beeld opdoemen
Schoon in kuischen liefdestraal,
Die het kruis met rozen kroondet:
| |
| |
| |
II.
Wie kende hoog'ren eenvoud
Dan 't kinderlijk gemoed,
Waar zelfs beproefde vroomheid
Voor zuchtend wijken moet,
Waar eng'len rondom zweven,
Gebeden suizen, streelen,
Een kind - dit wonderwezen
Nog frisch uit 's Heeren hand,
Op 't mulle zand des levens
Een kind - dit pand des hemels
Waar hemelsch licht in beeft,
Waar schuttend en vereedlend
Des Makers zoen op zweeft.
Een kind - der toekomst raadsel,
Aandoenlijk spel van 't lot,
Vertrouwd aan menschenzorgen,
Maar toevertrouwd door God.
O kind'ren! welke grootheid
Is als uw kleinheid groot,
Die Christus ons ten voorbeeld
Van hoogsten eenvoud bood?
Geen kind had zoetere onschuld
In 't eerste wichtgestamel
Weerklonk een stil gebed;
Het vroegste werk dier handjes
Was 't geven eener aalmoes
Gansch 't leven was besloten
Geen lijden kon verzwakken
Geen onrecht haar verbitt'ren;
Geen vreugd verwon haar hart:
Zij wandelde door 't leven
Een kind in vreugd en smart.
| |
| |
Soms bleef zij uren liggen
Voor 't outer gansch alleen.
Als bloemen op haar lippen
Een schuinsche straal der zonne
Speelde in het stille koor
En schiep om 't lokkig hoofdje
Zocht naar het zalig land,
Dat kind'ren reeds ontwaren
Van op dit vluchtend strand,
Wijl op de heil'ge blâren
Des Heeren grooten naam...
Wie weet wat stoet van eng'len
Dien kindschen blik vermeidt
Door zuiverheid des herten
Voor 't hemelsche bereid?
Wie weet hoe God zich toonde
Aan 't kind, een waterspiegel,
O blik der zuivere herten,
Doorpeilend aarde en lucht,
Hoe stijgt gij onbelemmerd
In 't spelen ook, hoe blijde,
Naar 's Heeren liefdemaaltijd
Zij wist den dans te wenden
In 't vroolijk kinderspel
Uit liefde tot den Heiland,
Die daar verborgen bleef,
Die reeds zijn strenge lessen
In 't kinderhartje schreef. -
| |
| |
Zoo vloôn die eerste dagen
Vol vroomheid en vol deugd,
Voorspellend latere oogsten
Een kind was nog het meisje,
Maar reeds bevriend met God,
Reeds dragende in het harte
Het roerend heil van 't lot.
Ze ontlook in 's levens lente,
Een roosje frisch en blij,
Langs groene, bloeiend' hegge
Aan 't stoeien zorgenvrij;
Een roos met enk'le blâren,
Die kort maar lieflijk bloeit
En 's hemels zonnestralen
In 't geurig hartje boeit.
O roosje! dat in onschuld
Het simpel hart ontplooit,
De frissche dauw der gratie
Uw nietigst bladje tooit.
Vrij dringt in 't gouden kelkje
| |
III.
Bewogen is des levens loop,
Aan 't spoelen naar het verre diep,
Aan 't werken, worst'len op de baan
Den schoot ontsprongen van het zijn
Geen woonsteê biedt ons 't aardsche dal,
slechts tenten op het veld.
De levensdagen zijn voorbij...
Voorbij! voorbij! 't is 't lied der aard',
Standvastig, veilig, onberoerd,
is de eeuw'ge stad alleen.
| |
| |
O land! in zoeten droom aanschouwd,
het land van schoon en waar,
Waar vreugde woont in veil'ge vree,
Hoe lang ontvlucht uw lokkend strand
des stervlings brekend oog?
Het eindloos noopt ons menschenhart
Reeds vroeg was 't koningskind bevriend
met 's levens wisselspel.
Het zonnig beekje zijner jeugd,
zoo kabb'lend, babb'lend, hel,
Moest verder vlieten in den vreemd',
verweesd van de ouderbron,
Met storm en hagelbui bedreigd
Een ridder kwam uit verre streek,
Het meisje zou, als kindsche bruid,
met hem naar Wartburg gaan.
Zoo sprak de boô aan 't ouderpaar
en dong om 's meisjes hand,
Aan 't spelemeien onbezorgd
De koning aarzelde niet lang:
het aanbod was te schoon,
De jonge vorst van Thuringland
Maar droever was de koningin,
haar oog van schreien rood,
Toen zeeg'nend, zuchtend zij het kind
den vreemden krijger bood:
‘Uw riddertrouw beveel ik haar,
die 'k baarde in rouw en smart,
Die 'k dubbel droeg, eens in mijn schoot,
En plechtig gaf hij 't ridderwoord:
‘Ik blijf getrouw haar bij.
Mijn manneneer, mijn mannenmoed,
blijft waken aan haar zij!’
Toen ging de stoet van 't Hongaarsch hof
in 't stuiven van de baan:
| |
| |
De jonge telg uit koningsstam
een vorstenwees voortaan.
Hoe diepbegeerend midd'lerwijl
verwachtte men op 't slot
Den zoeten schat zoo ver gezocht
in 't weifelen van 't lot!
De landgraaf en de landgravin
Door de eens te worden echtgenoot
zoo brandend reeds bemind.
Een ranke knaap, in 't twaalfde jaar,
maar zuiver als een maagd,
Die in de vuur'ge jonglingsborst
een manneninborst draagt.
Men legde in 't éene bed te saam
het vroeg verloofde paar,
En zuster, broeder groeiden zij
O heil'ge band van hooge trouw
Met al het zoete van 't gevoel
Hoe knocht gij deze harten saam
voor 't leven, tot den dood!...
Geen macht is als die almacht zoet,
geen kracht als liefde groot.
En rond hun wisslend levenspad
die zelfde luister zweeft,
Van uit de wieg tot aan het graf
Als kind'ren hebben zij bemind:
Begroet de teed're bruidegom
zijn bruid en gâ te saam.
Of stormen loeien, 't harte breekt,
toch blijft de frissche kracht
Van de eerste liefde 't gulden licht
Een liefde zweeft op beider beeld
vereend in 't roerend lot,
Die liefde die in sterven leeft,
| |
| |
| |
IV.
Wordt een Christusbeeld bewaard.
Menig die het hangen zag,
Ging door 't hart een lijdenszwaard.
't Hoofd des Zaligmakers zinkt
Zwaar belaân met doornenkrans;
Water zijner zij ontspringt
Uit de diepe wond der lans. -
O mijn Minnaar! welke smart
Ging toch snijdend door uw hart?
‘- Nu, meisjes, snel in pracht en praal,
In schoonheidsglans, in schoonheidsstraal,
't Is heden 't groot Lievrouwenfeest;
Eenieder tooit zich om het meest:
Het schoon is 't blijder leven.’
‘Hoort ginds het plechtig klokgebom
Van uit den zwaren, grijzen dom
Wij dalen met de scharen mee.
De zon beschijnt de blijde stee,
De bontgekleurde groepen.’
‘Geen huis of 't steekt een wimpel uit.
Op markt, op straat is 't vol geluid.
Bekroont u met uw gouden kroon.
Vorstinnen, komt in 's vorsten woon
De maagden hoorden blij haar woord.
Hun hart was met den dag te akkoord,
Zoo hel, zoo blauw, zoo klaar.
Agnes, de fiere, lofgewoon,
Elizabeth, meer zedig schoon,
| |
| |
En waar zij treden, waar zij gaan,
Daar blijft het volk bewondrend staan
De zon bestraalt hun gouden kroon;
Maar 't voorhoofd draagt in 't eigen schoon
Zoo zoet, zoo zacht, de gulden gloed
Der jonkheid, die het frissche bloed
Door de aders sneller jaagt!
Onsterf'lijk is die blijde macht,
Des levens immer jonge kracht,
Die lasten lachend draagt.
Zoo treden zij den tempel in
En knielen met de landgravin
Aan 't outer vangt het offer aan;
De wierook walmt, de priesters gaan
En klinkt het koorgezang.
Doch aan den wand zoo grijs en naakt,
Door licht, noch zonnestraal geraakt,
Wacht op zijn kruis de Heer.
Zijn hoofd met doornen zwaar belaan,
Bevlekt met spuwsel, bloed en traan,
Hangt liefdezoekend neer.
En nauw'lijks heeft Elizabeth
Het oog geheven in 't gebed,
De scherpe lans des lijdens gaat.
Zij ziet des Minnaars bleek gelaat,
Begrijpt zijn stomme smart.
‘Mijn Jezus, wacht gij stervend daar,
Met hangend hoofd en hangend haar,
En ik droeg hier een gouden kroon?
Een schepsel zocht naar eigen schoon?
| |
| |
En aanstonds buigt zij op den grond,
Ontrukt haar gouden kroon ter stond,
En weent of 't hart haar breekt.
Den mantel trekt zij op 't gelaat;
Heur boezem op en neder gaat;
Haar mond onhoorbaar smeekt.
‘- Elizabeth, zeg wat u deert!
Waarom zoo zinloos u verneêrd
'k Ben waarlijk over u beschaamd.
Die houding geen vorstin betaamt;
Dat is voor maarten goed.’
De maagd verhief haar vochtig oog.
‘- Vergeef, Vrouw-moeder, en gedoog
Dat ik mijn kroon verwerp'.
Uit doornen is des Heeren kroon:
Was al mijn goud Hem niet een hoon
Bij deze kroon zoo scherp?’
En weerom buigt zij op den grond,
En trekt haar mantel voor den mond,
Met schreien reeds doorweekt
Lang blijft zij aan des kruizes voet
En weent er uit een vol gemoed,
Dat bidt, dat smeekt, en breekt.
In den ouden, grijzen dom,
Hangt een Christus bloedigrood.
Alles rond is stil en stom,
Lucht en leven kil en dood.
Doch vóor 't kruis een vrouwe ligt,
't Hart met liefdelans doorboord.
Tranen lekken op 't gezicht
Onder 't bidden ongestoord.
- O mijn Minnaar! is die smart
Niet een troost voor 't stervend hart?
| |
| |
| |
V.
Waar de hooge Wartburg trotsch
Zetelt op de steile rots,
Heerscht een wonder feestgeschal.
De avondstond is zoel en zacht,
Smiltend in een stillen nacht:
Duister wordt het overal.
Rond den grijzen gravensteen
Staan in krans de wouden heen,
Wachters in den stillen nacht
Vol geheimenis en pracht;
Maar het fier kasteel omhoog
Flikkert, schittert voor het oog.
Uit de veil-omloofde vensters
Spatten blijde luchtergensters
Tot op 't donker groene loover,
En bij 't luchtig lichtgetoover,
Suist het woud in zacht gefluister
Van des levens lust en luister,
Van der liefde zomerglans,
Wijl aan 's hemels blauwen trans
Sterren een voor een verschijnen,
Bloemen die bij dag verkwijnen.
In de hoog versierde zalen,
Ziet men niets dan feestlijk pralen,
Ridders, vorsten, vrouwen schoon
IJvrend om der gratie kroon,
Krijgers in den slag gestaald,
Maagden waar de liefde om straalt,
Paadjes vlug als vlinders bont
Lustig zwervend op den grond,
Ouderlingen zwaar en loom,
Haast ontwakend uit den droom
Die het aardsche leven heet
En toch niemand ooit vergeet,
Zelfs in 't eeuwig oord van pracht.
Vedelsnaren klinken zacht,
Wisslend met het zoet geluid
Van de weemoedvolle luit;
| |
| |
En nog zoeter dan de akkoorden,
Suist het lied der liefdewoorden
Aan het oor der jonge maagd,
Die der schoonheid krone draagt,
Die de frissche roze plukt
Aan den Edensboom ontrukt.
Kleinoodsprankels, lichtkarbonklen,
Wijn aan 't schuimen, oog aan 't vonklen,
Alles streelt de zinnen zacht,
Alles spiegelt, wiegelt, lacht;
't Wemelt, schemelt voor het oog
Als een kleur'ge regenboog.
En in 't midden van 't geluid,
Zitten bruidegom en bruid
Zoeter, stiller bij elkaar
Als een schuchter duivenpaar.
Zij 't gewoel zoo hoog gedreven,
't Ander lied, het lied van 't leven,
Hoog en heilig en verheven,
Met zijn strijden, met zijn streven,
Met zijn kracht, en kruis, en kroon,
Suist in diepen, vollen toon
In het hart der jonge vrouw,
Heerscht met heil'gen levenstrouw
Vrij en vrank, en vroom en vroed.
‘Vrienden!’ klinkt het in het rond,
Vliegt en vlucht van mond tot mond
In den blijden avondstond,
‘Nog een heildronk eer wij scheiden!
Dat op 's levens rozenbaan
Lang ons landgraaf moge gaan,
Lang in liefde zich vermeiden,
Ver van pijnen, ver van smart,
Met de zoete bruid aan 't hart!’
Allen deelen in 't gejoel.
Hooger stijgt het feestgewoel,
Breeder, blijder in den nacht.
| |
| |
Doch in 't hart van man en vrouw
Klinkt het slechts van liefde en trouw,
Liefde, die met lijden lacht.
‘Zij zijn toch heen; de laatste klank verdwijnt.
Wij zijn alleen op 't hooge slot gebleven.
Het feest, de zang, me een lange droome schijnt:
Wij zijn alleen, vereenigd voor het leven.
Kom, laat ons oog nu zoeken 't blauw lazuur,
Door sterren nog bezaaid in 't heimlijk uur.
Hoe schoon de lucht in 't zwijgen van den nacht!
Het aardsche rust in 's hemels boezem veilig.
Zoo rust mijn ziel in 's levens liefde zacht.
Door liefde alleen is 't vrouwenleven heilig.
Geen hemelsveld droeg rijker sterren ooit
Dan mijne ziel nu met uw min getooid.
Zie gindsche ster, zoo fonklend en zoo schoon!
Het duister groeit, maar ook haar heerlijk pralen:
Zoo, wordt mijn hart eens aan de smart gewoon,
Zal de eerste min slechts hooger, blijder stralen. -
Mijn bruidegom, mijn minnaar, mijn gemaal,
Uw liefde alleen is gansch mijn levensstraal!’
| |
VI.
‘- Elizabeth, wat draagt gij daar
Al in der kleed'ren schoot?
Gewis weer voor uwe armenschaar
Wat voedsel en wat brood?’
‘- Vergeef, Heer mijn, 't zijn rozen maar,
Slechts rozen frisch en broos.’
En blozend staat zij vóor hem daar,
Hij houdt haar staan, doch stil en zacht:
- Geen mensch die hen aanziet -
‘- Laat zien, zoet zusterken, uw vracht,
'k Betrouw u ditmaal niet.’
| |
| |
Zij slaat haar oogen op hem teer;
Daar tuimelt van haar schoot
Een frissche bloemenregen neer
Haar zoet gelaat omzweeft een licht
Zoo hemelsch en zoo klaar.
Vol eerbied staart in 't aangezicht
De ontroerde landgraaf haar.
En snel en schalk, met kindervreugd,
Ontwijkt zijn gâ hem zacht.
Zij draagt in haren schoot verheugd
Weer de oude voedselvracht.
Doch éene roos ontging haar hand;
Die had haar man bewaard:
Der zonn'ge vreugde geurig pand
In 't aardsche dal bespaard.
Bewaar die bloeme zoeter jeugd,
Al bloeit zij kort in lentevreugd,
Zij werd door God geplant.
|
|